Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

LIV.

HET VIERDE GEBOD.

I.

Gedenk den Sabbatdag, dat gij dien heiligt: zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; maar de zevende dag is de Sabbat des HEBREN uws Gods; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uwe zoon. noch uwe dochter, noch uw dienstknecht, noch uwe dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling, die in uwe poorten is.

Want in zes dagen heeft de HEERE den hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin 'is, en Hij rustte ten zevenden dage; daarom zegende de HEERE den Sabbatdag en heiligde denzelven. Exodus 20 : 8 —II. -

Na de behandeling van de eerste drie geboden gaan wij thans over tot die van de volgende twee.

Wij drukken dit met opzet zoo uit, wijl de eerste drie saam, evenals de daarop volgende twee, een geheel vormen; omdat tusschen het eerste, tweede en derde, maar ook tusschen het vierde en vijfde een meer nauwer verband is.

Zij vormen als het ware twee groepen in den dekaloog.

De eerste drie geboden toch, waarvan het eerste de religie, het tweede den eeredienst en het derde de openbaring raakt, bevatten saam Gods geopenbaarden wil voor ons bestaan en gedrag in de rechtstrceksche verhouding tot Hem, en dragen daarom, wijl de bewuste verhouding van den menschtot God religie is, een uitsluitend religieus of godsdienstig karakter.

De volgende twee geboden daarentegen, waarvan het vierde den 6«6tó; en het vijfde het gezag raakt, bevatten saam Gods geopenbaarden wil, zoo voor ons bestaan en gedrag in de rechtstreeksche verhouding tot Hem, als in die tot onze medemenschen, en dragen dus niet alleen een religieus, maar ook cen, in enger zin, zedelijk of ethisch karakter.

Is toch het zedelijke of ethische in rtiimer zin al wat op het wilsleven ziet; op het normale of met Gods geopenbaarden wil overeenkomende willen des menschcn; op het zedelijke tegenover het onzedelijke; — onder het zedelijke of het ethische in enger zin, verstaan wij het normale of met Gods geopenbaarden wil overeenkomende willen des menschen in het saamleven met zijn naasten.

Bepalen wij ons nu tot het vierde géio^, dan springt dadelijk in het oog, dat wijl daarin zoowel de Sabbatsheiliging als de Sabbatsrust wordt geboden, dit gebod zoowel een religieus als een, in enger zin, zedelijk karakter draagt.

Evenzoo staat het met het vijfde. Wijl alle gezag in God rust, draagt mitsdien het gezag, dat door menschen wordt geoefend, evenzeer weer èn een religieus èn een ethisch karakter. De verhouding van autoriteit en piëteit, van gezag en gehoorzamen in dit gebod genormeerd of voorgeschreven, is dus zoowel van godsdienstigen als van zedelijkcn aard.

Daarentegen dragen, al is ook alle echte zedelijkheid in de religie gegrond, de laatste vijf geboden een uitsluitend zedelijk karakter.

Zij vormen als het ware een derde groep in den dekaloog.

Bij deze vijf gaat het er om, hoe, naar Gods wil, uw bestaan en gedrag jegens de menschen moet zijn.

Zien dus de eerste drie geboden uitsluitend op de religie, of „hoe wij ons jegens God zullen houden", en de laatste vijf op de in de religie gegronde zedelijkheid of „wat wij onzen naasten schuldig zijn"; men kan dan zeggen, dat het vierde en vijfde een gemengd, d. w. z. een religieusethisch of godsdienstig-zedelijk karakter dragen.

In Leviticus 19:3: en ieder zal zijne moeder en zijnen vader vreezen, en Mijne Sabbatten houden; Ik ben de HEERE, UW God — zijn zij dan ook saamgevoegd.

De eigenaardige positie van deze twee geboden in den dekaloog, komt daarbij ook uit in den vorm. Terwijl toch al de overige verboden zijn en, allereerst tot den Israëlieschen man, zeggen wat hij niet mag doen — gij zult niet! ~ zijn het vierde en vijfde, ook naar den vorm, geboden. Gedenk den Sabbatdag, dat gij dien heiligt.

Eer uw vader en uw moeder. ||Hier hebben wij dus, juist omgekeerd als bij de andere, uit wat God ons gebiedt af te leiden wat Hij ons verbiedt; uit het gebod het verbod.

Wat nu het vierde gebod betreft, waarover wij thans een nieuwe artikelenreeks openen, komt het ook daarbij weer allereerst aan op den zin der woorden.

De woorden, waarin dit gebod ons in Exodus 20 : 8—11 vermeld wordt, zijn die welke boven dit artikel zijn afgedrukt.

De woorden waarin het later, vóór het intrekken in Kanaan, door Mozes herhaald is en die ons medegedeeld zijn in Deuteronomium $ : 12—15, luiden aldus: nderhoud den Sabbatdag dat gij dien heiligt; gelijk als de HEERE UW God, u geboden heeft: es dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen, maar de zevende dag is de Sabbat des HEEREN UWS Gods; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch UW dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw os, noch uw ezel, noch eenig van uw vee, noch de vreemdeling, die in uwe poorten is, opdat uw dienstknecht en uw dienstmaagd ruste, gelijk als gij.

Want gij zult gedenken, dat gij een dienstknecht in Egypteland geweest zijt, en dat de HEERE, uw God, u van daar heeft uitgeleid door een sterke hand en eenen uitgestrekten arm; daarom heeft u de HEERE, uw God, geboden, dat gij den Sabbatdag houden zult.

Reeds een oppervlakkige blik op de beide teksten doet zien, dat wij ook bij het vierde gebod, zoo in Exodus als in Deuteronomium, hebben te onderscheiden tusschen het gebod en zijn drangreden.

Een zelfde onderscheid tusschen het gebod en zijn drangreden, vinden wij bovendien ook in Exodus 23 : 12, waar het Sabbatsgebod vermeld wordt in het z.g. Bondsboek, d. w. z. in Exodus 20 : 32—23 : 33. De naam van „Bondsboek" voor dit gedeelte van Mozes' tweede boek is ontleend aan Exodus 24 : 7: En hij (n.l. Mozes) nam het boek des verbonds, en hij las het voor de ooren des volks; en zij zeiden: l wat de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen en gehoorzamen."

In Exodus 23 : 12 dan luiden de woorden aldus:

Zes dagen zult gij uwe werken doen; maar op den zevenden dag zult gij rusten; opdat uw os en uw ezel ruste, en dat de zoon uwer dienstmaagd en de vreemdeling adem scheppe.

Bepalen wij ons nu eerst tot het gebod. Tot het gebod, zooals het luidt in Exodus 20 : 8—10 en in IDeuteronomium 5 : 12—14. Indien wij beide plaatsen wat nauwkeuriger bezien, blijkt, dat tusschen beide eenig verschil is.

In Exodus 20 : 8 staat: Gedenk den Sabbatdag, dat gij dien heiligt, " doch in Deuteronomium 5 : 12: Onderhoud den Sabbatdag, dat gij dien heiligt, ", terwijl daaraan nog zijn toegevoegd de woorden: gelijk als de Heere uw God uw geboden heeft."

Wat dan volgt: Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen, " staat zoowel in Exodus 20 : 9 als in Deuteronomium 5 : 13. In het slotvers daarentegen is tusschen de twee. plaatsen weer verschil. Dit verschil komt het gemakkelijkst uit door, zoo als wij hier doen, de beide verzen tegenover elkaar te stellen, en wat in Deuteronomium anders p staat, dan in Exodus, te cursiveeren.

Exodus 20 10.

maar de zevende dag is de Sabbat des Heeren uws Gods; dan zult gij geen werk doen; gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienst knecht, noch uw dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling die in uwe poorten is.

Deuteronomium 5 : 14.

maar de zevende dag is de Sabbat des Heeren j uws Gods; dan zult gij geen werk doen: gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht noch uw dienstmaagd, noch tiw os, noch uw ezel, noch eenig van uw_ vee, noch de vreem deling, die in uw poorten is, opdat uw dienstknecht en uw dienstmaagd ruste gelijk d als gij.

Dit verschil behoeft niet te bevreemden. g

In Exodus hebben wij v? at God Zelf met hoorbare stein, door een luchttrilling op de gehoorzenuwen van het volk, van den Sinaï tot Israël sprak. In Deuteronomium moet Mt)zes die woorden voor het volk herhalen.

Als Gods profeet is hij daarbij door 's Heeren Geest geïnspireerd en brengt Hij ze, zooals de Geest ze hem geeft uittespreken! Het zijn ook dan de eigen woorden Gods, doch waar ze voor Israel worden herhaald, v t w n t heeft het den Heere behaagd er, met behoud van den wezenlijken inhoud der tien woorden, eenige wijzigingen in te brengen.

Gaan wij nu, wijl wij in Exodus 20 : 8— 10 den oorspronkelijken vorm hebben, van deze plaats uit, dan wijst in vs. 8 allereerst het woord Gedenk er op, dat Israël, toen het dit gebod aan de Sinaï vernam, reeds kennis van den Sabbat had. Immers, men kan alleen gedenken, in gedachtenis houden, wat reeds vroeger in het bewustzijn is gekomen. Reeds voor de afkondiging van de tien geboden, — en wij zullen later zien, dat dit op te merken, niet zonder belang is — kende Israël den Sabbat. Wat verder het woord Sabbat betreft, ofgelijk de volledige uitdrukking is, Sabbatdag, beteekent dit letterlijk het uitrusten, de verpoozing, alzoo „rustdag".

Ook deze. „dag" duurde bij Israël van den eenen zonsondergang tot den volgenden. En eindelijk wordt aan Israël geboden, dat het den rustdag moet gedenken om hem te heiligen, 'dien dus heeft aftezonderen van het gewone gebruik, toetewijden, — zooals uit het volgende vers blijkt, — aan den Heere.

Het „onderhoud den Sabbatdag" in Deuteronomium 5:12 ziet op het inachtnemen, het tegendeel van het verwaarloozen ; terwijl daar het „gelijk als de Heere, uw God, uwe geboden heeft", een terugwijzen is op de eerste bekendmaking van den dekaloog aan den Sinaï.

In Exodus 20:9 en 10 wordt nu omschreven, hoe de rustdag aan den Heere moet toegewijd, geheiligd.

Allereerst wordt in vs. 9 en evenzoo in Deuteronomium 5 : 13 tot den Israëliet gezegd: zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen". In telkens zes opeenvolgende dagen bestaat uw arbeidstijd.

Zes achtereenvolgende dagen tnoet de Israëliet arbeiden en dan verrichten wat van dien arbeid het product is, zijn werk, al zijn werk.

Daarentegen moet de zevende dag een rustdag zijn ter eere van, gewijd aan Jehovah zijn God. En in vers 10 wordt nu verder gezegd, dat dit geschieden moet door dan geenerlei werk te verrichten. Het Hebreeuwsche woord vtelacha, hier door „werk" vertaald, ziet op al wat product van arbeid is, op al wat door arbeid wordt voortgebracht, onverschillig of dit zware dan wel lichte arbeid is. Hieronder valt dus zoowel het eigenlijke zware beroepswerk, waarvoor een afzonderlijk woord aboda of „dienstwerk" bestaat, als wat tot stand komt door meer lichte verrichtingen. Was het eerste, dus alle arbeid, op den Sabbat verboden, op Israels drie hooge feesten moest alleen maar het „beroepswerk" stil staan en mochten dus andere bezigheden verricht.

De groote Verzoendag stond op dit stuk met den Sabbat gelijk.

Verder worden in vs. 10 zij, die aldus op den zevenden dag van den arbeid rusten moeten, verdeeld in twee klassen.

Tot de eerste behoort de vrije Israëliet met zijn kinderen.

Gij, noch u zoon, noch uw dochter.

„Gij" is hier mannelijk enkelvoud, en daaruit blijkt, dat ook dit gebod, evenals elk gebod van den dekaloog, zich allereerst richt tot den Israëlitischen man.

De vrouw wordt hier niet vermeld.

Tot de tweede klasse behooren de lijfeigenen of slaven en ook het vee, bepaald trek en lastdieren, gelijk dan ook in Deuteronomium de os en de ezel uitdrukkelijk worden genoemd.

Uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw vee.

Eindelijk ook, tiw vreemdeling, die in uw oorten is, d. w. z. menschen van niet-Israëlltischc afkomst, die in de steden of dorpen van het land woonden.

Niet slechts den vrijen Israëliet en zijn kinderen, maar ook zijn slaven en slavinnen, a zelfs zijn lastdieren; en ook aan den vreemde is alzoo het werken op den Sabbat verboden. Opdat, zooals er in Deuteronomium aan is toegevoegd, uw dienstknecht en uw diensmaagd rusten even als gij (5 : 14).

Komen wij thans tot wat in het volgende vers. Exodus 20 : 11 en Deuteronomium 5:15, aan he'^^^gebod zelf is toegevoegd, tot e drangreden.

Gelijk reeds is opgemerkt, is daarbij een root verschil tusschen Exodus en Deuteonomium.

Zulk een toevoegselnu heeft niet alleen het ierde, maar, naar wij weten, ook het tweede n derde gebod.

Toch draagt wat aan het vierde is toe-d oegd een ander karakter, dan wat met het m weede en derde is verbonden.

Wij hebben vroeger gevonden, dat de oorden in Exodus 20: b, 6 en Deutero­ d omium 5 : 9b, 10, gevoegd achter het t weede gebod: „Want Ik, de Heere uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen die mij haten; en doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die mij liefhebben, en Mijne geboden onderhouden" -eta bedreiging en een belofte bevatten. Verder, dat deze woorden niet slechts op het tweede, maar ook tot het eerste moeten betrokken. Ja dat, wijl het eerste gebod, tot welks naleving het tweede niet dan middel is - de eeredienst of culte toch is, naar wij vonden, slechts middel om de religie testerken - de grond van alle andere geboden is, deze woorden van bedreiging en belofte tot alle tien geboden moeten betrokken. Eindelijk, dat deze woorden 'n straf bedreigen en een belooning beloven, welke de Goddelijke Wetgever aan de overtreding of inachtneming Zijner Wet door Zijn volk verbindt en daarom het karakter hebben van de sanctie van de wet in den kring des verbonds.

Zulk een karakter van sanctie nu draagt, zooals wij straks zullen zien, hetgeen aan het vierde gebod is toegevoegd, echter niet. o t

Evenzoo staat het met dit toevoegsel tegenover dat van het derde gebod.

Achter het derde gebod toch staat: „Want de Heere zal niet onschuldig houden, v die Zijnen Naam ijdéllijk gebruikt (Ex. 7b c en Deut. 5:11)" en ét-zebedreigingh.& hh& 'a h wij vroeger leeren kennen als een afzonderlijke santie en wel in den vorm eener straf­ o r bepaling, alleen verbonden aan het derde e gebod.

Wat nu zoowel in Exodus 20:11 als in l Deuteronomium 5:15 achter het vierde ge­ s bod staat heeft, zooals reeds bij een opper-s vlakkigen blik wordt gezien, allerminst het b karakter van een bedreiging of van een a belofte.

Een sanctie kunnen deze woorden alzoo niet zijn.

Zij geven dan ook slechts een reden aan a zonder meer, een drangreden, waarom de Z Israëliet dit gebod houden moet.

Nu is zeker de reden bij uitnemendheid waarom een mensch Gods geboden houden moet, dat het Gods geboden zijn.

Krachtens de volstrekte Souvereiniteit van God over den mensch is deze als zedelijk schepsel tot gehoorzaamheid verplicht, en als bovendien de godsvrucht en daarmee de heilige liefde in zijn hart is, zal hij niet alleen uit plicht, maar ook uit neiging en lust gehoorzamen.

Dan, nu heeft het God den Heere in nederbuigende goedheid behaagd, gelijk hier bij het vierde gebod er nog een reden, een drangreden, aan toe te voegen.

Zelfs meer dan een. z

In Exodus 20: r een anderen dan in Deuteronomium 5:15 en, gelijk wij boven reeds zagen, in Exodus 23 : 12. „Zes dagen zult gij uwe werken doen; maar op den zevenden dag zult gij rusten; opdat uw os en uw ezel ruste, en dat de zoon uwer dienstmaagd en de vreemdeling adem scheppe" — nog een derde.

Laat ons thans deze drieërlei drangreden nader bezien.

Gaan wij ook hier weer uit van den tekst, gelijk die in Exodus voor ons ligt.

De woorden van Exodus 20:11: ant in zes dagen heeft de HEERE den hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage; daarom zegende de , Heere den Sabbatdag, en heiligde denzelven — wijzen blijkbaar terug op het feit van het rusten Gods na het scheppingswerk.

In Genesis 2 : 2 en 3 toch lezen wij: ls nu God op den zevenden dag volbracht had Zijn werk, dat Hij gemaakt had, heeft Hij gerust op den zevenden dag van al Zijn werk, dat Hij gemaakt had.

En God heeft den zevenden dag gezegend en dien geheiligd; omdat Hij öp denzelven gerust heeft van al Zijn werk, hetwelk God geschapen had, om te volmaken.

Zeker bestond, toen de tien geboden Israël aan den Sinaï werden afgekondigd, het boek Genesis nog niet.

De Bijbel was er nog niet; nog geen enkel Bijbelboek was toen geschreven.

Toch moet Israël van dit feit van het rusten Gods op den zevenden dag kennis hebben gedragen, want als een bekende zaak wordt het hier bij de afkondiging voorgesteld.

En deze kennis kan Israël niet anders zijn toegekomen, dan door de traditie of verlevering, die van uit het Paradijs in de eilige linie van Seth, straks van Sem, tot e aartsvaders kwam en onder hun nakoelingen het zuiverst bewaard was geleven.

Wij zullen later gelegenheid hebben op e woorden van Genesis 2 : 2 en 3 nader erug te komen, maar bepalen ons ditmaal lleen tot die van Exodus 20 : 11. Welbezien is hier van tweeërlei drangreden óm op den zevenden dag te rusten, sprake.

In de eerste plaats wordt hier herinnerd aan het rusten van den HEERE zelf op den zevenden dag, nadat Hij in zes dagen den hemel en de aarde had gemaakt, de zee en al wat daarin is.

In de tweede plaats wordt hier herinnerd aan de zegening en heiliging van dien zevenden door den HEERE, op grond van dit Zijn rusten op den zevenden dag.

In het eerste stuk. Ex. 20 : na, wordt dus aangewezen hoe met het zes dagen werken van God en zijn rusten op den zevenden dag, evenwijdig moet loopen het zes dagen werken van den Israëliet en zijn rusten op den zevenden dag. Ongetwijfeld wordt hier dus het doen Gods ten voorbeeld gesteld aan het menschelijk doen. En wijl nu de schepping aan de sluiting van het Sinaïtisch verbond voorafgaat, hebben wij hier te doen met eene, voor alle menschen geldende, rdinantie Gods, om de zes werkdagen elkens te breken door een rustdag. Niet lechts de Israëliet, maar de mensch in het lgemeen is, als geschapen naar Gods beeld, ok hierin geroepen tot navolging Gods. Calijn heeft dit zoo verstaan, toen hij in zijn ommentaar op Genesis 2:3 schreef: od eeft eiken zevenden dag voor de rust bestemd, pdat Zijn eigen voorbeeld een voortdurende egel zou zijn. Deze zelfde gedachte drukte en Duitsche schrijver uit onzen tijd op deze ijze uit: den polsslag van het goddelijk even in zekere mate tot dien van het menchelijk leven maken." En Dr. A. Kuyper preekt hij in zijn „Tractaat van den Sabath, " van „het deel hebben van den mensch an den rythmus of maatslag in het werken ods tusschen zes dagen van scheppen en en zevenden van rust."

In het tweede stuk. Ex. 20 : i ib wordt angewezen hoe de HEERE daarom, dat Hij elf op den zevenden dag rustte, dien dag egende, d. i. een bijzonderen zegen op dien ag legde, maakte, dat aan zijn viering oor den mensch zich weldadige gevolgen erbonden; dien dag heiligde, d. i. van de ndere dagen afzonderde, tot een aan Hem ewijden dag maakte.

Draagt alzoo in Exodus de drangreden f de beweeggrond tot het houden van den abbat een algemeen menschelijk karakter, nders is het met die in Deuteronomium.

Wanneer wij toch lezen in Deuteronomium S : 15: ant gij zult gedenken, dat gij en dienstknecht in Egypteland geweest ijt, en dat de HEERE UW God, u vandaar eeft uitgeleid door een sterke hand en enen uitgestrekten arm; daarom heeft u e HEERE, uw God, geboden, dat gij den abbatdag houden zult — dan voelt ieder, at dit slechts alleen betrekking heeft op en Israëliet, die „slaaf in Egypteland is eweest." Duidelijk wordt het hier dan ook ezegd, dat de Heere den Israëliet daarom en Sabbat heeft geboden, opdat hij dien ag den Heere wijde, en daarop de verossing uit Egypte dankbaar zou gedenken. Hier hebben wij dus te doen met een pecifiek Israëlitisch motief.

Letten v/ij er echter op, hoe op het einde an het gebod zelf in Deuteronomium 5 : 14 taat: opdat uw dienstknecht en uw dienstaagd ruste gelijk als gij, " dan komt hier ok naast de historische beteekenis van den abbat zijn ethische of zedelijke uit. Inonderheid moest de Sabbat gehouden, opat ook de dienstbaren in Israël een dag an rust zouden hebben. En dit zedelijk otief komt ook uit in den beweeggrond, ie er in Exodus 23:12 aan is toegevoegd: s dagen zult gij uwe werken doen, maar p den zevenden dag zult gij rusten; opdat w os en uw ezel ruste, en dat de zoon wer dienstmaagd 'en de vreemdeling adem cheppe.

Vatten wij dit nu saam, dan was er voor en Israëliet, behalve dat de HEERE het hem ebood, drieërlei motief om den Sabbat te ouden. Een zuiver religieus: het navolgen ods; een historisch: het gedenken aan de erlossing uit Egypte; een ethisch: het usten van eigen dagelijkschen arbeid en et laten rusten van zijn dienstbaren.

In een volgend artikel hopen wij aan te ijzen, hoe daarbij, gelijk uit andere Schrifuurplaatsen blijkt, nog een vierde, speciiek Israëlitisch motief kwam en wel: de abbat als teeken.

Zooveel is echter reeds duidelijk dat, geijk wij in den aanvang van dit artikel chreven, het Sabbatsgebod èn een religieus n een zedelijk karakter draagt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 maart 1905

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 maart 1905

De Heraut | 4 Pagina's