Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De critiek en het rapport over Art. XXXVI

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De critiek en het rapport over Art. XXXVI

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

Amsterdam, , 26 Mei I905

De eerste vrasg, die aan de orde komt bij de critiek op het bekende rapport, is, of deputaten metterdaad voldaan hebben aan het hun door deSynode verstrekt mandaat.

Dr. Wagenaar beweert van niet, en Dr. de Moor in de Bode der Gereformeerde Kerken in Noord-Brabant en Limburg valt hem bij. Volgens beide broeders ging het ingediende gravamen tegen strekking en zin van de geheele derde zinsnede van art XXXVI en niet alleen tegen de woorden, „om te weren en uit te roeien alle afgoderij en allen valschen godsdienst, en het rijk des antichrist ten gronde te werpen". Deputaten hebben volgens hen deze woorden eigenmachtig er uit gelicht, daarover alleen een oordeel geveld en alzoo te kort gedaan aan de bezwaarde broeders. Want wel hebben deze bezwaarde broeders de gewraakte woorden uit de derde zinsnede met name aangewezen als het punt, waartegen hun gravamen ging, maar ze plaatsten er voor de woorden : onder meer, en gaven daarmede dus zelf te kennen, aldus Dr. Wagenaar en Dr. de Moor, dat hun gravamen veel meer omvatte.

Nu ontkennen we niet, dat het gravamen zelf iets duidelijker en precieser had kunnen geformuleerd zijn. In het gravamen wordt met zoovele woorden gezegd, dat de broeders „bezwaar hebben tegen den inhouden de strekking van de derde zinsnede in art. ^ 36 van de belijdenis." Schijnbaar wordt hiermede gezegd, dat het bezwaar deze geheele zinsnede geldt. Intusschen, wanneer deze broeders nu nader verklaren, waarin dan hun bezwaar tegen deze zinsnede bestaat, dan zwijgen zij geheel over de taak, die hier aan de Overheid wordt opgelegd „om de hand te houden aan den heiligen kerkedienst, het koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen, het woord des evangelies overal te doen prediken, opdat God van een iegelijk geëerd en gediend worde, gelijk Hij in Zijn Woord gebiedt", en noemen zij alleen de gewraakte zinsnede. Alleen van die ééne zinsnede heet het vervolgens, dat zij „zulks in strijd met den Woorde Gods achten, en zich in hun conscientie verplicht achten, deze uitspraak niet te belijden, maar te verwerpen". Zoolang de opstellers van dit gravamen zelf als de beste interpreten van hun bezwaar mogen gelden, doet men hun woord geweld aan, wanneer men hun gravamen verder uitstrekt, dan zij zelf blijkens hun pertinente verklaring hebben gedaan. Want wel beroepen Dr, Wagenaar en Dr. De Moor zich op de woorden onder meer, maar aan.zoo keurige stylisten als deze broeders zijn, is deze lapsus calami kwalijk te vergeven. Indien er stond, dat de bezwaarde broeders onder meer bedenking hadden tegen de taak in dit artikel aan de Overheid opgelegd, „om de afgoderij en den valschen godsdienst des noods met het zwaard uit te roeien, " dan zou hun opmerking juist zijn. Maar dit staat er niet. Er staat, dat deze zinsnede o. m, aan de Overheid die taak oplegt; wat eenvoudig het constateeren is van een feit, dat door niemand wordt betwist.

Bovendien, en dit doet alles af, het is ondenkbaar, dat deputaten, die met zooveel nauwkeurigheid dit gravamen onderzocht hebben, zich niet eerst zouden vergewist hebben wat de bedoeling der bezwaarde broeders was. Dr. Bavinck, die zelf het gravamen onderteekende, maakt deel van de commissie uit. Prof. Noordtzij, die evenzoo tot de bezwaarde broeders behoorde, verklaarde in de Bazuin zijn hartelijke instemming met het rapport van deputaten. En Dr. A. Kuyper, die wel de geestelijke vader van dit gravamen genoemd mag worden, zegt in de Gemeene Gratie Dl. III pag. 90 uitdrukkelijk, gelijk hij ook reeds vroeger verklaard had, dat zijn bezwaar alleen gold dat aan de Overheid hier de taak werd opgelegd „om de ware Kerk desnoods met het zwaard te verdedigen". Zoolang we mogen onderstellen, dat de broeders, die het gravamen hebben ingediend, beter weten dan Dr. Wagenaar en Dr. de Moor wat zij met dit gravamen hebben bedoeld, mag deze bedenking dus als afgedaan worden beschouwd.

Maar al is deze bedenking hiermede formeel uit den weg geruimd, de quaestie zelve grijpt veel dieper in, gelijk terecht door Prof. Visscher in het licht is gesteld. Al is het toch onbetwistbaar, dat de bezwaarde broeders hun gravamen hebben ingediend alleen tegen deze éene zinsnede, deze zinsnede zelve is, zoo zegt men, slechts de uiting van een beginsel, dat aan heel Art. XXXVI en aan heel onze Belijdenis ten grondslag ligt. Het zij zoo, dat de gewraakte zinsnede dit beginsel in zijn meest verwerpelijken vorm ons voor oogen stelt en daarom het bezwaar in de eerste plaats zich tegen deze woorden richt, het baat u niets of ge deze woorden al schrapt, wanneer het algemeene beginsel zelf in de confessie gehandhaafd blijft. Ge amputeert dan éen lid, waarin de ziektestof het sterkst naar buiten optreedt, maar laat de ziektestof zelve in het lichaam zitten. Nog erger, zulk een amputatie staat feitelijk een gezonde oplossing van de quaestie in den weg, want ze geeft den indruk, alsof men met de schrapping dezer woorden er is. Terwijl het laten staan van deze woorden een te krachtiger prikkel zal wezen voor de conscientie der Kerk om niet te rusten, voordat ze dit punt harer belijdenis geheel herzien heeft naar het licht, dat God thans in zijn Woord ons schenkt.

Hoe schoonschijnend deze redeneering ook zijn moge, toch zal men wel gevoelen, dat ze kerkrechtelijk niet opgaat en ook uit moreel oogpunt kwalijk te rechtvaardigen is.

Kerkrechtelijk niet, omdat de Synode alleen te maken heeft met het ingediende gravamen en niet met bezwaren, die wellicht bij sommige broederen bestaan, maar die nog nooit langs wettigen weg tot hare kennis zijn gebracht. Ook al was het dus juist, dat ook de overige woorden van Art. XXXVI bedenking opleverden, toch heeft de Synode thans alleen te oordeelen over het gravamen tegen de gewraakte zinsnede en daarover alleen een uitspraak te doen.

En moreel niet, omdat de Synode, in afwachting van een volledige revisie der Confessie, niet een bestaand kwaad handhaven mag. Feit is, dat een niet gering aantal broeders conscientie-bczwaren hebben tegen een bepaalde zinsnede onzer Confessie. Htm onderteekening van de Confessie verbindt en verplicht hen, óók dat stuk der Confessie te leeren en voor te staan. Ze verklaren plechtig voor de Synode, dat ze dit om der conscientie wil niet doen kunnen, omdat volgens hun overtuiging dit stuk der Belijdenis in strijd is met Gods Woord. En hoe zou de Synode dan op zoo ernstige klacht kunnen en mogen antwoorden: uwe bezwaren erken ik wel als juist, maar ik blijf desniettegenstaande mijn Confessie handhaven, totdat de tijd rijp is om het geheele Art. XXXVI aan een herziening te onderwerpen!

Bovendien, en dit beslist hier, de wenschelijkheid om Art. XXXVI in zijn geheel te herzien, mag niet op één lijn worden gesteld met het gravamen tegen de gewraakte zinsnede.

Ook onzerzijds hebben wij niet geaarzeld te verklaren, dat het ons liever zou geweest ijn, wanneer deputaten met een nieuwe formuleering van dit artikel voor den dag waren gekomen. Wij gelooven, dat met name de taak van de Overheid, tegenover de Christelijke religie in het gemeen en de Christelijke kerk in het bijzonder, anders en beter uitgedrukt kan worden, dan in dit artikel geschiedt. Zelfs ontkennen we geen oogenblik, dat de woorden: „dat de Overheid de hand te houden heeft aan den Heiligen Kerkendienst, het koninkrijk van Christus Jezus heeft te doen vorderen en het Woord des Evangelies overal heeft te doen prediken, " — bij eenzijdige opvatting gevaar opleveren, dat daarmede aan de Overheid een jus in sacra worde toegekend, dat zeker niet in overeenstemming is met de autonomie, die de Kerk van Christus behoort te bezitten.

Maar al zijn we niet blind voor het gevaar van misbruik, dat van deze woorden kan gemaakt worden, toch is de uitlegging, door Dr. Wagenaar en Prof. Visscher van deze woorden gegeven, noch naar de letternoch naar de historie juist te noemen.

Op twee punten kan dit gemakkelijk genoeg worden aangetoond.

Vooreerst wat de financieele ondersteuning door den Staat aangaat. Prof. Visscher wijst er volkomen terecht op, dat on^e vaderen er geen bezwaar tegen hadden, dat de Overheid de predikanten salarieerde, en Voetius dit zelfs verdedigde. Het feit zelf is juist; maar natuurlijk gaat het niet aan, elke opvatting van onze vaderen op een bepaald en concreet punt in verband te brengen met Art. XXXVI. Wanneer Dr, Wagenaar dan ook zoover gaat van de woorden: „de hand te houden aan den Heiligen Kerkedienst" identiek te verklaren met: „de tractementen der predikanten te betalen, " dan vergeet deze historicus blijkbaar geheel, dat onze confessie is opgesteld niet in 1574 na de vrijmaking van Holland, maar in 1561 onder hetSpaansch bewind. Zeker, onze martelaren met een Guido de Brés aan het hoofd hadden den moed om in hun confessie der Overheid toe te roepen: Niet ons moet ge vervolgen, handhaaf den Heiligen Kerkendienst, en roei de afgoderij der Roomsche Kerk uit. Maar wie meent, dat de Kerken toen bij Koning Philips zijn gekomen met als eerste desideratum op hun begeertelijst een post voor hun eeredienst op het budget van het telkens bankroete Spai'je, die doet oneer aan de nagedachtenis onzer martelaren.

Volkomen terecht heeft Prof. Noordtzij er onlangs in de Bazuin nog op gewezen, dat Calvijn uitdrukkeHjk als beginsel verdedigt, dat de gemeente haar eigen dienaren te bezoldigen heeft. De Schrift zelf leert dit duidelijk genoeg. En wanneer veel later, deels uit utiliteits-redenen en deels omdat de Overheid de goederen der Kerk in beslag had genomen, de Kerken van dit beginsel zijn afgeweken en de bezoldiging der Dienaren aan de Overheid hebben gevraagd, dan gaat het niet aan deze latere afwijking van het oorspronkelijke Gereformeerde beginsel aan onze Confessie ten laste te leggen. Art. XXXVI spreekt over financieele ondersteuning door de Overheid met geen enkel woord.

Dit punt kan dus voortaan gerust buiten debat blijven. Moeilijker daarentegen is het tweede punt, waarop met name Prof. Visscher wijst en waarop zelfs zijn geheele betoog gegrond is. Volgens hem — en het feit zelf is onbetwistbaar juist — hadden onze vaderen een geheel andere opvatting van de verhouding tusschen de Overheid en de Kerk. Nog levende onder den invloed van de oude staats-idee, dat de eenheid van het volk alleen bestaan kan, wanneer er éénheid van religie is, en de Overheid daarom te zorgen heeft, dat er een officieele religie is, die van staatswege erkend, ge^ handhaafd en beschermd wordt, eischten zij, dat de Overheid de zuiverste, d. i. de Gereformeerde religie zou belijden en handhaven. Voor hen was de tegenstelling op het gebied der religie absoluut. Ze kenden, althans in de theorie, niet anders dan een ware en een valsche kerk, en ze meenden, dat een Overheid, die naar Gods Woord wilde leven, alleen de ware, d.i. de Gereformeerde, Kerk had te handhaven en de andere kerken moest tegenstaan. Al moest daarbij de vrijheid der conscientie van den mensch om God naar eigen overtuiging te dienen, worden geëerbiedigd (de zoogenaamde libertas conscientiae) de vrijheid om een valsche religie publiek te oefenen, als kerk op te treden op staatsrechtelijk terrein en door de Overheid te v/orden beschermd en erkend, (de zoogenaamde libertas exercitii) was in hun oogen èn met het welbegrepen belang van den Staat èn met den eisch van Gods Woord in strijd.

Dat dit beginsel aan Art. XXXVI ten grondslag ligt, zal niemand ontkennen. Prof. Visscher heeft met die opmerking volkomen gelijk, en deputaten hadden in hun rapport reeds hetzelfde gezegd. Op dit punt nu is ongetwijfeld een keer in de opinie gekomen. Zelfs de partij van Dr Hoedemaker durft niet meer als eisch stellen, dat de Overheid de Gereformeerde Kerk als staatskerk zal erkennen en de Roomschen. Mennonieten en andere secten zal vervolgen of hoogstens als bijwoners tolereeren. Maar aan de andere zijde mag toch evenmin uit het oog verloren — en naar het ons voorkomt, heeft Prof. Visscher dit te veel in zijn brochure gedaan — dat men met deze bloot negatieve uitspraak er niet is. De Overheid, die architectonisch de verhoudingen heeft te regelen, vindt op haar terrein ook de Kerk van Christus, Die Kerk heeft niet alleen een inwendig geestelijk, maar ook een uitwendig, wil men maatschappelijk, bestaan. Ze komt daarom telkens op allerlei gebied met de Overheid in aanraking, en een absolute scheiding tusschen beide is niet door te voeren. Vandaar dat de Overheid wel degelijk een roeping heeft tegenover de Kerk. Is de Overheid zoogenaamd neutraal, of wil men liever, modern liberaal en daarom gelijk de heer Van Houten het nog pas in de Eerste Kamer verklaarde, alle kerk vijandig gezind, dan zal zij, zooals in Frankrijk onder het liberaal regime thans metterdaad geschiedt, de Kerk bemoeilijken en belemmeren in haar optreden. Ze kan aan de kerk allen invloed op het onderwijs der jeugd ontnemen, de kerkgebouwen en goederen publiek eigendom maken, de Kerk in strijd met haar wezen rangschikken onder de gewone menschelijke vereenigingen enz. Maar ook omgekeerd, indien de Overheid een christelijk karakter draagt, dan zal zij vanzelf de Christelijke Kerk als instelling van Christus eeren, haar tegen allen overlast beschermen, haar zendingsarbeid onder de heidenen niet tegenwerken maar steunen, haar rechtvaardigen invloed gunnen op het volksonderwijs. Neutraal in volstrekten zin kan de Overheid dus nooit tegenover de kerk staan. Ze mag in zooverre neutraal wezen, dat ze geen partij kiest voor een bepaalde kerk en alle kerken gelijkelijk beschermt en haar dezelfde rechten gunt, maar ze zal altijd, waar ze met de kerk in aanraking komt, de kerk óf terugdringen en belemmeren op het publiek terrein, óf bevorderen en zedelijk steunen.

Staat de zaak aldus, en we gelooven niet, dat hierover principieel verschil van gevoelen bestaat, dan is er ook geen het minste bezwaar, dat de Kerk in haar Belijdenis uitspreekt, dat het de roeping der Overheid is om de Kerk die bescherming verkenen. De vraag, waarom het geding gaat, is dus alleen in hoeverre Art. XXXVI deze taak der Overheid tegenover de Kerk juist uitdrukt.

Belijdt nu onze Kerk in Art. XXXVI, dat de Overheid geroepen is om alle afgoderij, valschen godsdienst en het rijk van den Antichrist te weren, uit te roeien en ten gronde te richten, dan ligt hierin ongetwijfeld de oude idee opgesloten, dat de Overheid te beslissen heeft wat de ware en de valsche godsdienst is; welke kerken zich aan afgoderij schuldig maken en daarom als het rijk van den Antichrist te beschouwen zijn, en dat zij deze valsche kerken desnoods met geweld heeft tegen te gaan. Gelooft men nu, dat onder het N. Testament de Overheid de roeping niet heeft om de ware kerk met het zwaard te beschermen en het rijk van den Antichrist met uiterlijke wapenen ten gronde te werpen, dan kunnen en mogen deze woorden ook niet in de Confessie behouden blijven.

Geheel anders daarentegen staat het met wat Art. XXXVI zegt omtrent de roeping der Orerheid tegenover de Kerk in het algemeen. Stond er, dat de Overheid de ztiiverste of de ware Kerk had te beschermen, dan zou hieruit noodzakelijk volgen, dat weglating van de gewraakte woorden principieel geen verschil maakte. Maar dit staat er niet. „Het ambt der Overheid is, zoo luidt de derde zinsnede, om de hand te houden aan den heiligen kerkedienst, het koninkrijk van Christus Jezus te doen vorderen, en het woord des Evangelies overal te doen prediken, opdat God van een iegelijk geëerd en gediend worde, gelijk Hij in Zijn Woord gebiedt". Zooals men ziet, is hier van een bepaalde Kerk, met name van de Gereformeerde Kerk, met geen woord sprake. Er wordt gesproken over „den heiligen kerkedienst", over „het koninkrijk van Christus Jezus", over „de prediking van het Woord des Evangelies", maar niet over een ware of valsche, een zuivere of minder zuivere kerk. Al stemmen wij Prof. Visscher en Dr, Wagenaar dus grif toe, dat de opvatting onzer vaderen van de roeping der Overheid tegenover de Kerk een andere was dan de onze, wij gelooven, dat de aangehaalde woorden uit onze Confessie buiten dit geschil staan, omdat zij uitspreken wat door ons zoowel als door hen wordt beleden.

Want wel kan men hiertegen opmerken, dat de uitdrukkingen, door onze Confessie gekozen, dat de Overheid de hand te houden heeft aan den kerkedienst, het koninkrijk van Christus heeft te doen vorderen en het woord des Evangelies overal heeft te doen prediken, toch aan de Overheid een taak en macht schijnen toe te schrijven, die wij haar niet toekennen; maar deze uitdrukkingen mogen niet geoutreerd worden tegen de bedoeling onzer vaderen in. Onze vaderen hebben steeds tegenover alle Ltbertijnsche bemoeizucht in volgehouden, dat de Overheid geen recht had, om met de inrichting van de kerk zich te bemoeien, over leergeschillen geen uitspraak had te doen, en geen predikanten had aan te stellen of te ontslaan. Heel de worsteling van onze Gereformeerde vaderen van 1574 af tot 1816 toe, is altoos geweest, om de Overheid, die als heerscheres op het gebied der kerk wilde optreden, terug te dringen en de zelfstandigheid der kerk te handhaven. Het zou daarom een slag in het aangezicht dier vaderen wezen, wanneer men de aangehaalde woorden zoo, uitlegde, alsof de Overheid, volgens onze belijdenis, toch geroepen was om zelve of door middel van door haar aangestelde ambtsdragers, het Evangelie te doen prediken, of te bepalen, welke kerkedienst door de kerken moest gevolgd worden. De prediking van het Evangelie, de inrichting van den kerkedienst en de uitbreiding of vordering van Christus' koninkrijk is de taak en roeping van de kerk en van de kerk alleen. En het ambt of officie der Overheid is ook volgens onze Confessie niet, om deze taak aan de kerk uit handen te nemen, maar om, bij de vervulling van die taak, de kerk te beschermen, te helpen en alle beletselen voor haar uit den weg te ruimen.

Over de vraag, hoever de overheidsbemoeiing zich daarbij heeft uit te strekken, bestaat zeker geschil tusschen onze vaderen en ons. Maar die vraag raakt niet, als bij het weren en uitroeien van den valschen godsdienst en de afgoderij, een absoluut beginsel, maar alleen een geschil over mate en wijze.

Al zouden we nu, ter voorkoming van onjuiste gevolgtrekkingen, de taak der Overheid tegenover de kerk wellicht anders hebben geformuleerd dan onze vaderen het deden, een principieel gravamen tegen dit deel der Belijdenis hebben we niet.

Terwijl dit principieele gravamen daartegen wel geldt tegen hetgeen onze Belijdenis zegt aangaande het weren en uitroeien van den valschen godsdienst, omdat dit naar onze overtuiging in strijd is, met hetgeen God in het Nieuwe Testament ons heeft geopenbaard.

De opmerking, dat de schrapping der bedoelde woorden niets baat, zoolang het geheele artikel niet is herzien, is daarom onjuist.

Al wenschen we, even als Dr, Wagenaar en Prof. Visscher, een revisie van het geheele artikel, een gravamen, d. w. z, een conscientie' bezwaar, hebben we alleen tegen de gewraakte woorden.

Wenschelijkheid van revisie en gravamen zijn twee.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 mei 1905

De Heraut | 4 Pagina's

De critiek en het rapport over Art. XXXVI

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 mei 1905

De Heraut | 4 Pagina's