Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

LVI.

HET VIERDE GEBOD.

IlI.

Gij nu, spreek tot de kinderen Israels, zeggende: ij zult evenwel Mijne Sabbatten onderhouden ; want dit is een ieeken tusschen Mij en tusschen u, bij uwe geslachten; opdat men wete dat Ik de HEÊRÏ ben. Die u heilige. Hij zal tusschen Mij en tusschen de kinderen Israels een teehen in eeuwig heid zijn. Exodus 31 : 13 en I7a.

Hebben wij in ons vorig artikel gevonden, en wel uit wat de Schrift ons leertin Genesis 2 : 2 en 3 van het rusten Gods na het zesdaagsche scheppingswerk, dat een Sabbat of Rustdag op zes werkdagen, niet maar een specifiek Israëlitische inzetting, doch een algemeen menschelijke ordinantie des HEEREN is —een scheppingsordinantie — dit sluit niet uit, dat in het gebod van den Sabbat, zooals het in Exodus 20:8—10 en ook in Deuteronomium 5 : 12—14 voor ons ligt, ook een specifiek Israëlitisch bestanddeel zit. M. a. w. iets wat uitsluitend Israël, geldt.

Wanneer dan ook op den Zondag in onze kerken de Wet des Heeren wordt gelezen en het komt toe aan het vierde gebod, moet men, om niet in verwarring te raken, om niet in het onzekere te verkeeren omtrent wat zijn moet, wat 'SHEEREN wil is, dit wèl onderscheiden. In het: „Gedenk den Sabbatdag, dat gij dien heiligt. Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; maar de zevende dag is de Sabbat des HEEREN uws Gods; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uwe dochter, noch uw dienstknecht, noch uwe dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling, die in uwe poorten is, " — zit tweeërlei.

Hel algemeen menschelijke, dat als Gods geopenbaarde wil bindend was voor Israël en ook nog bindend is voor ons. Het specifiek Israëlitische, dat bindend was voor Israël, maar waar wij nu niets meer mee te doen hebben.

Wat wij hiermede bedoelen zal eerst duidelijk worden, wanneer wij een blik hebben geslagen op den Israëlitischen Sabbat, waarbij dan nog weer te onderscheiden valt tusschen Israel's eerste en tweede periode of tusschen den Israëlitischen Sabbat vóór en na de ballingschap in Babel.

Bepalen wij ons alzoo eerst tot den Israëlitischen Sabbat vóór de ballingschap.

Uit de verschillende gegevens, die het Oude Testament ons daaromtrent biedt, kunnen wij ons de volgende voorstelling van een Israëlitischen Sabbat vóór de ballingschap vormen.

Wijl in Israël de dag van avond tot avond gerekend werd, begon ook de Sabbat op Vrijdagavond met zonsondergang, om dan op Zaterdagavond weer met zonsondergang te eindigen. Wij hebben daarvoor bovendien een plaats waar dit ook uitdrukkelijk gezegd wordt. In Leviticus 23 waar, onder meer, ook de wet op den „Verzoendag, " die op den tienden dag der zevende maand moest gehouden, voorkomt, heet het in VS. 32: Het zal u een Sabbat der rust zijn; dan zult gij uwe zielen verootmoedigen op den negenden dag der maand in den avond, van den avond tot den avond, zult gij uwen Sabbat rusten.

Op Vrijdagavond met zonsondergang ging alzoo de Sabbat in. Dan begon het rusten van het werk, van alle werk. Want wij hebben reeds in ons eerste artikel over het vierde gebod gezien, dat naar dit gebod niet slechts het „dienst-" of „beroepswerk, " aboda, maar al wat product van arbeid is, al wat door arbeid wordt voortgebracht, onverschillig of dit is zware dan wel lichte arbeid, is uitgesloten, en dat er dan ook voor zulk werk in den meest algemeenen zin, het woord melacha staat..

Er mocht dus, om iets te noemen, niet slechts geen veldarbeid worden verricht, ook niet in den drukken tijd. Daartegen was zelfs een nadrukkelijk gebod: es dagen zult gij arbeiden, maar op den zevenden dag zult gij rusten; in den ploegtijd en in den oogst zult gij rusten (Exodus 34 : 21). Er mocht verder ook van Vrijdagavond tot Zaterdagavond geen hout worden gesprokkeld.

Wij hebben daaromtrent toch het verhaal in Numeri 15 : 32—36, van den man dien men vond hout lezende op den Sabbatdag, en die tot Mozes en Aaron gebracht, op 'SHEEREN bevel daarvoor gesteenigd werd. Maar behalve het „dienstwerk, " aboda, was ook, wijl alle „werk" onder de w^/ac^a valt, werk dat geen dienstwerk is verboden.

Wat nu de laatste categorie, van „werk" betreft, noemt de Thora of de Wet eerst: het bereiden van spijzen.

In Exodus 16 : 23 zegt Mozes op den zesden dag: Morgen is de rust, de heilige Sabbat des HEEREN ! wat gij bakken zoudt, bakt dat, en ziedt, wat gij zieden zoudt."

Verder het aansteken van vuur, in Exodus 35 : 3 lezen wij: Gij zult geen vuur aansteken in eenige uwer woningen op den Sabbatdag." Dit nu kan niet bedoelen, dat de Israëlieten op Vrijdagavond na zonsondergang in donker moesten zitten of, als het winter was, in de koude, maar ziet ongetwijfeld op het verbod van het bereiden van spijzen. Wijl men niet op den Sabbat mocht bakken en zieden, mocht men ook in zijn woning geen vuur aansteken om er op te bakken of te zieden.

Endelijk valt onder het „werk, " in denzin van melacha door de wet verboden, dat men op den Sabbat, tijdens de omzwerving in de woestijn, niet uit de legerplaats mocht gaan. In Exodus 16:29b toch zegt Mozes: een ieder blijve in zijne plaats 1 dat niemand uit zijne plaats ga op den zevenden dagl"

Hieruit volgde dan later, toen Israël in Kanaan vaste woonplaatsen had, het verbod van reizen op Sabbat. Toch moet er een tijd zijn geweest, dat zelfs Israels vromen, wanneer de oefening van den godsdienst het eischten, dit niet ongeoorloofd achtten. Althans van de vrouw uit Sunem, die met Elisa bevriend was, lezen wij, dat toen haar kind gestorven was, en zij tot haar man, die dit blijkbaar nog niet wist, zeide: „Zend mij toch een van de jongens, en eene van de ezelinnen, dat ik tot den man Gods loope en wederkome!" — haar man verwonderd vroeg:

„Waarom gaat gij heden tot hem.' het is geen nieuwe maan, noch Sabbat". (2 Konii^gen 4:23). Uit dit woord van den echtgenoot der Sunemitische nu blijkt, dat als het toen maar nieuwe maan of Sabbat ware geweest, hij zich over het reizen van zijn vrouw naar den profeet, gezeten op een ezelin en door een der knechen begeleid, allerminst zou hebben verwonderd. Maar tevens blijkt ^ uit, dat het de gewoonte was der Sunemitische om zich dus naar den man Gods te laten brengen, ook op den Sabbat.

Later, bij de bespreking van den Israëlitischen Sabbat na de ballingschap, zullen wij, in verband met de „sabbatsreize" (Handelingen i : 12), gelegenheid hebben op dit reizen op den Rustdag terug te komen.

Hoewel dus de Wet, waar het gebod in het algemeen gebiedt geen werk of melacha te doen, — met uitzondering dan van het verbod om , , spijs te bereiden" en in verband daarmee „vuur te ontsteken", en om „delegerplaats te verlaten, " —nietifl verdere bijzonderheden afdaalt, verhaalt het Oude Testament ons toch ook van gevallen vóór de ballingschap, die wel niet uitdrukkelijk in de wet waren verboden, maar vanzelf reeds als „beroepswerk" onder het algemeen verbod van „werk" vielen en dus terecht als overtreding van het gebod werden beschouwd.

Zoo b.v. het „zaken Sabbat. doen" op den

De profeet Amos laat ons een blik slaan in de sociale toestanden van het noordelijk rijk, van het Israël der Sste eeuw vóór Christus, wanneer hij de onbetrouwbare handelslui, de woekeraars en uitbuiters uit den tijd van koning Jerobeam II, laat vragen: „Wanneer zal de nieuwe maan overgaan, dat wij leeftocht mogen verkoopen.' en de Sabbat, dat wij koren mogen openen.'" (h, 8 : sa)

Deze „Jan Tiks, " zoo als in onze volkstaal, niet onaardig 'n tegen zijn weegschaal tikkend winkelier heet — in een bekend drama uit den laatsten tijd, dat in het Amsterdamsche Ghetto of de Jodenbuurt speelt, komt er een heerlijk, type van voor — deze Jan Tiks uit Samarië, die „werken" met te zware gewichten en te kleine maten, „verkeerdelijk handelende met bedriegelijke weegschalen" (h. 8 : 5b); deze woekeraars, die door hun afpersingen de armen dwingen zich eindelijk als slaaf aan hen te verkoopen (h. 8:6) — kunnen het schier niet uithouden als het meuwemaan-feest, of als het Sabbat is. Op zoo'n Sabbat toch moet hun eerzame nering een avond en een dag stil staan. Daarom zien zij met diepe verzuchting uit naar het oogenblik, dat op Zaterdagavond de zon maar weer onder gaat; dan kunnen zij weer ontsluiten hun pakhuis.

Maar nu is het teekenend, dat zelfs in een maatschappij als die van den tweeden Jerobeam, tegen wier ongerechtigheden de ossenherder van Thekoa als profeet des HEEREN optrad, de zede van den Sabbat er zoo diep inzat, dat zelfs haar meest perverse leden er niet tegen durfden ingaan.

„Zaken doen op Sabbat, " dorst zelfs niet, uit vrees van de publieke opinie tegen zich te krijgen, al vond hij het dood-jammer van heel den langen dag, zoo'^j^op het stuk van conscientie anders vrij rekbare Israëliet van het Noorden, uit de Sste eeuw vóór Christus.

Zekere latere eeuw gaf een kentering in de publieke opinie over het „zaken doen" op Sabbat te aanschouwen. En dat zelfs in Juda.

Ten tijde van Jeremia was in Jeruzalem de zede opgekomen van op den Sabbat markt te houden. Landlieden brengen eetwaren door de poorten in de stad; de burgers komen uit hun huizen aandragen allerlei koopwaren.

Dit is zeker een teeken, dat de publieke opinie zich gewijzigd had.

Maar voor Israel's vromen, de echte vereerders van Jehovah, was zulk een ontheiliging van den Sabbat dan ook een gruwel. En niet een priester, maar niemand minder dan de profeet Jeremia, verheft dan zijn machtig woord tegen dit markt houden. In het 17de hoofdstuk zijner profetieën lezen wij zijn„ prediking in de poort": „Zoo zegt de HEERE: Wacht u op uwe zielen, en draagt geen last op den Sabbatdag, noch brengt in door de poorten van Jerusalem. Ook zult gij geen last uitvoeren uit uwe huizen op den Sabbatdag, noch eenig werk doen; maar gij zult de^i Sabbatdag heiligen, gelijk als ik uwe vaderen verboden heb."

(vs. 21, 22). En aan deze zijn prediking voegt de profeet in 'sHeeren naam een belofte van welvaart, van duurzaam bestaan voor Jerusalem en bloei van den tempeldienst. Maar ook — indien men met het „lasten dragen op den Sabbat" voortgaat — een bedreiging van Jeruzalem's ondergang. „Maar indien gij naar Mij niet zull^ hooren om den Sabbatdag te heiligen, en om geenen last te dragen, als gij op den Sabbatdag door de poorten van Jerusalem ingaat; zoo zal Ik een vuur in hare poorten aansteken, dat de paleizen van Jerusalem zal verteren en niet worden uitgebluscht. (vs. 27.)

Moeilijk kan dan ook worden ontkend, dat waar men leeft onder een gebod dat verbiedt niet alleen het beroepswerk, maar zelfs alle werk op den Sabbat, zeer zeker zoowel het markt-als het winkelhouden metterdaad onder de overtreding van dit gebod vallen.

Was alzoo het „geen werk doen" de negatieve zijde van den Israëlitischen Sabbat vóór de ballingschap, in het wijden van dien dag aan den HEERE, dat in het gebod om hem te heiligen inzat, lag zijn positieve zijde.

En hierin lag juist zijn bepaald religieuse beteekenis.

De Israëliet moest dan Heere dienen óók in zijn dagelijksch leven, in zijn werk, in zijn beroep. Doch waar op den Rustdag alle werk en dus ook het beroepswerk moest stilstaan, ging dit dienen schier uitsluitend op in eeredienst. Hierbij mag echter niet vergeten worden, dat wijl voor den waren Israëliet de eeredienst slechts middel was om te sterken zijn religie des harten, het doel van dien eeredienst toch altijd was om zijn God des te beter in zijn hart en straks ook in zijn leven te kunnen dienen. Na zesdaagschen arbeid, bracht de Sabbat hen telkens weer uit de peripheric of den omtrek, tot het centrum of middelpunt van het leven, de gemeenschap met den Bondsgod, terug. Deze eeredienst nu trok zich, naar den aard der oude bedeeling, saam op het heiligdom. Eerst in den tabernakel, later in de voorhoven van den Jerusalemschen tempel had dan plaats een heilige vergadering, of zoo als het in onze statenvertaling is overgezet, b.v. Leviticus 23 : 3 „een heilige samenroeping." Het volk moest dan verschijnen voor het aangezicht des HEE­ REN, om Hem te aanbidden in Zijn heilige woning.

De omstandigheid, dat slechts de inwoners van Jerusalem en den omtrek iedere week naar den tempel konden komen, zal onder Israel's vromen al spoedig de behoefte hebben doen ontstaan, ook elders godsdienstoefening te houden. Eerst na de ballingschap is daarin voorzien door de synagogen, doch waarschijnlijk zullen reeds vóór dien tijd ook de „profetenscholen" daar gelegenheid toe hebben geboden en zoo reisde dan, bepaald om godsdienstoefening te houden, de vrouw uit Sunem op haar ezel gezeten en door een knecht begeleid op Sabbat naar den profeet Elisa (2 Koningen 4 : 23).

Wat nu den eeredienst op Sabbat in het heiligdom betreft, weten wij uit Numeri, dat niet, gelijk op lederen werkdag, één, maar dat dan twee lammeren, met het daarbij behoorende spijs-en drankofïer, als brandoffer, des morgens en des avonds moesten gebracht worden. „Maar op den Sabbat twee volkomene eenjarige lammeren, en twee tienden meelbloem ten spijsofïer, met olie gemengd, mitsgaders zijn drankoffer. Het is het brandoffer des Sabbats op eiken Sabbat, boven het gedurig brandoffer, en zijn drankoffers. (h. 28 : 9—lo).

Op sabbat werd het morgen-en avondoffer alzoo verdubbeld.

Verder weten wij uit Leviticus, dat op Sabbat ook de „toonbrooden" in het heilige moesten vernieuwd. Van deze toonbrooden toch lezen wij daar: p eiken Sabbatdag gedurig zal men dat voor het aangezicht des HEEREN toerichten, van wege de kinderen Israels, tot een heilig verbond, (h. 24 : 8). Volgens de overlevering geschiedde deze verwisseling der heilige brooden reeds op Vrijdagavond wanneer, na zonsondergang, de Sabbat aanving.

Ook wanneer wij nu rekening houden met het verschil tusschen ideaal en werkelijkheid, tusschen wat zijn moet en wat is; ook wanneer wij rekening houden met wat wij b.v. lezen bij Jeremia, waar de HEERE van de vaderen, aan wie Hij het gebod had gegeven den Sabbatdag te heiligen, zegt: Maar zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd; maar zij hebben hunnen nek verhard, om niet te hooren, en om de tucht niet aan te nemen (h. 17 : 23)", ook dan bood de Israëlitische Sabbat vóór de ballingschap een eigenaardig schouwspel.

Zeker, daar zijn tijden ook vóór de ballingschap geweest, waarin het met den Sabbat in Israël, zelfs in Jerusalem — waar men, gelijk ons boven bleek, in Jeremia's dagen, zelfs niet schroomde, om op den Rustdag markt te houden — niet ging overeenkomstig Gods gebod; doch daartegenover hebben ook betere tijden gestaan, en zonder het Israëlitische leven nu te idealiseeren, het mooier te maken dan het geweest is, kan men zeggen dat over het geheel de Israëlitische Sabbat een instelling was, als nergens op de wereld onder menschen bestond. Telkens als op den zesden dag de zon onderging, een heel volk dat zijn beroepswerk staakt, tot aan den volgenden avond.

En niet alleen zijn beroepswerk.

Zeker, verstond men het in Iraël's eerste periode nog, dat goed doen in den zin van weldoen, en dus werk van barmhartigheid, ook op den Sabbat geoorloofd was. Dat toch „de arts, op den Sabbat zijn hand aan p den kranke niet zal brengen", was wel echt Babelsch, maar niet Israëlitisch. Dat het natuurwerk met zijn altijd doorgaanden kringloop, ook op Sabbat den mensch zijn eischen van noodzakelijkheid stelt, zullen ook de vromen in Israël hebben verstaan. En eindelijk moest wel ook op den Sabbat de priester bezig zijn in het werk van den eeredienst. Maar toch was er bij dit alles, iedere week in het land van Israël een dag zoo als onder geen ander volk.

Een dag van stille rust.

De Israëlitische man met zijn gezin rustte van het werk en mèt zijn kinderen ook zijn slaaf en slavin, ja zelfs zijn trek-en lastdier. Het akkerwerk was gestaakt; pakhuis en winkel waren gesloten; heel het groote raderwc!^ van het maatschappelijk verkeer stond stil.

En dat alles niet als in Babel of Assur, omdat het een „zwarte dag, " een „ongeluksdag" was, maar omdat het een „gezegende dag" was, een dag van „verlustiging opdat de Heere geheiligd worde." (Jesaia 58 : 13). Een dag van verkeer van den Israëliet met den HEERE God; van genieten in Zijn gemeenschap.

En wat dus alleen in Israël werd gevonden, was naar Gods wil ordinantie voor heel de menschheid. Als navolger Gods, moest ook de mensch, gelijk eens God zelf had gedaan, het zesdaagsche werk breken door een Rustdag. Daarom is dan ook in Exodus 20 : II het: „En Hij rustte ten zevenden dage, " wat van den HEERE wordt gezegd, de drangreden voor het „op den zevenden dag zult gij geen werk doen, " wat in VS. 10 den Israëliet wordt geboden.

Nu is de arbeid op zich zelf zeker geen vloek.

Reeds Adam vóór den val moest den hof van Eden „bouwen en „bewaren." (Genesis 2 : 15). Doch na den val is, om de zonde, aan den arbeid veelal een moeite en verdriet verbonden, die den mensch naar lichaam en ziel neerdrukken. Bedenkt men dit, dan lag voor den Israëliet in den Rustdag zulk een uitnemende verkwikking naar lichaam en ziel. De vrome in Israël, ook de dienstknecht en de dienstmaagd verstond het weer op den Sabbat, dat hij niet alleen voor deze aarde leefde.

Dit nu is het algemeen menschelijke in den Israëlitischen Sabbat.

Toch gaat hij daarin niet op.

Er komt nog iets bij.

Wat wij zoo even schreven, geldt van het dienstwerk, het beroepswerk, de aboda, maar den Israëliet was meer verboden, ook alle werk, ook de melacha. Ook geen spijs mocht gekookt en daarom geen vuur ontstoken; ja zelfs van geen dier mocht werk gevergd; wat zooals Calvijn zegt, niet om het dier maar om den mensch was, want bij het redelooze dier kan toch van een navolging Gods geen sprake zijn.

En hierin nu ligt juist het specifiek Israëlitische van den Israëlitischen Sabbat.

Wat men ook wel genoemd heeft zijn sacramenteel karakter.

Is toch het Sacrament in het algemeen een zegel en teeken van het verbond der Genade, ook Israels Sabbat draagt dit karakter voor zoover hij teeken is.

En een teeken heet in het O. T. de Sabbat op meer dan ééne plaats.

Zoo in Exodus 31:13 waar de HEERE tot Mozes zegt: ij nu spreekt tot de kinderen Israels, zeggende: ij zult evenwel Mijne Sabbatten onderhouden; want dit is een teeken tusschen mij en tusschen u, bij uwe geslachten, opdat men wete, dat Ik de Heere ben. Die u heilige.

Zoo in VS. 17: Hij (de Sabbat) zal tusschen Mij en tusschen de kinderen Israels een teeken in eeuwigheid zijn; dewijl de Heere in zes dagen den hemel en de aarde gemaakt heeft, en op den zevenden dag gerust en zich verkwikt heeft.

En eindelijk brengt in later dagen de profeet Ezechiël het Godswoord: aartoe gaf ik hun Mijne Sabatten, om een teeken te zijn tusscüen Mij en tusschen hen, opdat zij zouden weten, dat Ik de HEERE ben, Die hen heilige (Ez. 20 : 12),

Een teeken nu beteekent iets.

De Sabbat als teeken zag allereerst op het verbond tusschen den Heere en Zijn Israd (vgl Ez. 31 : 12). In den Sabbat, die alleen Israël had, bezat het feitelijk een teeken van uit alle volkeren der aarde door zijn God geheiligd, afgezonderd te zijn.

Maar ook was de Sabbat met zijn rust teeken in nog anderen zin. Om dit te verstaan moet men den Sabbat bezien in betrekking tot de zonde. Indien de z^ndeniet ingekomen ware in de menschenwereld, zou er zeker toch Sabbat zijn geweest, want de Rustdag op zes werkdagen is een schepingsordinantie; maar nooit zou dan de Sabbat teeken zijn geworden.

De onrust die de zonde na zich sleept; de ellende en jammeren, die zij met zich brengt; zullen echter voor al Gods volk met de zonde zelf eens worden weggenomen.

Voor hen is het einde van het wereldverloop blij-eindigend, „Er blijft dan eene rust voor het volk Gods, " zegt de schrijver van den Hebreënbrief, h. 4 : 9. Van deze zalige ruste der eeuwigheid nu was voor het Israël der woestijn het verblijf in Kanaan een afschaduwing. Dan, dit Israël der woestijn had grootendeels zich zelf door zijn zonde van de rust in Kanaan buitengesloten. Daarom wordt Israël dan ook in later dagen vermaand niet te doen als de „vaderen" bij Massa en Meriba, omtrent wie de Heere in Zijne toorn gezworen heeft: oo zij in Mijne rust zullen ingaan! (Ps. 95 : 11).

Maar van deze zalige ruste der eeuwigheid was nu ook voor Israël in Kanaan de Sabbat een teeken.

Israël was het uit Aegypte verloste volk.

Voor het geestelijk Israël was deze verlossing afschaduwing van nog hooger verlossing ; en van die hoogere verlossing van de onrust der zonde, was nu de Sabbat 'n teeken.

Van daar dat ook in Deuteronomium 5:15 de verlossing uit Aegypte tot een drangreden voor het onderhouden van den Sabbat voorkomt.

En juist nu, omdat voor Israël de Sabbat óók was 'n teeken, was zijn Sabbatsrust niet maar alleen middel om tijd voor den godsdienst te hebben, of verbruikte arbeidskracht te herstellen, maar had deze rust ook een doel in zich zelf.

Dat is het typische oi schaduwachtige w& n den Israëlitischen Sabbat.

Geen werk doen; niet slechts geen „dienstwerk", maar heel geen „werk, "

Het vleeschelijk Israël verstond niets van deze dingen. Maar 's Heeren uitverkorenen zagen ook door deze schaduw heen.

En de zelfde profeet Jesaia bij wien het ongeestelijk Sabbat-houden een ongerechtigheid heet (Jesaia i : 13) noemt ook, in den naam des Heeren, den mensch welgelukzalig, die den Sabbat houdt, zoodat hij dien niet ontheiligt, (h. $6 : 2).

In dit karakter van den Sabbat als teeken lag het specifiek Israëlitische,

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 april 1905

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 april 1905

De Heraut | 4 Pagina's