Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

LV.

HET VIERDE GEBOD.

II.

Want in zes dagen heeft de HEISRE den hemel en de aarde gemankt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage; daarom zegende de HEERE den Sabbatdag, en heiligde denzelven. Exodus 20 : II.

Gedenk den Sabbatdag, dat gij dien heiligt: zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; maar de zevende dag is de Sabbat des Heeren uws Gods; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling, die in uw poorten is.

Zoo luidt volgens Exodus 20 : 8—10 en, naar wij zagen, met slechts geringe wijziging ook volgens Deuteronomium 5 : 12—14, het aan Israël gegeven Sabbatsgebod, dat naar onze telling het vierde van de tien geboden is.

Het staat met dit vierde gebod van den dekaloog onder de menschen in het a'gemeen eenigszins anders dan met al de overige geboden.

Bepaald wat den daarin geboden Sabbat of Rustdag zelf betreft.

Dàt er, om ons tot de eerste drie geboden te bepalen, religie, eeredienst en openbaring is, wordt, als men de „vrijdenkers" van vroeger ea later tijd er nu eens buiten laat, onder alle volkeren en in alle tijden algemeen toegestemd.

Niet alzoo, dat er op de zes werkdagen een Rustdag is.

Religie, eeredienst en openbaring, — men moge omtrent de nadere bepaling daarvan al verschillen; bij de religie spreken van „waar en valsch"; bij den eeredienst van „zuiver en onzuiver"; bij de openbaring van „echt en onecht", overal en te allen tijde hebben de menschen in deze drie gezien realiteiten, werkelijkheden.

Zij zijn het er over eens dat er religie, eeredienst en openbaring is.

Het zijn drie machtige verschijnselen waarmee zij rekenen; waarmee ieder mensch, onder welk volk en in welken tijd dan ook geboren, in aanraking komt.

Hoe uiteenloopend de levensbeschouwingen ook zijn, aan het werkelijk bestaan van deze drie wordt niet getwijfeld.

Zeker men moet er de „vrijdenkers" dan buiten laten.

Doch neem nu om niet te ver af te dwalen en maar te blijven in ons eigen land en onder ons eigen volk, twee levensbeschouwingen zoo uiteenloopend als die van ons Calvinisten en van de Modernen.

Het laatste woord nu genomen in theologischen zin.

Welnu, waarin zij ook van ons en wij van hen verschillen, over het bestaan van religie, eeredienst en openbaring, loopt zeer zeker het verschil niet.

Ja, dat bestaan wordt metterdaad zelfs ook erkend door hen, die nog achter de Modernen staan. Door die breede schare van beschaafden en ontwikkelden, die men thans aanduidt met den naam van „intel lectuels" en die beweren, met de religie te hebben gebroken. Want, al beweren zij dit, toch toonen ook zij, waar zij spreken van „innige overgave des harten" aan, en „met voile overtuiging zich buigen voor" het „Ideaal" metterdaad, dat zij, in hoe vagen vorm dan ook, het bestaan der religie erkennen.

Zeker, de „vrijdenkers" maken een uitzondering.

Ook ten onzent.

Zij, zijn de vrije mannen en thans ook de vrije vrouwen, die de religie voor 'n hersenschim; een ziekteverschijnsel van kranke hersenen, een uitvinding van de priesters en heerschers houden, doeh met dat al er in zien „onzen grootsten vijand; " en die, hoewel zij van geen dogmen willen weten, toch met vuur dit eene verdedigen, „dat de vrees de goden heeft gemaakt." Zij zijn de mannen en vrouwen, die in allen eeredienst poppenspel of krankzinnigenwerk zien, en, wijl zij immers alle raadselen van wereld en leven hebben opgelost, 'n openbaring niet alleen dwaas, maar ook overbodig vinden.

Dan, ook onder onze landgenooten vormt deze groep niet dan eene kleine minderheid, waar men, ook volgens de Modernen, niet mee kan rekenen.

Dr. H. U. Meyboom, hoogleeraar in de Theologie aan de Rijksuniversiteit te Groningen, een onverdacht „modern" theoloog, heeft zoo'n „vrijdenker" onlangs in een kring van hoogleeraren en andere specialiteiten te Groningen, dus geteekend.

„Ik heb er een gekend — zei de professor — die paradeerde als een der voormannen in hunnen kring. Hij bezocht trouw de internationale congressen en liet er zijn licht schijnen. Ik zal er maar niet bij verhalen, hoe hij, door zijn vrouw thuis te laten en zijn maitresse mee te nemen, soms in lastige parketten kwam. Maar wel mag ik meêdeelen, hoe hij zijn reputatie verspeelde.

Hij had het ongeluk een vers te maken, waarin van engelen sprake was. Toen viel hij in ongenade. Men gaf hem te kennen, dat hij goed genoeg was voor huilebalk in den hemel, maar den eerenaam van vrijdenker niet langer waard. Men stelde hem voor de moeilijke keuze tusschen verbanning uit den hooggeroemden kring en verzaking van zijn poëti.sch product. Hoe de keuze is uitgevallen weet ik niet. Wel weet ik, dat hij kort daarna, onder den indruk van zijn financieel bankroet, na een luisterrijk festijn, door zelfmoord een einde gemaakt heeft aan zijn leven." (Tweepleidooien voor Staats-Hooger-Onderwijs in de Theologie door Dr. J. A. Bruins en Dr. H. U. Meyboom, p. 45).

Zeker is dit beeld van 'n vrijdenker niet dat van den vrijdenker. Men kan er alleen van zeggen, zoo zijn er onder hen die zich „vrijdenkers" noemen. Maar daar waren ook — en ik denk hier b. v. aan Epicurus onder de Grieken — en daar zijn nog „vrijdenkers", ook ten onzent, die op de teekening van professor Meyboom niet zoo bijster veel lijken.

Dan, hoe dit zij, waar van „moderne" zij wordt beweerd, dat men met een zoo kleine groep als de eigenlijke „vrijdenkers", niet kan rekenen, vindt dat ook onze instemming.

Tegenover de bewering, dat religie, eeredienst en openbaring voor den mensch realiteiten zijn, is de eenigszins luidruchtige ontkenning op dit stuk door de „vrijdenkerij" ook voor ons geen ernstige tegenwerping.

Dan, wat wij dus kunnen beweren van de religie, den eeredienst en de openbaring, kunnen wij niet doen van den in het vierde gebod geboden Rustdag.

Men versta ons wel.

Wij denken hier niet aan wat zijn moet, maar aan wat feitelijk is.

En dan staat het feitelijk zoo, dat terwijl er geen volk is zonder religie, en daarmee verbonden eeredienst en openbaring; dat terwijl er bijkans geen mensch is, die niet op zijne wijze het bestaan van deze drie toont te erkennen; men van een Rustdag, die telkens op de zes werkdagen komt, behalve onder Joden en Christenen, onder de volkeren, met uitzondering van de oude Babyloniërs — en daar dan nog uit gaasch ander motief — geen spoor kan ontdekken. Steat het zoo, dat men, behalve weer onder Joden en Christenen, geen mensch vindt, die erkent, dat er zulk een Rustdag is.

Dit nu is daarom des te zonderlinger, wijl alles waar het in de andere negen geboden om gaat, door, den mensch vrij algemeen als realiteit, als werkelijkheid wordt erkend.

Van de eerste drie geboden hebben wij dit hierboven reeds aangewezen.

Maar ook van de laatste zes valt dit te doen.

Het bestaan van het gezag, van het recht op het leven, van de verhouding tusschen man en vrouw; van het goed, van de waarheid in het onderling verkeer en zelfs ook van wat nog achter het willen ligt: het begeeren — wordt algemeen erkend.

En dat men op het stuk van deze dingen verplichtingen heeft, juist die verplichtingen, welke in deze zes geboden zijn omomschreven, daarvan is ieder mensch zich bewust.

De mensch weet wel, dat hij moet gehoorzamen aan het over hem gesteld gezag; dat hij moet eerbiedigen het leven zijner medemenschen; dat hij moet kuisch zijn; dat hij moet eerlijk wezen; dat hij moet spreken zoo als hij denkt; dat hij niet anders moet begeeren dan wat goed is.

Hij weet dit alles.

Het vormt den inhoud van wat men noernt „zijn zedelijk bewustzijn."

Hij „schaamt" zich voor zijn medemenschen, als hij anders handelt.

Zeker, daar zijn „gedegenereerden", zooals men tegenwoordig zegt; d. w. z. menschen die „uit hun aard zijn geslagen", die deze dingen niet meer v/eten, die zich over niets wat algemeen als zedelijk slecht geldt, schamen; doch dezen vormen evenmin eeii tegenwerping tegen het zoo even beweerde als een kalf met vijf pooten tegen de bewering, dat het kalf tot de viervoeters behoort.

Dan, terwijl het er dus feitelijk zoo mee staat, dat het zedelijk bewustzijn der menschen met negen vin de tien geboden overeenstemt; is hici-ju-o': in betrekking tot het vierde een uitzondersHg.

Dat er een Rustdag op zes werkdagen is, weet de mensch niet.

Dit behoort niet tot den inhoud van zijn zedelijk bewustzijn.

Alleen de Joden en de Christenen weten het. Ook onder de oude volkeren wist men van geen Rustdag.

Wat de hierboven genoemde Babyloniërs betreft, zullen wij hier reeds vermelden hoe het onder hen stond.

De studie van dit merkwaardig volk der oudheid, evenals die van de Assyriërs wier leermeesters zij zijn geweest, heeft tot de ontdekking gebracht van een zoogenaamde Babylonisch-Assyrische „Sabbatswet".

Door de goede zorgen van Dr. C. van Gelderen, lector in de Semietisehe talen aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, zijn wij in staat van deze „Sabbatswet" hier een vertaling te geven.

Zij is deze:

„Een booze dag: De herder der groote volkeren zal geen vleesch dat op kolen gekookt is, geen spijze van tum-ri eten, zijn lijfkleed zal hij niet veranderen, geen blinkende kleeren aantrekken, geen drankoffer zal hij plengen. De koning ? al den v/agen niet berijden, als heerscher zal hij niet spreken. Op geheimzinnige plaats zal de ziener geen spreuk geven. De arts zal aan den kranke zijne hand niet brengen. Om [iets] (zulks.? ) te doen is [de dag] niet geschikt. In den nacht zal de koning zijn vrijwillig offer voor de groote goden neerleggen, zijn drankoffer plengen, zijn gebed als (als wanneer.') de god gunstig is".

Gelijk bekend is, hadden de Babyloniërs de zevendaagsche week, wat in verband stond l met de vierdeeliiig van de maanmaand, en telkens was de 7e, 14e, 2ifste en 28ste dag in de maanmaand bij hen „de dag waarop geen arbeid mocht worden verricht".

Deze dag nu heette bij hen „Sabattu", wat dan zou beteekenen (dag) „der ruste".

Tot zoover stemmen dus de Bijbelsche Sabbat en de Babylonische Sabattu overeen. Beide zijn rustdagen waarop geen werk mag gedaan, en wel telkens na zes werkdagen.

Doch, — en daarvoor is nu de z.g. Sabbatswet der Babyloniërs juist zoo merkwaardig —• het motief, de beweegreden verschilt.

In den aanvang van het hier boven afgedrukte stuk staan de woorden: „Eenbooze dag." Dit nu kan - niet anders beteekenen, dan wat de Romeinen noemden een „dies ater", letterlijk een „zwarte dag, " en waaronder zij dan verstonden onheil brengende dagen.

Voor de Babyloniërs nu was de 7de, 14de, 2iste en 28ste dag van de maand, dus telkens de zevende na zes dagen, zulk een „dies ater, " zulk een „booze dag" en daarom mocht bij hen op dien dag geen werk gedaan, moest men rusten.

In de boven vermelde „Sabbatswet" wordt nu gezegd, wat de koning, de ziener en de arts niet mogen doen.

De zin der woorden is over het algemeen vrij duidelijk.

Alleen dient de uitdrukking tum-ri nog eenige toelichting.

Zij komt voor in het verbod, dat de koning op den Rustdag geen warm eten mag gebruiken. Nu is volgen de taalgeleerden, „tumri" de genetivns of 2de naamval van „tumru" en beteekent het hier, zoo als de bekende Assyrioloog Delitzsch wil, waarschijnlijk: „heete asch." „Spijs van heete asch" zal dan wezen: spijs, die op heete asch is gewarmd. Ten slotte zij nog opgemerkt, dat ook in het verbod, dat de arts op den Rustdag zijn hand aan den kranke niet zal brengen, de uitdrukking „om [iets] te doen is [de dag] niet geschikt, " duidelijk het karakter van den Babylonischen Sabbat als „dies ater" doet uitkomen.

Voor de Babyloniërs was alzoo de Sabbat een „ongeluksdag".

Nu weten wij wel, dat de Babyloniërs hun Sabattu ook aanduidden als um nuk libbi, doch dit verandert, zooals wij zullen zien, niets aan het karakter van den Babylonischen Sabbat als een „booze dag."

Beteekenden toch de drie door ons gecursiveerde woorden wat men er wel eens an gemaakt heeft: „dag der rust voor 't art, " dan zou daaruit kunnen volgen, dat abattu een dag van verkwikking voor het ejaagde en vermoeide menschenhart was.

Maar dezen zin hebben zij nu eenmaal niet.

Volgens Delitzsch toch beteekenen de e woorden: um nuh libbi niet anders dan „dag der totrustbrenging van het hart" en d wel van het hart der goden. En wijl nu die o „totrustbrenging" een z.g. technische term voor „verzoening" is, hebben de drie genoemde woorden geen anderen zin dan, dat Sabattu een booze dag is, waarop de toorn der goden ligt, dien men tot rust moet brengen.

Waar dan alleen en uitsluitend onder de volkeren, die buiten de bijzondere openbaring staan, de Babyloniërs en Assyriërs een rustdag op de zes werkdagen kenden en deze dan nog op dien dag rustten uit geheel ander motief dan de Joden en de Christenen, mag men dus zeggen, dat het besef van wat in het vierde gebod wordt geëischt, in het zedelijk bewustzijn der menschheid vrijwel ontbreekt.

Met den Sabbat of Rustdag staat het zoo heel anders "dan b.v. met den vloek, den eed en het lot.

Zijn deze drie algemeen menschelijk; vindt gij daarvan het gebruik en het misbruik ^onder alle volkeren en in alle tijden; van den Rustdag kan dit allerminst gezegd.

Dit nu heeft er dan ook vroeger en later toe geleid en dat zelfs onder gereformeerden van naam, om den Sabbat te houden niet voor algemeen menschelijk, maar voor specifiek Israëlitisch. Volgens sommigen zou dan de Sabbat'door den Heere eerst zijn ingezet voor Israël aan den Sinaï bij de wetgeving, of wel vóór de wetgevinf, in de woestijn Sin,

Wat het laatste betreft lezen wij in Exodus 16:22-30, dat de Israëlieten op den ^É-J^^W dag een dubbele hoeveelheid manna inzamelden, twee gomer voor ieder, en dat, toen de oversten dit aan Mozes vertelden, deze daarop zeide: it is het, dat de HEERE gesproken heeft: orgen is de rust, de heilige Sabbat des HEEREN! Wat gij bakken zoudt, bakt dat, en ziedt wat gij zieden zoudt; en al wat overig blijft, egt het op voor u in bewaring tot den morgen. Verder, dat Mozes den daarop volgenden dag tot het volk zeide: et dit heden, want het is heden de Sabbat des Heeren; gij zult het heden op het veld niet vinden. Zes dagen zult gij het verzamelen; doch op den zevenden dag is het Sabbat; op denzelven dag zal het niet zijn. En eindelijk wordt ons hier verhaald, dat toen op den zevenden dag sommigen van het volk toch uitgingen om op het veld het manna te garen, en zij niets vonden, de HEERE tot Mozes zeide: oe lang weigert gij lieden te houden Mijne geboden en Mijne wetten .'• Ziet, omdat de HEERE U den Sabbat gegeven heeft, daarom geeft Hij u aan den zesden dag voor twee dagen brood; een ieder blijve in zijne plaats! dat niemand uit zijne plaats ga op den zevenden dag!

Alzoo rustte het volk op den zevenden dag.

Op grond van dit verhaal echter te beweren, dat eerst in de woestijn Sin de Sab bat zou zijn ingezet, dunkt ons, wanneer men d'e plaats uit Exodus 16:22-30 nauwkeurig leest, min juist.

Alles viijst er op dat Israël toen reeds den Sabbat kende.

Hoe anders toch kan de HEERE Zelf o ver Israël klagen : Hoelang weigert gij lieden te houden Mijne geboden en Mijne wetten} (vs 28). Dat een gebod om den Sabbat te houen, gegeven zou zijn in de woestijn Sin, aarvan is in dit verhaal heel geen sprake. Spontaan, uit eigen beweging, gaan de sraëlieten op den zesden dag dubbel brood verzamelen, twee gomer voor ieder (vs 22).

Als Mozes dit verneemt, keurt hij het oed, want de volgende dag is de Sabbat es Heeren. Op den Sabbatdag zelf zegt ozes dan, dat er nu geen manna op het eld is te vinden. Als sommigen, die op den esden dag geen dubbele hoeveelheid hadden ngezameld, het dan toch op het veld wilen zoeken, klaagt de Heere aan Mozes, ver het niet houden van Zijn gebod. Vóór dat Israël in de woestijn Sin was, oet het dus reeds van een door den Heere eboden Sabbat hebben geweten.

Is de Sabbat dus niet eerst ingezet in e woestijn Sin en alzoo nog veel minder erst aan den Sinaï, dan moet hij ouder zijn.

Dat de instelling van den Sabbat ook niet an de Aegyptenaren is ontleend, gelijk oor anderen beweerd is, volgt hieruit, dat, ooals men thans weet, ook de Aegyptearen het instituut van den zevenden dag als ustdag niet kenden.

Is het alzoo niet aan te nemen, dat e Israëlieten in Aegypte den Sabbat eerst eerden kennen, en blijkt, dat zij reeds n de woestijn Sin, er kennis van droegen, an moet de Sabbat reeds vóór de komst van Gods volk in Aegypte, bekend zijn eweest.

Nu beroepen echter zij, die den Sabbat erst aan den Sinaï of in de woestijn Sin willen ingesteld hebben, zich op de omstanigheid, dat er in den tijd der patriarchen f aartsvaders, dus in wat ons van Genesis 12—50 verhaald wordt, nergens van een Sabbat sprake is.

Metterdaad is dit dan ook zoo.

Noch van Abraham, noch van Izak, noch van Jakob en zijne zonen leest gij, dat zij den Sabbat hebben gehouden.

Toch is dit nog geen bewijs, dat zij het niet hebben gedaan, en nog veel minder, dat zij van een Sabbat heel niet wisten.

Uit wat wij boven mededeelden omtrent den Babylonischen Sabbat mag integendeel juist worden afgeleid, dat reeds de Hebreen, die uit „Ur der Chaldeën" uit Ur Chasdim, d. i. uit Babylonië trokken, zeker zoowel met de zevendaagsche week, als met den zevenden dag als rustdag bekend waren.

Daaruit zou dan echter slechts volgen, dat zij kennis haddden van den Sabbat als een „booze dag."

Indien de Schrift ons dan ook geen andere gegevens dan Exodus 16 en het S^klttzXsgebod in Exodus 20 : 8—10 bood, - zou voorzeker het bewijs dat de Sabbat of Rustdag als goddelijke ordinantie niet maar alleen voor Israël gold, doch voor alle menschen geldt, ons ontbreken.

Maar zoo staat het niet.

Dit bewijs toch ligt deels in het „gedenk den Sabbatdag" van Exodus 20 : 8, maar vooral in de woorden van Ex. 10 vs. 11: ant in zes dagen heeft de HEERE den hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage; daarom zegende de HEERE den Sabbatdag en heiligde denzelven.

Deze woorden toch slaan blijkbaar terug op Genesis 2 : 2 en 3: ls nu God op den zevenden dag volbracht had Zijn werk dat Hij gemaakt had, heeft Hij gerust op den zevenden dag van al Zijn werk, dat Hij gemaakt had. En God heeft den zevenden dag gezegend en dien geheiligd: mdat Hij op denzelven gerust heeft van al Zijn werk, hetwelk God geschapen had, om te volmaken.

In deze woorden wordt ons geopenbaard, dat God, na „in zes dagen" den hemel en de aarde te hebben geschapen, rustte, nadat Hij op den zevenden dag Zijn werk volmaakt had. Dit volmaken kan niet anders beteekenen, dan dat God op den zevenden dag niet meer schiep, maar wat Hij „geschapen had door te maken", — zooals er op het einde van vs 3 letterlijk staat, — zegende en heiligde.

Dit ophouden met scheppen en nu zegenen en heiligen van het geschapene heet hier het „rusten" Gods, en in Ex. 31 : 17 zelfs: een Zich verkwikken". Daar toch lezen wij: ewijl de HEERE in zes dagen den hemel en de aarde gemaakt en op den zevenden dag gerust en Zich verkwikt heeft.— Om dit nu te verstaan, moeten wij ons indenken hoe God nooit zonder Zijn wereld is geweest. Hoe de wereld van eeuwigheid was in de gedachten, in den Raad Gods, en hoe bij de schepping de Eeuwige die wereld buiten zich stelde, haar een eigen bestaan gaf, zoodat zij als niet-God tegenover God kwam, te staan, al is het ook dat Hij haar van oogenblik tot oogenblik met Zijn hand onderhoudt. Dit scheppen nu was een werken Gods, een ander werken dan vóór en na de schepping, en van dit werken rustte nu God èn door op te houden met scheppen èn door met welgevallen Zijn scheppingswerk te aanschouwen ; er in te genieten en het daardoor te zegenen en te heiligen; te doen toestroomen Zijn eeuwige kracht.

Daarom zegt dan ook de Christus: ijn Vader werkt tot nu toe (Joh. 5 : 17).

Zoo is dan deze „rust" Gods allerminst een „niets doen", maar een andersoortig doen, een anders werken dan gedurende de zes scheppingsdagen.

En ook deze zevende dag, waarop God rustte, is allerminsteen dag van 24 of 12 uur,

Gods Rustdag heeft nog geen avond.

Hij duurt nog voort tot op heden en hij zal voortduren tot aan de „wedergeboorte" van hemel en aarde (Mt. 19 : 28).

Doch al rekent de Eeuwige, in Wiens oogen „duizend jaren zijn als de dag van gisteren" (Ps. 90 : 4), niet met onze aardejaren, met onze maanden, weken en dagen — Hij heeft er ons menschen in dit aardeleven, met zijn kringloop om de zon. aan gebonden. En wijl wij menschen naar Zijn beeld geschapen zijn, moeten ook wij, op onze wijze, gelijk Hij zelf, zes dagen van werken afwisselen met een rustdag.

Daarom heeft Hij den zevenden dag voor ons menschen ook gezegend en geheiligd.

Aan den Rustdag, den Sabbat een zegen verboden; hem geheiligd, van de overige dagen afgezonderd voor Zijn dienst.

Dat is Zijn scheppingsordinantie voor den mensch.

Daarom was óók het Sabbatsgebod een „ingeschapen wet".

Daarom kan men terecht spreken van den Sabbat in het Paradijs.

En al leert nu ook de historie van ons geslacht, dat deze ordinantie des Heeren schier geheel uit het zedelijk bewustzijn der menschheid was uitgesleten; dat er nog slechts bij Babel en Assur, zij het dan ook in verkeerden zin begrepen, ? ekere heugenis van was; en ook dat deze ordinantie bij Israël, en dat reeds vóór de wetgeving op den Sinaï bekend was en eerst bij Sinaï tot een positief gebod werd, — op grond van Genesis 2 : 2 en 3 en Exodus 20 : 11 moet beleden, dat een Rustdag of Sabbat op zes werkdagen, niet mair specifiek Israëlitisch maar algemeen menschelijk is.

De exceptioneele verhouding, waarin de menschheid, tegenover het vierde van de tien geboden staat, en wel zoo, dat zij schier van geen Rustdag wéét, is door de zonde.

Maar een mensch, die naar deze scheppingsordinantie weer leeft, die zes daggn werkt en dan den Rustdag, den Sabbat des HEEREN houdt, " ondervindt naar lichaam en ziel den zegen, dien God ook hier verbindt aan het doen van Zijn wil.

God heeft den zevenden daggezegenden dien geheiligd.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 april 1905

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 april 1905

De Heraut | 4 Pagina's