Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

LII.

HET DERDE GEBOD.

XXIII.

Gij zult den Naam des Heeren uws Gods niet ijdelijk gebruiken Exodus 20: ia.

Na de bespreking van het zich, in het smmleven met onze medenienschen, bezondigen aan den Naam of de openbaring Gods bij het verbreiden en het belijden, rest on? thans nog te handelen van de zonde bij het aanroepen van den Naam en allereerst van de profanatie in enger zin.

Het woord „profanatie" het Latijn. hebben wij uit g

Het bestaat uit pro „voor" en fanum „een heilige, aan de godheid gewijde plaats, een heiligdom, of tempel".

„Profaan" is dus wat zich voor of buiten den tempel of het heiligdom bevindt en derhalve ongewijd, onheilig, gemeen is, en profanatie is alzoo ontwijding, ontheiliging.

Toegepast op den Naam wordt het dus, den heiligen Naam van uw God, voor zooveel aan u staat, ontwijden, ontheiligen.

De profanatie of het profaneeren staat dus vlak tegen wat God u gebiedt: Zijn Naam met vreeze en eerbied te gebruiken. g

Alle profanatie komt op, zoo al niet uit volslagen gemis, dan toch uit gebrek aan gods­ vrucht, aan vreeze des Heeren.

Profaneeren omvat dan ook veel meer dan wat er men veelal onder verstaat, het bespotten, het belachelijk maken van het heilige.

Men kan toch profaneeren of „ontheiligen" zoowel door woorden als door daden.

Ook het „verzoeken Gods", is profanatie, en evenzoo spreekt men van profanatie of ontheiliging van den Sabbat.

Hier, bij de zonde tegen het derde gebod, gaat het echter bepaald over, de profanatie door woorden.

En daaronder valt dan veel meer dan het, reeds in ons vorig artikel besproken, spotten.

Onder deze profanatie valt alle misbruiken van den Naam van uw God in het verkeer met uw medemenschen; bepaaldelijk waar gij met hen verkeert door middel van de taal.

Het is door de taal, dat gij uw gedach ten meded.eelt aan hen met wie gij ver keert, en in de wereld uwer gedachten heeft ook de voorstelling, de gedachte aan God een plaats.

God als de alomtegenwoordige is ook tegenwoordig in de ziel van den naar Zijn beeld geschapen mensch, en het is daarom, dat die mensch telkens en telkens weer aan Hem denken moet.

Het woord nu, waarin de mensch die gedachte voor anderen uitspreekt, kan verschillend zijn, doch de gedachte zelf is altijd — om het nu eens zoo algemeen mogelijk uit te drukken — die van een boven den mensch en zijn wereld staande macht, waarvan hij zich afhankelijk weet.

In het eerste artikel onzer Gereformeerde Belijdenis heet het dan ook: Wij gelooven allen metter harte en belijden met den monde, dat er is een eenig en eenvoudig Wezen, 'twelk wij God noemen.

't Welk wij God noemen.

Anderen gebruiken daartoe een ander woord, b.v. Deus of Dieu.

Ons woord „God" is, even als het Engelsche God en het Duitsche Gott, van Germaanschen oorsprong.

De afleiding van dit woord is onzeker.

Zeker is echter, dat het niet, zoo als men vroeger meende, en zooals b.v. Luther in zijn Catechismus schreef —: Wij Duitschers noemen God naar het woordje „goed". — met het woord „goed" samenhangt. Volgens sommige taaigeleerden zou het woord zooveel te kennen geven als „het aangeroepene wezen."

Hoe het zij, het gaat hier niet om het woord, maar om de zaak.

En al is het dan ook, dat ons woord „God, " niet als de schriftuurlijke woorden, den Naam of het Wezen van den Eeuwige uitdrukt, ieder die dit woord gebruikt, drukt daarmee uit de gedachte, de voorstelling van het eeuwige Wezen, die in zijn bewustzijn is.

En dat deze gedachte is in ons bewustzijn, is vrucht van Gods openbaring in ons binnenste door Zijn tegenwoordigheid in ons.

Het woord God moet ons dus heilig zijn; niet dan met eerbied mogen wij het uitspreken.

De Naam is wel niet „God, " maar veeleer „Elohim, " „Jehovah, " „Ónze Vader, " „Vader, oon en Geest", want deze zijn de Namen waarmee de Eeuwige Zich zelf noemt, en „God" is maar het woord dat wij gebruiken m Hem te noemen. Doch dit neemt niet weg, dat waar wij God zeggen, wij denken aan den Naam, d. w. z. aan den Zich zelf penbarenden God.

Profanatie of ontheiliging van het woord „God" is dus metterdaad profanatie van den Naam.

Deze profanatie nu geschiedt op verschillende wijzen. v

Wij hebben vroeger, bij de bespreking van de positieve zijde van het derde gebod, gevonden, dat in het saamleven met onze medemenschen de Naam moet aangeroepen, om het goddelooze te keeren in den heilien vloek; om trouw en waarheid te bevestigen in den eed; om een beslissing te verkrijgen in het lot.

Hier, bij wat God verbiedt, moet het dus ook gaan over den onheiligen vloek; den meineed; en het misbruik van het lot. z

Bij dit alles toch hebt ge te doen met een min of meer bewust „aanroepen van den Naam."

Evenwel is daarmee de bespreking der o zonde van profanatie of ontheiliging van Gods Naam nog niet uitgeput. Van het eigenlijk vloeken toch is zoowel het onbedachtzaam, aanroepen van Gods Naam, als de odslastering of de blasphemie, wèl te onderscheiden.

Naast de drie andere vormen van de zonde in het aanroepen van den Naam — vloeken, meineed, en misbruiken van het lot — moeten dus ook het onbedachtzaam aanroepen van den Naam en de Godslastering hier ter sprake gebracht.

Wij komen alzoo tot de behandeling van die zonden tegen het derde gebod, waarin, naar wij vroeger reeds opmerkten, voor velen heel de overtreding van dit gebod opgaat. Ons onderzoek heeft echter geleerd, dat de geestelijke zin van het: „Gij zult den Naam des Heeren uws Gods niet ijdelijk gebruiken, " veel dieper en omvangrijker is.

Onder profanatie in enger zin verstaan wij zoowel het onbedachtzaam aanroepen als het vloeken en de Godslastering. Allereerst dan het onbedachtznam aanroepen van God.

Wij bedoelen hiermee het uitspreken van het woord God, of ook van den ons heiligen Jezus-naam, — hetzij dan voluit of, wat zedelijk op het zelfde neerkomt, in verbasterden. vorm — in het dagelijksch gesprek, hetzij uit gewoonte, hetzij als men in affect of heftige gemoedsbeweging van verwondering of toorn is.

Onder dezelfde categorie valt het dus gebruiken van de woorden „donder" en „bliksem, " wijl met deze woorden zich de gedachte verbindt aan natuurverschijnselen waarin zich Gods macht openbaart. En ook valt daaronder het gebruiken van het woord „waarachtig, " wijl dit laatste een verkorte uitdrukking is voor: „Zoo waar als God."

Nu is dat alles zeker nog geen vloeken ; dit laatste toch is, zooals wij straks zullen aanwijzen, van het onbedachtzaam aanroepen specifiek of soortelijk onderscheiden.

Met dit al is het ongodvruchtig en daarom zondig.

Gemis aan vreeze en eerbied voor uw God, uitkomend in uw taal.

Bij sommigen is dit tot een gewoonte ge­worden.

Zij doen het, „zonder er bij te denken". Maar, dit is juist het zondige, dat men deze heilige woorden uitspreekt „zonder er bij te denken".

Dit is er het zondige in, dat zij bloote klanken voor u zijn geworden, die gij dan onbewust uitstoot. Daarom staat met het onbedachtzaam uitspreken dezer woorden in het dagelijksch gesprek ook op één lijn het onbedachtzaam uitspreken van de woorden „God" en , Jezus", in gebed of religieuze toespraak.

En ook daarin is vaak onder christenen een „misbruiken van den Naam".

Deze woorden waarmee gij het heiligste noemt, zijn te goed om ze als tusschenwerpscls of stopwoorden te gebruiken.

Is dat een gewoonte, dan is het een slechte gewoonte, die gij u zelf moet afwennen, en bij kinderen moet gij zorgen, dat het geen gewodiite wordt.

Daarbij komt nog, dat wie deze heilige woorden dus misbruikt, er zoo licht toe komt, — in de zonde zit zulk een drijfkracht — straks een vloeker, een godslasteraar te worden; en daarbij komt óók, dat hij er anderen ergernis mee geeft. ,

Veel wat wij uit gewoonte doen, gaat edachteloos, mechanisch; maar - daarom uist is dat gedachteloos uitspreken van e heiligste woorden zelf nog erger zonde, an wanneer gij het doet in affect of eftige gemoedsbeweging.

Ons gemoed, altijd in beweging als de ee, kan ten gevolge van een plotselinge ewaarwording, evenals de zee door den wind, in meer heftige beweging komen.

Dan zijn wij in affect.

In drift of toorn, in verwondering, in vrees.

Nu kan het gebeuren, dat men daarbij oor een oogenblik zijn bezinning veriest, en daarbij dan de heilige woorden uitstoot.

Het laat zich echter dus wel zielkundig verklaren, maar daarmee is het uit zedelijk ogpunt nog niet goed te keuren.

Ook zoo toch misbruikt gij den Naam, en at is zonde; zij het ook, dat gij, in een ogenblik van verloren bezinning, minder waar zondigt, dan wanneer gij, volkomen bij uw zinnen, den Naam misbruikt.

Doch, en wij zullen later gelegenheid hebben, hierop terug te komen, wij moeten onze affecten zoodanig beheerschen, dat wij door hen nooit „verliezen onze bezinning ; " door hen nooit geraken „buiten ns zelf".

De Heere Jezus verloor nooit zijn bezinning als hij in affect geraakte,

In zijn ijver voor Gods huis verdrijft hij bij de tempelreiniging, met zijn geesel van touwkens, wel de verkoopers en hun schapen en hun runderen, en stort hij wel met eigen hand het geld der wisselaren uit en werpt hun tafelen om, maar in hetzelfde oogenblik zegt hij tot de duivenverkoopcrs, wijzend op de kooien, die hij niet wil omwerpen, wijl dan de duiven zouden wegvliegen: eemt deze dingen van hier! (Joh. 2 : 16).

Hij was zich zelf geheel meester.

En als hij in Galilea's synagoge de menschen, die Gods kostelij ken Sabbat bedierven en die op zijn vraag of het geoorloofd is op Sabbatdagen goed te doen, niet willen antwoorden, met toorn rondom aanziet, heeft hij toch ook medelijden met de verharding van hun hart, (Markus 3:5).

Zijn toorn over de zonde ontneemt hem zijn medegevoel met de zondaren niet.

Zoo moeten ook wij in onze hevigste gemoedsaandoeningen niet verliezen onze bezinning; niet raken buiten ons zelf.

Ook het in drift, in toorn of in verwondering misbruiken van den Naam is zonde, zij het dan ook een minder zware, dan het misbruiken bij een kalme gesteldheid des gemoeds.

Maar daarom zondigt hij, die, terwijl zijn gemoed rustig is, alleen uit gewoonte zich aan profanatie schuldig maakt, zelfs zwaarder, dan hij, die door pijn bevangen of door schrik overstelpt of door drift vervoerd, den Naam misbruikt.

Van dit misbruiken van Gods Naarai, door onbedachtzaam aanroepen, hetzij dan uit gewoonte of in affect, is nu wel te onderscheiden het vloeken.

In ons zevende artikel over het derde gebod hebben wij gehandeld van den heilige ft vloek.

Wij vonden toen, dat de heilige vloek de taal is van de energie der heilige liefde, waarin de heiligen God bidden, dat Hij, als de rechtvaardige Rechter, met zijnoordeelen straffe Zijne en hunne vijanden, die met een onverzoenlijken haat niet ophouden God te tergen en de vromen te vervolgen.

Hiertegenover nu staat ds onheilige vlook, dien God verbiedt.

Vloeken in het algemeen is een aanroepen van Gods Naam om een kwaad aftebidden van God over onzen medemensch, of ook over ons zelf.

Vloeken is dus altijd verwenschen; 'n kwaad toewenschen aan een persoon; en daarbij God aanroepen, dat Hij dat kwaad over dien persoon brenge.

Voor zoover het een aanroepen van God is, valt het onder het bidden, en daarom rekenden onze oude gereformeerde zedeleeraars den vloek dan ook onder de „bidding".

Nu is er, gelijk wij zagen, tweeërlei vloek, een heilige en een onheilige vloek.

Bij den onheiligen vloek nu roept men, uit persoonlijken haat en booze wraakzucht tegen den naaste ontvlamd, God aan tot des naasten onheil.

Deze vloek is dus voor alles een schrikkelijke ontheiliging van het gebed. Het diep goddelooze, het on godvruchtige zit hierin, dat de vloeker God in zijn dienst wil stellen, om als een beul of scherprechter zijn persoonlijke wraakplannen ten uitvoer te brengen.

De onheilige vloek is dus onderscheiden van en omvat veel meer dan het straks besproken bloot misbruiken van den Naam.

Het is profanatie, ontheiliging van den Naam met het bepaalde doel om over den naaste kwaad te brengen, en wel om wat die naaste ons misdaan heeft. Den wil van den heiligen God, wenscht de vloeker in dienst te stellen van zijn eigen onheiligen wil. Niet, als bij den heiligen vloek, gaat het om de eere Gods of de vervulling van Zijn gerechtigheid, maar om het koelen van 'smenschen zondigen haat door vernietiging van het geluk of de zaligheid van den gehate.

En zoo iets vraagt men, bidt men dan van God.

Indien het waar is, wat sommige taalgeleerden beweren, dat het woord ; , vloek" samenhangt met „vlaag" dat voorkomt in woorden als „windvlaag" en „regenvlaag" en daar dan den zin heeft van plotseling uitbreken, uitbarsten — dan zou het woord „vloek" de zaak pp uitnemende wijze uitdrukken.

Het eigenlijke vloeken toch geschiedt uist in zulke vlagen van toorn en haat; in zulke uitbarstingen van passie.

Dit komt ook uit in de z. g. zelfvervloeking, waarbij de mensch zijn verderf, zijn eigen ongeluk en doem van God afroept. Iets wat nog onderscheiden is van de z. g. hypothetische of voorwaardelijke zelfvervloeking, waarvan wij b. v. lezen in Handelingen 23 : 12 : En als het dag geworden was, maakten sommige Joden eene samenrotting en vervloekten zichzelven, zeggende, dat zij noch eten noch drinken zouden, totdat zij Paulus gedood hadden..

Deze voorwaardelijke zelfvervloeking toch, valt onder het inisbruik van den eed.

God vloekt dit onheilig vloeken.

Ik zal zegenen, die u zegenen, en vervloeken die u vloekt, zegt de Heere tot Abram (Gen. 12:3) en in zijn zegen over Jakob zegt Izak: ervloekt moet hij zijn wie u vervloekt. En dit „vloeken Gods" is de dreiging of het brengen van rechtvaardige goddelijke straf over menschelijke zonde, welke straf zelf dan ook „vloek" genaamd wordt.

Een mensch, die of zich zelf of zijn naaste vloekt, zondigt als zoodanig ook middellijk tegen God omdat hij de naar Zijn beeld geschapen creatuur niet mag haten, maar moet liefhebben. Bij „de zonde der tong" zegt dan dok Jacobus: door haar vervloeken wij de menschen, die naar de gelijkenis van God gemaakt zijn" (H. 3 : 9). Dit element in den vloek; dit middellijk tegen God zondigen valt echter, evenals de bloote verwensching van den naaste zonder dat daarbij uitdrukkelijk of stilzwijgend de Naam van God wordt aangeroepen, onder het zesde gebod. Hier gaat het over de onmiddelijke zonde tegen God, over het vloeken als profanatie van den Naam. En of daarbij nu God dan wel de openbaring van Zijn macht in de natuurverschijnselen wordt aangeroepen, maakt uit zedelijk oogpunt geen verschil.

Nu is er zeker verschil tusschen het vloeken in affect en het uit gewoonte vloeken.

Daar zijn menschen, die zonder de minste aanleiding, in het dagelij ksche gesprek de gruwelijkste vloeken over hun lippen doen komen.

Alleen uit gewoonte.

Knapen vinden, dat dit mannelijk staat en vooral wanneer zij verkeeren in een omgeving waar gevloekt wordt, werkt de zucht tot nabootsing mee om het gewoonte te doen worden.

Toch is dergelijke „krachttaai" blijk van zedelijke ruwheid en, wat erger is, van ongodvruchtigheid.

Ook hier geldt, dat het Gods Naam misbruiken en wel zoo schrikkelijk misbruiken als bij den vloek, „zonder er bij te denken", een nog zwaarder zonde van profanatie is, dan het vloeken in heftige gemoedsbeweging.

De drijfkracht, die in de zonde zit, brengt den vloeker tot het uiterste van profanatie, wanneer hij ten slotte God vloekt, Jesaia spreekt van een ellendige, die wanneer hem hongert en hij zeer toornig zal zijn, dan vloeken zal op zijnen koning en op zijn God, als hij opwaarts zal zien (H. 8:23) En de dichter der Spreuken zegt: e dwaasheid des menschen zal zijn weg verkeeren, en zijn hart zal zjch tegen den Heere vergrammen (Spr. 19:3).,

Het „vloeken" van God is het verwenschen, het zooveel aan den mensch staat, kwaad toewenschen aan den Heilige door een ellendige wiens „weg" door eigen dwaaSfêid verkeerd is en die daar dan God de schuld van geeft.

Een helsch opvlammen van den haat tegen God.

Toch kan men dit slechts tot op zekere hoogte een „vloeken" noemen.

Immers het „aanroepen" om van God te vragen ontbreekt hier. Zulk een mensch vloekt dan ook niet meer, maar lastert en terecht spreekt men dan ook bij dit uiterste van profanatie, van godslastering of blasphemie.

Onder deze zonde valt echter ook het smadelijk en verachtelijk van God en het heilige spreken, gelijk Farao deed toen hij zeide: ie is de HEERE wiens stem ik gehoorzamen zou, om Israël te laten trekken! Ik ken den HEERE niet (Exodus 5 : 2). En evenzeer valt onder de zonde van godslastering het ontkennen van Gods deugden, b.v. van Zijn gerechtigheid of van Zijn liefde.

Dat men in ons saamleven alle profanatie van den Naam, - .— zoo door onbedachtzaam aanroepen, als door vloeken en door godslastering, — moet tegengaan, en dat met name zij, die met gezag over anderen zijn bekleed, geroepen zijn dit, zoo noodig met dwang, te keeren, is niet anders dan wat behoort te zijn.

Bij de bespreking van het vijfde gebod hopen wij hier nader op in te gaan.

Hier zij er echter reeds op gewezen, dat onze Catechismus in de verklaring van het derde gebod, in Antwoord 99, zegt: dat wij ons ook niet „met ons stilzwijgen en toezien zulker schrikkelijke zonden deelachtig maken" zullen..

Wat dit „toeziea" beteekent, wordt eerst duidelijk, wanneer men er de latijnsche uitgave van den Catechismus bij vergelijkt. Daar toch staat „connivendo", wat zooveel beteekent als „door de oogen toe te sluiten of toe te doen". De zin is dus, dat men de profanatie niet stilzwijgend en zonder haar tegen te gaan mag aanhooren; dat men voor deze zonde niet „een oog mag toedoen" of ze „door de vingers mag zien".

Nu is het zeker waar, dat dit niet slechts van de profanatie, maar ook van andere zonden geldt. „Coniventie" of „oogluiking" tegenover de zonde is geen echte, maar juist valsche liefde. Als gij iemand ziet stelen of zijn medemensch naar het leven staan, dan moogt ge daar niet bij zwijgen, en het oogluikend toelaten. Doet gij dit wel, dan maakt gij u mede schuldig aan zijne zonde. Dan, wijl de profanatie van Gods Naam een onmiddellijke zonde tegen God is, en de Catechismus dan ook terecht in antwoord 100 kan zeggen: „dat er geen grooter zonde is, noch die God meer vertoornt, dan de lastering Zijns Naams", was het niet onjuist om bij de catechetische behandeling van het derde gebod reeds van het mee schuldig worden aan anderer zonden te handelen.

Wij geven echter in deze artikelen niet een verklaring van den Catechismus, maar een systemalische uiteenzetting van de tien geboden.

Daarom juist kan op de vraag, hoe wij ons tegenover onze medemenschen, die zich aan profanatie schuldig maken, en tevens op die andere vraag, v/elke houding de Overheid tegenover de openlijke profanatie moet aannemen, door ons hier nog niet worden ingegaan.

Eerst bij de behandeling van het vijfde gebod, gelijk boven is gezegd, kan dit geschieden. Wij hopen dan tevens gelegenheid te hebben, onze lezers in kennis te stellen met de belangrijke verhandeling van Mr. B. Gewin over openlijke godslastering, door hem voor eenige jaren geschreven in het Tijdschrift voor Strafrecht.

Het derde gebod toch raakt alleen de verhouding van den mensch tol God.

Tot Zijn openbaring.

Met dit gebod zijn wij nog uitsluitend op het gebied van de religie, en nog niet van de zedelijkheid en het recht in enger zin.

Hier hebben wij te bedenken, hoe God Zelf niet onschuldig houdt die Zijn Naam ijdelijk gebruikt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 maart 1905

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 maart 1905

De Heraut | 4 Pagina's