Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

XLVI.

HET DERDE GEBOD.

XVII.

Ziet toe, dat niemand u als een roof vervoere door de philosophie en ijdele verleiding, naar de overlevering der menschen, naar de eerste beginselen der wereld, en niet naar Christus, Kolossensen 2 ; 8.

Na het Spiritisme en de Nieuwe-Theosophie, alzoo de on-christelijke Philosophic als de derde vorm waarin zich vertoont, otider de christenvolkeren, de zonde tegen het derde gebod als een laten liggen van Gods openbaring en het zoeken van een andere.

Het woord philosophie heeft in de ooren van sommige onzer lezers geen aangenamen klank. Er zijn er, die bij het hooren daarvan aan het „ongeloof" denken en voor wie een philosoof dan ook zooveel als „'n ongeloovige" is.

Dit nu is een dwaling.

„Philosophie" toch, of, om het Nederlandsche woord te gebruiken, „wijsbegeerte" en „ongeloof" hebben op zich zelf niets met elkander uit te staan. En evenmin als men kan zeggen, dat alle ongeloovigen wijsgeeren zijn, evenmin kan men zeggen, dat alle wijsgeeren ongeloovigen zijn.

Wanneer wij het woord „ongeloovig, " gelijk het hier bedoeld is, nemen in den zin van los van Gods openbaring, ons geschonken in de Heilige Schrift des Ouden en Nieuwen Testaments, of, duidelijker nog, in den zin van niet gelooven aan den Bijbel als Gods openbaring — dan kan men alleen zeggen, dat er sommige wijsgeeren zijn geweest die geloovigen waren, b.v. Augustinus en Thomas Aquinas; en dat er sommige wijsgeeren zijn geweest, die ongeloovigen waren, b.v. Spinoza en Hegel.

Wat met het woord „philosophie" of wijsbegeerte wordt bedoeld, is een der edelste en hoogste strevingen van den menschelijken geest.

Krachtens zijn schepping naar Gods beeld dat, althans „in ruimer zin, " bleef ook toen hij viel, voelt de mensch — wanneer hij niet is ondergegaan in grove zinnelijkheid en banalen wereldzin of ook, wanneer hij niet door geestdoodenden arbeid, waarmee hij, schier heel zijn leven lang al zwoegend en tobbend, zich den honger van het lijf moet houden, in stompzinnigheid verviel — behoefte om te weten wat achter de natuur; wat achter de waarneembare wereld is.

Behoefte aan meta-physika.

Hij begeert te weten.

En dit begeeren naar weten, naar kennis, maar wijsheid is: wijsbegeerte.

Zij, de wijsbegeerte, is, zoo als Plato en Aristoteles reeds hebben gezegd, en wij in een vorig artikel aanwezen, geboren uit de „verwondering." De mensch „verwondert" zich over wat hij in zijn wereld ziet en waarvan hij niet begrijpen kan hoe het komt.

Gelijk uw kind u telkens, tot vermoeienis toe, de vraag doet: Hoe komt dat ? — zoo vraagt ook de mensch.

Zoo heeft hij gevraagd schier altijd en overal.

Hij begeert te weten wat de oorzaken der dingen zijn; straks wat de laatste of eerste oorzaken zijn.

Hij gaat over het waargenomene nadenken.

Nadenken over de zinnelijk-zichtbare dingen, over de natuur; over den mensch, als denkend en willend wezen; over den laat sten grond of de eerste oorzaak van heel de stoffelijke en geestelijke wereld.

Vaak is dit zijn nadenken vrij onbeholpen, en komt hij er niet veel verder mee. Maar vaak ook, en dat bepaald in sommige tijden en onder sommige volkeren, zijn de resultaten van zijn nadenken zoo belangrijk, zit er zulk een ontwikkelingsgang in, dat men, ziende op dit menschelijk nadenken door vele geslachten heen, van z\]n geschiedenis kan spreken. Een geschiedenis wier beoefening niemand, welke zich aan zulk nadenken waagt, straffeloos verzuimt.

Zulk een verzuim toch staat gelijk met dat van 'n mensch, die, om den sterrenhemel te leeren kennen, met 'n teleskoop gewapend, op zijn dak zou klimmen, doch de kennisneming van wat anderen omtrent de sterren hebben gevonden, van de wijze zelfs waarop men een kijker moet gebruiken, veronachtzaamd had.

Zonder eenige vaardigheid in het gebrui­ ken van zijn „werktuig, " en zonder te weten wat anderen al lang vóór hem wisten, begint hij dan van voren af aan, alsof er geen geschiedenis van de astronomie achter hem lag. Het is te verstaan, dat zulk een mensch van pogingen om den sterrenhemel te leeren kennen, al spoedig afziet, en dat, zelfs in het gunstigste geval, wanneer hij toevallig iets ziet, de wetenschap er allerminst door wordt verrijkt, wijl men dat al lang wist.

Van een geschiedenis nu van het menschelijk denken, dat wil zeggen van zulk een nadenken over de wereld, over den mensch en over den laatsten grond der dingen, dat resultaten heeft opgeleverd zóo belangrijk, dat wie zich aan zulk nadenken waagt, de kennisneming daarvan niet straffeloos verzuimt, kan men tot op zekere hoogte bij de oude Indiërs, maar vooral bij de oude Grieken en verder bij de christelijke kerkvaders en de leeraars der middeneeuwsche Kerk, en dan in den nieuweren tijd, met name bij de Franschen, PIngelschen en Duitschers, spreken.

Dit is dan wat men noemt é& geschiedenis der wijsbegeerte, die men gewoonlijk als oude, middeleeuwsche en nieuwere onderscheidt.

En het is deze „geschiedenis der wijsbegeerte, " die dan ook wordt gedoceerd aan alle inrichtingen voor hooger onderwijs, d. w. z. aan zulke scholen waar men beoefenaren vormt der verschillende wetensshappen — zoo als de Theologie, de Philologie, de Rechtsgeleerdheid, de Natuurkunde en de Medicijnen.

Ook ten onzent is aan de openbare Universiteiten; aan de Vrije Universiteit te Amsterdam; de Theologische School te Kampen; en de Roomsche Seminarien de geschiedenis der wijsbegeerte een studievak.

Uit dit alles nu zal reeds zooreel duidelijk zijn geworden, dat de Philosophie of de Wijsbegeerte op zich zelf niet verkeerd is.

Wanneer dan ook Paulus aan de christenen van Colosse schrijft: Ziet toe, dat niemand u als een roof vervoere door de philosophie en ijdele verleiding, naar de overlevering der menschen, naar de eerste beginselen der wereld, en niet naar Christus." (Kol. 2 : 8) dan zal niemand, die zijn Bijbel verstaat, daarin een waarschuwing lezen tegen de philosophie. Ook onze kantteekenaar zegt van deze plaats, dat „hierdoor niet de rechte Philosophie wordt verstaan, die een gave Gbds is en zelfs een instrument of middel is, dienstig om Gods Woord beter te verstaan en te verklaren." En onze Voetius, die, in tegenstelling met Coccejus, de groote beteekenis van de philosophie ook vóór de studie der Theologie leerde — oordeelt, dat de apostel op deze plaats volstrekt niet de philosophie bedoelt, maar of de valsche-philosophie óf het misbruik der philosophie, met hulp waarvan men de gcloofsvervalschingen welke de apostel weerlegt, vormde en verdedigde.

Als Aristotelicus en bestrijder van Petrus Ramus en van de „nieuwe philosophie" van Descartes, toont Voetius bovendien uitvoerig aan, dat althans van de wijsbegeerte van Aristoteles, den grooten denker onder de Grieken f 322 voor Christus, in Kolossensen 2 : 8 geen sprake kan zijn. (Vgl. Voetius' Disputationes Selectae III p. 751 en 754).

Bezien wij de plaats zelf wat nauwkeuriger — iets wat niet overbodig is, omdat veler vooroordeel tegen de philosophie in het niet goed verstaan van Kolossensen 2 : 8 zijn grond heeft — dan blijkt metterdaad, dat zij de wijsbegeerte op zichzelf allerminst veroordeelt.

De heilige Apostel vermaant hier zijn lezers toe te zien of op hun hoede te wezen, dat er niet iemand zij, die hen als roof of buit wegvoere; tot zijn zienswijze overhale, en daardoor onder zijn macht brenge. Een zelfde gedachte die de Apostel reeds uitgesproken had in vs. 4: „en dit zeg ik, opdat niet iemand u misleide met beweegredenen die een schijn hebben." Nu weten wij uit den brief zelf, dat er in de kerk van Kolosse, welke grootendeels uit voormalige heidenen bestond, dwaalleeraars werkten, die uit het Jodendom afkomstig, tot het Christendom waren overgegaan. Op de wijze onzer hedendaagsche „Theosophen" hoog opdoende van hun verborgen wijsheid, verbijsterden zij de geloovigen met hun bespiegelingen over de wereld der engelen. Daarbij predikten zij een onchristelijk ascetisme door op de onderhouding van spijs-en reinigingswetten aan te dringen, en eindelijk waren zij echt Joodsch op het stuk der feestdagen, der nieuwe maan en der Sabbatten.

Het vermaan gaat dus tegen het zich onder de macht laten brengen van deze dwaalleera^rs.

Dit nu beproefden deze dwaalleeraars door wat Paulus noemt de fftilosophie en ijdele verleiding en waarmee .l'l^de philosophie welke in Kolosse werd voorgedragen, als een „ijdele verleiding" of een „nietige misleiding" aanduidt. Al wordt zij ook in wegslepende taal in fraai klinkende woorden verkondigd, zij is niet dan ijdel gepraat.

Niet onwaarschijnlijk zullen de dwaalleeraars van Kolosse zelf hun leeringen met den weidschen naam van „philosophie", van „wijsbegeerte" hebben bestempeld. De geboden en leeringen der menschen, welke zij verkondigden, hadden immers een „schijnrede of een roep van wijsheid" (vs. 23). Paulus zou dan dit woord van hen hebben overgenomen, maar door zijn verklarende toevoeging „ijdele verleiding, " het karakter van deze „philosophie" tevens hebben gekenschetst.

Zeker is echter, dat de apostel hier niet de philosophie in het algemeen op het oog heeft, maar uitsluitend de philosophie der joodsch-christelijke dwaalleeraars, die er dan ook 'n „philosophie" naar was. .Dit toch blijkt duidelijk uit de nadere drievoudige kenschetsing welke hij van deze philosophie, di€ hij reeds als „ijdele verleiding" heeft geteekend, nu verder geeft.

Deze philosophie of ijdele verleiding toch is allereerst „naar de overlevering der menschen." Hier onder is te verstaan de mondelinge overlevering of traditie der joodschc rabbijnen, naar welke deze dwaalleeraars zich richten, en waaruit zij hun wijsheid putten. In de tweede plaats is deze philosophie of ijdele verleiding „naar de eerste beginselen der wereld." Onder deze uitdrukking, welke ook in vs. 20 en verder in Galaten 4 : 3 en 9 voorkomt, zijn te verstaan de ritueele en ceremonieele wetten van Israël, In verhouding toch tot de nieuwe bedeeling waren deze tvetten slechts de eerste beginselen der Goddelijke waarheid aan de wereld geopenbaard. Qp haar naleving aan te dringen, gelijk de dwaalleeraars deden, was mitsdien voor de Christenen een teruggang.

En in de derde plaats wordt deze philosophie of ijdele verleiding welke in Kolosse werd verkondigd, door den apostel gekenschetst als „niet naar Christus." Hierin ligt een tegenstelling met het voorafgaande. Wat „naar de eerste beginselen der wereld is, " is „niet naar Christus; " niet in overeenstemming met wat nu in en door Christus geopenbaard is.

Zoo blijkt dan, dat Kolossensen 2 : 8 geen veroordeeling van de philosophie of de wijsbegeerte is, doch slechts een waarschuwing tegen een joodsch-christelijke leer, die onder den naam van „philosophie" zich zelf aandiende.

Volkomen juist dunkt ons dan ook het gevoelen van niemand minder dan Calvijn, die van onze plaats zegt: „Ons schijnt dit het meest passende, dat veroordeeld wordt niet de ware pldlosophie, welke een gave Gods is".

Uit dit woord van Calvijn blijkt echter ook, dat al is Kolossensen 2 : 8 hem. geen veroordeeling van de philosophie, hij nochtans voor zichzelf onderscheid maakt tusschen ware en niet-ware philosophie.

Dit onderscheid nu maakt niet slechts Calvijn en met hem ieder Christen, doch dit onderscheid wordt nog en werd ten allen tijde gemaakt door ieder die weet wat philosophie is.

Is toch philosophie of wijsbegeerte het nadenken over de gronden en oorzaken der dingen, het is er zeer verre af, dat zij, die zich daarmee bezig hebben gehouden, tot algemeen geldende, tot allen bevredigende resultaten zijn gekomen.

Ongetwijfeld valt in het philosofeeren een zekere ontwikkeling te bespeuren, zoodat men terecht spreken kan van een „geschiedenis der philosophie"; en het is dan ook niet geheel juist, dat deze „geschiedenis" niet anders zou wezen dan een bonte staalkaart van elkaar weersprekende meeningen; dat de eene wijsgeer slechts zou afbreken wat de andere heeft opgebouwd.

Integendeel ziet men, hoe een beginsel, een groote gedachte, door den eenen denker uitgesproken, door anderen wordt uitgewerkt, doorgedacht; vaak ook met beginselen en gedachten van andere voorgangers gecombineerd, zoodat zij tot nieuwe verrassende resultaten komen.

Doch met dit al ontmoet men heel de geschiedenis der wijsbegeerte door, „tegenstellingen."

Tegenstellingen, die volstrekt niet altijd in een hoogere eenheid worden verzoend, maar vaak als waar en niet-waar in het bewustzijn der denkers blijven staan.

Zoo staat in de Indische philosophie de pantheïstische Vedanta, in onze vorige arti­ kelen besproken, met haar leer van het Al-eene Brahma tegenover de a-theïstische Sankhya, die een „hoogste ziel" loochent. Voor een Vedantist was zijn philosophie de ware, en met name die van een Shankkyawijsgeer de valsche en omgekeerd. w b n z d

En evenzoo vindt men het in de Grieksche philosophie, waar het materialisme van een Democritus of de leer, dat de „stof" het wezen der wereld is, vlak staat tegenover het idealisme van Plato of de leer, dat de „idee" het wezen der wereld is; waar, om een ander voorbeeld te noemen, het Stoïcisme met zijn determinisme een scherpe tegenstelling vormt met het Epicurisme, dat niet anders dan van het „toeval" wil weten.

Voor een Platonist nu was zijn philosophie de ware en met name die van Democritus een valsche, en omgekeerd; en de volgers van Epicurus, vast overtuigd, dat hun Meester nu eenmaal de raadselen voor ze had opgelost, hielden alleen hun philosophie voor de ware en achtten haar, ook in later tijden, niet slechts met die van Zeno den Meester der Stoa, maar ook met die van andere denkers voor onvereenigbaar, voor onverzoenbaar.

En niet anders is het in den nieuweren tijd.

De philosophie van Spinoza met haar pantheïsme, volgens welke er niets is dan de eene Substantie of Zelfstandigheid, die zoowel denking als uitbreiding is en waarvan de eindige dingen slechts bestaanwijzen zijn, gelijk van de ééne ruimte de wiskundige figuren, — deze philosophie moge al ontstaan zijn uit die van Descartes met haar dualisme tusschen stof en geest, denking en uitbreiding, als de twee „geschapen" Substanties tegenover de ongeschapene, tegenover God, die dan dus bestaat, dat Hij voor Zijn bestaan niets anders noodig heeft", —Spinozismeen Cartesianisme kunnen piet tegelijk waar zijn.

En ook, wanneer men, gelijk in later tijd weer is beproefd, de volstrekte tegenstelling tusschen waar en niet-waar los laat en slechts van een ontwikkeling van het denken door vele tegenstellingen heen wil weten, ook dan nog komt men tot 'n philosophie, welke, gelijk die van Hegel, zich zelf voor de wereldverklaring houdt.

Overal en altijd dus de tegenstelling van ware en niet ware philosophie.

Dit feit nu mag allerminst, gelijk de ge^ schiedenis van het menschelijijk nadenken leert dat meer dan eens is geschied, tot de ietwat voorbarige gevolgtrekking leiden, dat de waarheid, d. i. de overeenstemming van ons denken met het zijn, door ons menschen toch niet kan gevonden worden; dat wij nooit zekerheid, maar hoogstens waarschijnlijkheid kunnen verkrijgen.

Dat al ons nadenken over wat God, wat de wereld, wat de mensch is, nimmer tot een bevredigend antwoord op die vragen zal komen.

Aan zulk een voorbarige gevolgtrekking toch maakt zich schuldig het z.g. „Scepticisme, " een woord dat men gebruikt om er mee aan te duiden de leer van hen, die den twijfel tot een theorie maken.

In twijfel zit twee.

Hij die meent geen zekerheid te kunnen krijgen, welke van de twee elkander uitsluitende beweringen de ware is, twijfelt.

Pilatus met zijn: Wat is waarheid! is het beeld van den twijfelaar, den scepticus.

Het scepticisme nu, dat de dood is voor alle wetenschap, immers weten is juist zekerheid, is daarom een voorbarige gevolgtrekking uit het feit, dat er zoo tegenstrijdige meeningen op het gebied van hetTnenschelijk nadenken bestaan, wijl het de oorzaken van dit feit niet nader onderzoekt.

En die oorzaken zijn tweeërlei.

Zij liggen deels in het menschelijk kenvermogen zelf, deels zijn zij van zedelijken aard.

Wat het eerste betreft staat ons kenvermogen tegenover de wereld, die wij willen leeren kennen, ongeveer in dezelfde verhouding als — om in het straks gebruikte beeld te blijven — de kijker tegenover de sterren. De kijker, de telescoop, is het „werktuig" of het „orgaan" waarmee men de sterren kan zien.

Dan, even als er een zekere vaardigheid toe noodig is om met goed gevolg een telescoop te gebruiken en daartoe weer noodig is te weten hoe zulk een instrument in elkaar zit, is hel ook met ons kenvermogen.

Het nauwkeurig onderzoek nu van ons kenvermogen leert, dat het uit waarnemen en detiken bestaat. De waarneming, zoowel de z.g. „innerlijke" als die met onze zintuigen, levert ons de stof welke ons denken dan bewerkt. Wijl nu echter ons menschelijk aarnemen begrensd is — niemand toch zal eweren — dat hij het heelal kan waaremen, volgt dat ook ons kennen zijn grenen heeft.

De bewerking gaat alleen en niet verder an de te bewerken stof.

Een molen b.v. kan toch niet meer graan malen dan er ingebracht is. Zoo kan men niet verder nadenken, dan over hetgeen óf innerlijk of zinnelijk waargenomen is.

Hoe duidelijk en onweersprekelijk dit nu ook is, hebben vele, en dat zelfs voorname denkers, vaak 'gedaan alsof het anders ware. In plaats van gelijk de bij eerst den honig uit de bloemen te puren en dan te verwerken, m. a. w. eerst nauwkeurig waar te nemen en dan dat waargenomene door hun denken te bearbeiden, hebben zij als de spin, die uit haar eigen lichaam haar webbe weeft, uit hun eigen denken en dat los van de waarneming, allerlei bespiegelingen over God, de wereld, de menschen gevormd.

Het orgaan, het werktuig, werd dan verkeerd gebruikt.

En dachten alle menschen nu nog maar zakelijk gelijk, zoo als zij, wat den vorm betreft, naar dezelfde wetten — de wetten der logica — denken, dan zou dat zoo groot verschil niet hebben gemaakt.

Doch, wijl ons zóó of anders willen denken weer saamhangt met heel ons bestaan, kan het niet anders, of al naar dat de menschen waren, moesten ook hun bespiegelingen uitvallen.

Dit nu verklaart, althans ten deele, de tegenstrijdigheid.

Ten deele, want er is ook, gelijk wij reeds opmerkten, nog een andere oorzaak, en wel van zedelijken aard.

Wat wij hierbij op het oog hebben is de zonde.

Zij toch heeft ons innerlijk bestaan derwijs vergiftigd, dat niet alleen ons willen, maar ons denken en ook ons waarnemen er door is aangetast.

Het geloof dat 's menschen ziel aan Gods openbaring bindt, sloeg in ongeloof om, en toen los van die openbaring zijn de menschen, zooals Paulus zegt, „verijdeld geworden in hun overleggingen en is hun onverstandig hart verduisterd geworden." (Rom. I : 21).

Dit geldt, in betrekking tot Gods algemeene openbaring, van de wijsbegeerte der oude Indiërs en Grieken en in betrekking tot Zijn bijzondere, van een groot gebied der latere wijsbegeerte.

„Wat het oog niet heeft gezien het oor niet heeft gehoord en in het hart der menschen niet is opgeklommen, " maar wat alleen kenbaar is doordat God het heeft bekend gemaakt aan den mensch en daarom voor den mensch waarneembaar, heeft de oude wereld niet gekend en kent ook de menschheid van latere tijden niet, voorzoover ze die openbaring verwerpt.

Ook hieruit moet verklaard de tegenstrijdigheid.

Die nu deze twee dingen verstaat, zal bewaard blijven voor het scepticisme.

Die deze dingen verstaat, zal overtuigd èn van de begrensdheid, de beperkheid van het menschelijk kenvermogen èn van den invloed der zonde op ons kennen, óok inzien hoe bij het nadenken over God, de wereld en den mensch, — zal het tot kennis van de waarheid, d. i. tot overeenstemming met de werkelijkheid komen — tweeërlei noodig is.

Eerst, dat 's menschen ziel door wederbarende genade weer leert zien, dat in deze wereld van dwaling en van leugen, de heilige Schrift Gods Woord is, Zijn openbaring; en dan, dat zij, door het geloof, aan dat Woord komt vast te liggen.

Dan toch zal hij bij zijn denken over wat hij waarneemt van God, de wereld en den mensch, dat denken laten beheerschen door de gegevens, die de Schrift hem daarover biedt.

Hierin nu ligt de tegenstelling tusschen de christelijke en de on-christelijke philosophie.

Een tegenstelling, die, wijl men noch in het oude Indië, noch, althans in den bloeitijd der Grieksche philosophie, in het oude Griekenland, de Schrift kende, streng genomen, alleen doorgaat voor den lateren, den christelijken tijd.

Metterdaad nu bestaat er een christelijke philosophie.

Opgekomen bij de kerkvaders, met name den grooten wijsgeer van het christendom Augustinus, is zij voortgezet door die machtige christelijke denkers der middeleeuwen, te midden waarvan de reuzenfiguur van Thomas van Aquino zich verheft. Het kan echter niet ontkend, dat die

christelijke philosophic na eeuwenlang de Europeesche denkwereld te hebben beheerscht, tot zulk een verval kwam, dat zij verdrongen kon worden door een onchristelijke.

On-christelijk omdat zij, gelijk de twee denkers waarmee zij gewoonlijk geacht wordt te beginnen, — Baco van Verulam in Engeland en Descartes op het vasteland van Europa, — ook vrij duidelijk uitspraken, van een beheerschenden invloed der Schrift op het menschelijk kenvermegen niets wil weten.

Met name in onzen tijd nu, leeft de christelijke wijsbegeerte zoo onder dé Roomschen als onder de Gereformeerden weer op.

En hoewel zeer zeker dankbaar moet worden erkend, wat als vrucht van Gods gemeene Gratie, in de oudheid vooral, door de Grieksche en in later tijd ook door de niet-christelijke wijsgeeren is gedacht, biedt alleen de christelijke philosophie eene het christelijk verstand en gemoed bevredigende wereld-en levensbeschouwing. Van Gereformeerde zijde is onlangs een studie verschenen van de hand van Dr. H. Bavinck, hoogleeraar aan de Vrije Universiteit, onder den titel Christelijke wereldbeschouwing, waarin de hoofdtrekken van zulk een christelijke philosophie worden geschetst.

Een studie, waarvan wij de kennisneming aan hen, die in deze onderwerpen belangstellen, niet genoeg kunnen aanbevelen.

Terwijl nu de christelijke philosophie weer opbloeit, kan ditzelfde ook worden gezegd van de on-christelijke wijsbegeerte, die na de vaak verbijsterende en ver van den hechten grond der waarneming zich verwijderende „bespiegelingen" in Duitschland, uit de eerste helft der vorige eeuw, een tijd in discredtet te zijn geraakt, thans weer in gunst staat.

Vroegere stelsels werden vernieuwd, en daarnaast kwameri nieuwe, zooals dat van Hartmann en ; -pencer op. In deze stelsels, die los van de Schrift, een antwoord geven over wat de wereld, wat de mensch en wat der dingen laatste grond of oorzaak is, zoeken velen thans een openbaring.

Men is dan Darwinist en gelooft vastelijk aan de mechanische evolutie, of ook men is, wat in de laatste jaren weer in zwang kwam, Hegeliaan, en gelooft vastelijk, dat door Hegel de groote raadselen van wereld en leven zijn opgelost.

Naar het antwoord, dat de Schrift biedt, naar den weg dien zij aanwijst om tot oplossing te komen, wordt niet gevraagd.

Gods Openbaring laat men liggen. Ook dit is 'n zonde tegen het derde gebod.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 januari 1905

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 januari 1905

De Heraut | 4 Pagina's