Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De critiek en het rapport over Art. XXXVI.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De critiek en het rapport over Art. XXXVI.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

III.

In Artikel XXXVI wordt aan de Overheid ten opzichte van de Kerk tweeërlei taak opgedragen.

Vooreerst, dat de Overheid de Christelijke Kerk heeft te beschermen en te steunen.

En ten tweede, dat de Overheid de valsche religie heeft uit te roeien.

De tegenstelling, die hieraan ten grondslag ligt, wordt in een drievoudige variatie herhaald.

De Overheid heeft vooreerst de hand te houden aan den heiligen kerkedienst en te weren den valschen godsdienst (hier, blijkens den Franschen en Latijnschen tekst onzer confessie, bedoeld als eeredienst of cultus).

Zij heeft ten tweede het rijk van Christus te doen vorderen en het rijk van den Antichrist ten gronde te werpen.

En eindelijk, zij heeft uit te roeien alle afgoderij en daarentegen het Woord Gods overal te doen prediken, opdat de ware God door een iegelijk geëerd en gediend wordt, gelijk Hij in Zijn Woord gebiedt.

In deze keurig geordende trilogie beleden onze Vaderen, wat hun naar Gods Woord roeping der Overheid scheen te zijn.

Geen valsche eeredienst, geen antichristelijke macht en geen afgoderij mocht in een Christelijken Staat straffeloos worden geduld. En wat met dien valschen eeredienst, die antichristelijke macht, die afgoderij bedoeld wordt, lijdt voor den kenner der historie geen oogenblik twijfel. Art. XXIX onzer Belijdenis geeft daarop het afdoende antwoord, waar sij met trekken, die onmiskenbaar op de Roomsche Kerk doelen, het beeld teekent der valsche Kerk.

Zooals dit artikel luidt, dekt het thans niet meer de geloofsovertuiging van de gemeente des Heeren. Er is niet één Protestantsche Kerk, die deze roeping nog aan de Overheid als haar plicht voorhoudt. En al mag ten onzent een groep Gereformeerden in de Hervormde Kerk zeggen, dat zij in dit artikel het fundament en den hoeksteen vindt van haar politiek en kerkelijk program, dit is niets dan zelfmisleiding. Want zoo streng, zoo absoluut, zoo tot in de uiterste consequenties doorgevoerd, durft zelfs Dr. Hoedemaker dit stuk onzer Belijdenis niet meer te handhaven. Ook deze partij, die in de Friesche Christelijk-Historischen haar belichaming vindt, staat vvat haar ideaal betreft nog mijlen ver van Art. XXXVI af. Ze heeft noch in haar politiek program, noch bij monde van een harer woordvoerders, ooit durven verklaren, dat de overheid van Gods wege geroepen is om de Roomsche Kerk met gewelddadige maatregelen te weren en uit te roeien. Integendeel. Wanneer dit soms uit haar program werd afgeleid, dan heeft ze daartegen ten stelligste geprotesteerd, dit als booze verdachtmaking afgewezen, en verklaard, dat zij aan eenige vervolging van andersdenkenden zelfs niet dacht. Een harer tolken ging zelfs zoover van nog onlangs te Amsterdam te zeggen, dat in een Ministerie, volgens zijn beginselen saamgesteld, zelfs een ongeloovige wel zitting kon hebben. De leuze, dat men voor onveranderd behoud van Art. XXXVI strijdt, is dus, om het zacht uit te drukken, een onwaarheid.

Opmerkelijk is het dan ook, dat van de zijde dezer broeders nog niet een poging is gewaagd om het rapport van de deputaten te weerleggen of aan te toonen, dat de exegese, door hen van Art. XXXVI gegeven, onjuist is. Prof. Visscher heeft integendeel in zijn breede historische studie het resultaat, waartoe de deputaten kwamen, eer bevestigd dan verzwakt. Indien hij éen bezwaar heeft tegen het rapport, dan is het dit, dat het niet radicaal, niet doortastend genoeg is. Hadden deputaten beweerd, dat in het Nieuwe Testament niet een enkel bewijs te vinden was voor een zoodanige roeping der Overheid, hij gaat nog verder en meent uit het absolute zwijgen van de Apostelen en van Christus zelf te mogen afleiden, dat de Overheid zich met de zaken der religie zelfs niet bemoeien mag.

Wanneer Ds. Eringa in de Gereformeerde Kerk Prof. Visscher en Dr. Wagenaar als bondgenooten begroet, die mede tegen wijziging der Confessie zijn, dan zegt hij slechts de halve waarheid. Althans Prof. Visscher, — en wij twijfelen niet, of ook Dr. Wagenaar staat in dit opzicht geheel aan zijn zijde, — is niet tegen het rapport van deputaten, omdat hij de gewraakte woorden in de Confessie wil houden, maar omdat hij veel ingrijpender revisie noodig keurt. Heel de scherpte van zijn betoog richt zich niet tegen het rapport, maar tegen hen, die in Art. XXXVI het beginsel vinden, dat ook nog voor onzen tijd de politiek zou moeten beheerschen.

Alleen Ds. Eringa heeft tot dusverre een poging gewaagd om den inhoud van het rapport te bestrijden. Maar hij deed dit zoo zwak, zoo mat, dat in ernst mag gevraagd, of een zaak, die zoo verdedigd wordt, niet gansch hopeloos staat.

Zijn eerste argument is weinig anders dan een insinuatie. Volgens hem schuilt achter het gravamen tegen Art. XXXVI een politieke quaestie. Of hij hiermede het oog heeft op de coalitie met Rome, dan wel het staatkundig program der antirevolutionaire partij, zegt hij niet. Maar hoe dit ook bedoeld moge zijn, in beide gevallen wijzen wij deze beschuldiging als infra dignitatem af. De mannen, die dit gravamen op de Middelburgsche Synode hebben ingediend, hebben verklaard, dat zij in hun consciëniie bezwaar hadden tegen deze woorden onzer belijdenis. Hun het verwijt ten laste te leggen, dat niet gewetensdrang, maar politiek hen tot dit gravamen drong, is een blaam van onoprechtheid op hen leggen, waartegen ons ernstig protest sta. Het wapen van verdachtmaking behoort uit eiken ridderlijken strijd te worden geweerd.

Het tweede argument draagt althans een ander karakter. Deputaten erkennen volgens hem, dat onze vaderen meenden wat zij in Art. XXXVI beleden, ontleend te hebben aan Gods Woord. Wanneer deputaten echter opmerken, dat de door onze vaderen aangevoerde bewijsplaatsen uitsluitend aan het Oude Testament ontleend zijn en daarom voor ons niet gelden, dan ligt volgens hem hierin een ongereformeerde minachting van het Oude Testament. Hetzelfde argument, dat ook Dr. Hoedemaker reeds meermalen tegen ons aanvoerde. v h i o d o s

Nu hebben deputaten in hun rapport hierop reeds geantwoord, en zoolang Ds. Eringa geen de minste poging zelfs waagt om hun beloog te ontzenuwen, baat een bloote herhaling van deze beschuldiging niet. Hoe sterk de Gereformeerden in tegenstelling met de Lutherschen steeds de innerlijke eenheid van Oud en Nieuw Testament hebben gehandhaafd, ze hebben toch ook even beslist erkend, dat de „bedeeling der schaduwen" thans vervallen was en voor ons geen regel meer zijn kon. Nu kan er natuurlijk geschil zijn over de vraag, of wat God in het Oude Testament gebood aan de Overheid onder Israël, tot de bedeeling der schaduwen behoorde of niet. Maar het gaat niet aan, zoodra iemand hier de grenslijn anders trekt dan onze vaderen deden, hem deswege te beschuldigen, dat hij principieel het Oude Testament voor de Christelijke Kerk van onwaarde verklaart. Deputaten hebben niet eenvoudig gezegd: al de aangevoerde teksten staan in het Oude Testament en gelden derhalve niet d o o d e D d G i t i v l w l m w v voor ons. Dat ware Luthersch. Maar ze hebben uit het Nieuwe Testament positief aangetoond, dat met de verandering der bedeeling hier ook een verandering van gebod had plaats gevonden. Onder het Oude Testament wilde God, dat de Overheid {met het zwaard alle afgoderij zou uitroeien; onder het Nieuwe " Verbond verklaart Christus, dat zijn koninkrijk alleen door geestelijke wapenen zal worden uitgebreid.

Maar dit daargelaten, kan ook dit argument toch kwalijk als ernstig worden beschouwd. Een van beide toch. Of Ds. Eringa gelooft met onze vaderen, dat wat God onder het Oude Testament aan de Overheid gebood, nog onveranderd tot op de letter geldt voor de Overheid onzer dagen. Maar dan moet hij ook den moed hebben om consequent te zijn, en volhouden, dat de Overheid van Godswege geroepen is een ieder, die zijn naaste tot een valsche religie verleiden wil, met den dood te straffen. Dat eischt het Oude Testament. Of wel — en wij gelooven dit gaarne — hij denkt zelfs niet aan hernieuwing van den brandstapel van Servet, maar dan beteekent dit argument in zijn mond ook niets. Op het standpunt onzer vaderen ging het op; maar wie dit standpunt welbewust prijs geeft, heeft daarmede zelf reeds erkend, dat hier tusschen Oude en Nieuwe bedeeling een grenslijn ligt, en mag ons geen verwijt maken, van wat hi/ zelf doet.

We hebben met opzet de zwakheid van deze argumenten in het licht gesteld, om te doen gevoelen hoe weinig vrucht is te wachten van een nadere samenspreking met deze broederen, waarop Dr. Wagenaar aandrong.

Indien deze broederen metterdaad op hetzelfde standpunt stonden als onze vaderen, en daarom Art. XXXVI, zooals het naar de historische en volgens ons alleen eerlijke uitlegging der woorden moet verstaan worden, ten volle beaamde, dan kon zulk een discussie vruchtbaar wezen.

Maar nu deze broederen zich wel voortdurend op Art. XXXVI beroepen en zeggen het te willen handhaven, maar tegelijk even beslist elke beschuldiging als laster brandmerken, alsof zij herstel wilden van een Gereformeerde Staatskerk, met vervolging van andersdenkenden, baat een discussie niet.

Met een beslist en overtuigd voorstander van Art. XXXVI als Prof van Velzen viel te debatteeren. Dan kon argument tegenover argument gesteld en getracht worden op grond van Gods Woord elkaar te overtuigen.

Maar wie tegelijk ja en neen zegt, het met de Confessie eens is en toch ook weer niet eens, die biedt geen houvast. De Nederlander klaagde hierover onlangs terecht. Het debat loopt zoo uit op een woordenspel, en onze tijd is daarvoor te kostbaar.

We zeggen hiermede niet, dat er tusschen ons en deze broeders geen reëel verschil bestaat. Ook ontkennen we niet, dat dit verschil met Art. XXXVI saamhangt. Wanneer tot een revisie van dit geheele Artikel moest worden overgegaan, dan zou het zeker van belang wezen, eerst met deze broeders van gedachten te wisselen, opdat men over en weer tot helderheid en zoo mogelijk tot eenparigheid zou kunnen komen. Maar wat we wilden aantoonen is alleen dit, dat het geschil niet loopt over het aanhangige gravamen, omdat deze broederen evenmin als wij gelooven, dat de Overheid geroepen is om met het zwaard den valschen godsdienst te weren en uit te roeien.

En daarover alleen gaat het gravamen.

Indien derhalve noch in noch buiten onze kerken tot dusverre iemand het heeft opgenomen voor de zinsnede in onze Confessie, waartegen het gravamen gaat, dan kan er, naar het ons voorkomt, ook geen oorzaak wezen om de afdoening van dit gravamen nog langer te vertragen.

Gold het hier een betwist punt; was er onder de Gereformeerden van onzen tijd metterdaad geschil over dit vraagstuk; meende een deel der broeders, dat het standpunt onzer Vaderen, dat de Overheid met geweld den valschen godsdienst had uit te roeien, juist was; dan kon het raadzaam wezen de definitieve beslissing over dit gravamen uit te stellen. Maar nu , dit niet zoo is; nu Dr. Wagenaar en Prof. Visscher eer klagen, dat het gravamen niet ver genoeg gaat; nu zelfs de Christelijk-Historische partij in haar Friesche nuanceering uitdrukkelijk verklaart, dat ze even afkeerig is als wij van Overheidsvervolging in religie-zaken, is er oor uitstel geen de minste noodzakelijkeid. Ook de buitenlandsche Gereformeerde Kerken hebben, gelijk de Deputaten dit uitvoerig en met de stukken aantoonden, allen dit stuk der belijdenis prijsgegeven, en ons s niet één theoloog van naam bekend, die p dit punt nog de zienswijze onzer vaderen eelt.

Wanneer Prof. Visscher in zijn advies ns den raad geeft desniettegenstaande het tatus quo te handhaven, dan zijn wij voor e belangstelling, die uit dit advies voor ns kerkelijk leven spreekt, dankbaar, maar de door hem aangevoerde gronden hebben ns niet overtuigd.

Gelijk men zich herinneren zal, waren ze rie in getal. De algemeene geestelooze n dorre toestand onder ons Christenvolk. e inwendige verdeeldheid in onze Kerken. En het feit, dat nog een belangrijk deel er Gereformeerde gezindheid, om met roen te spreken, buiten onze Kerken leeft n het Synodaal verband.

Over de beide eerste gronden kunnen we kort zijn.

We gelooven, dat Prof. Visscher den oestand donkerder inziet, dan hij werkelijk s. Over geesteloosheid en inwendige erdeeldheid is altoos geklaagd, en wie naeest, om slechts éen voorbeeld te noemen, at de kerkeraadsnotulen van de vluchteingengemeente te Londen in-de i6t eeuw eêdeelen, zal het laudator temporis acti el voor goed verkeren. Men kan het erleden wel idealiseeren en het heden met

donkeren bril bezien, maar wie de historie kent uit de bronnen zelf, weet dat een volmaakte kerk op aarde nooit is gevonden en dat elke eeuw dezelfde klacht over dorheid en verdeeldheid heeft gekend. En wie den toestand in de i8e eeuw vergelijkt met dien in onze dagen, zal waarlijk niet durven volhouden, dat we er thans slechter aan toe zijn dan toen.

Een Gereformeerde, juist omdat hij het ideaal zoo hoog stelt, zal altoos geneigd zijn om dieper dan anderen te erkennen, hoever we ook in ons kerkelijk leven van de volmaaktheid verwijderd zijn. Boetepredikers hebben daarom onder de Gereformeerden nooit ontbroken. Maar hoe dankbaar we die boeteprediking beluisteren en hoe diep we ons ook voor God wcnschen te verootmoedigen over zoo menig smartelijke breuke, toegeven aan het pessimisme, alsof onze Kerken thans zoo jammerlijk er aan toe zijn, dat ze zelfs geen gravamen tegen de Confessie mogen onderzoeken, doen we niet. Trots al ons gebrek heeft God in onze dagen in Nederland een machtig werk gewrocht, en de bezielende ijver, die ons Calvinistisch volk heeft aangegrepen, is voor menige voorgaande eeuw een beschamend getuigenis.

Maar ook al ware de diagnose van Prof. Visscher juist, dan zouden we nog niet met zijn conclusie meegaan. Een gravamen tegen de belijdenis mag niet blijven rusten. En al heeft een Kerk met geestelijke dorheid en met innerlijke verdeeldheid te kampen, ze heeft geen recht om een gravamen onafgedaan te laten. Vóór de Dordtsche Synode was de verdeeldheid nog veel banger dan nu en lag een groot deel der kerken uiteengescheurd, en toch heeft de Synode van Dordt daarom niet in uitstel heil gezocht, maar een beslissing gegeven.

Ernstiger weegt bij ons alleen het derde argument, dat de Confessie eigegdom is van heel de Gereformeerde gezindheid en verandering in de Confessie daarom niet geoorloofd is, zoolang alle Gereformeerden niet weer saamwonen in één huis.

Nu zouden ook wij niet gaarne de klove verbreeden, die ons scheidt van de Gereformeerden in het Hervormd Kerkgenootschap. Even warm en innig als bij Dr. Wagenaar trekt ook bij ons de band der broederlijke gemeenschap. En de dag, waarop hereeniging van de thans gespreide loten door God ons zal geschonken worden, zal ook voor ons een dag van ongekende weelde zijn.

Maar voor dit argument zwichten, doen we niet.

En dat om tweeërlei oorzaak.

Vooreerst niet omdat de historie van een eeuw ons geleerd heeft op dit punt niet te optimistisch te zijn. In 1834 kwam de eerste separatie. Een halve eeuw heeft het geduurd, voordat de Gereformeerde actie in de Hervormde Kerk machtig genoeg werd, om weer een deel der Gereformeerde broederen vrij te maken uit de banden der Synodale organisatie. Maar ook toen bleef een niet gering getal Gereformeerden achter. Ligt in dat verleden een profetie voor de toekomst, dan mag in die toekomst verwacht worden, dat, naarmate het kerkelijk besef weer levendiger wordt, straks een nieuwe secessie volgen zal. Ook dan echter zal hetzelfde verschijnsel als in 1834 en 1886 zich herhalen, dat de breuke niet over heel de linie zal gaan. Reeds nu teekenen zich, voor wie de geesten kent, in de Hervormde Kerk duidelijk twee richtingen af. Deeer.e, die onder leiding van Dr. Hoedemaker dweept met de volkskerk en daarom tot handhaving der belijdenis niet komen kan. En de andere, die in de belijdenis der Vaderen het ware hart der Kerk kloppen voelt en, bij de keuze tusschen Belijdenis en Instituut, gedwongen zal worden het Instituut prijs te geven om de Belijdenis te redden.

Herstel van de Hervormde Kerk op den grondslag der Belijdenis verwachten we niet. Wel, dat telkens de nood een groep der Gereformeerden dv; ingen zal met de Hervormde Kerk te breken. Maar juist daarom kunnen we bij de beslissing van belangrijke vragen in ons kerkelijk leven niet wachten op de hereeniging van alle Gereformeerden. Over een eeuw zijn we op dat punt nog even ver van het ideaal als nu. De afbrokkeling, die onze eigen kerken ondergaan ten bate van de Christelijke Gereformeerde Kerk, wijst eer op toenemende splitsing dan op meerdere eenheid.

Reeds de les, die God in de historie onzer Kerken ons geeft, verbiedt ons te wachten op een toekomst, die naar onze overtuiging niet komen zal. Maar veel meer nog de tweede reden, dat een Kerk, die haar belijdenis als een petrefact moet beschouwen, ophoudt een belijdende, dat is een levende Kerk te zijn.

Het is daarom, dat wij de actie, door Dr. Wagenaar op touw gezet, als zulk een ernstig gevaar voor onze kerken beschouwen, dat we met opzet alle andere punten lieten rusten om onze Kerken in dit stuk van voorlichting te dienen.

Het gaat hier toch niet over de vraag alleen, of het gravamen tegen Art. XXXVI gegrond is of niet; ook niet over de vraag of het voorstel van deputaten, om aan dit gravamen tegemoet te komen, het meest gewenschte is; maar hierover of onze Kerken op haar a.s. Synode zullen verklaren, dat zij het zedelijk recht missen om uitspraak te doen over een leergeschil, zoolang niet alle Gereformeerden weder^ in één Kerk vereenigd zijn.

Neemt de Synode dit standpunt in, dan zal ze niet alleen nu, maar bij elk opkomend leergeschil zich onbevoegd moeten verklaren om een beslissing te geven. Het geldt hier toch een beginsel. En of men nu al zegt, dat om een afwijkend gevoelen ten opzichte van Art. XXXVI niemand in onze kerken lastig zal gevallen worden; dat reeds jarenlang dit gravamen geduld IS geworden en de abnormale toestanden in de kerk zulk een slapend gravamen, — hoe verdrietig dit ook zijn moge — wettig maken, we mogen niet nalaten tegen deze voorstelling te protesteeren, omdat ze voor de toekomst ons kerkelijk leven op namelooze schade zou te staan komen.

Van eenige overhaasting of overijling is hier geen sprake. Het gravamen tegen Art. XXXVI was reeds door verscheidene predikanten, bij hun indiensttreding en onderteekening der belijdenis, aanhangig gemaakt lang eer het te Middelburg door de bekende broeders werd ingediend. De Synode te Middelburg verklaarde uitdrukkelijk, dat het gravamen behoorde afgedaan te worden, en wees den weg daartoe aan. En op de Synode te Groningen èn op de Synode te Arnhem hebben onze Kerken geklaagd, dat het gevraagde advies niet ter tafel was, en op de laatste Synode zijn zelfs nieuwe deputaten aangewezen om deze zaak af te doen. En nu deputaten aan dezen last der Synode hebben voldaan, de Synode van Utrecht den raad te geven het gravamen te laten rusten, omdat de Synode onbevoegd is over de Belijdenis uitspraak te doen, zou een precedent zijn, waarvan de gevolgen niet zijn te overzien.

Een van beide toch.

Of de Synode zou ook bij elk volgend gravamen, ook al ging dit tegen de meest cardinale punten der Gereformeerde leer, dezelfde vrijheid moeten gunnen als bij dit gravamen, en daarmede zou onze Confessie al haar bindende kracht verliezen en een schijn belijdenis worden.

Of de Synode zou, in strikten zin de belijdenis handhavende, het primordiale recht van alle geloovigen, om tegen de Confessie bedenking te mogen inbrengen op grond van Gods Woord, schenden en de Belijdenis boven Gods Woord stellen.

Het exempel door Prof. Visscher aangevoerd, dat ook onze Vaderen de leergeschillen met de Remonstranten, schoon reeds in de i6e eeuw opgekomen, eerst op de Synode te Dordt in 1618 tot beslissing hebben gebracht, zegt dan ook niets.

Eenvoudig omdat er vóór 1618 geen generale Synode gehouden is, door den tegenstand der politieken.

Juist de kerken hebben sinds 1605 erop aangedrongen, dat een Generale Synode bijeen zou komen om ten spoedigste uitspraak te doen.

En het waren Arminius en zijn vrienden, gerugsteund door de Libertijnsche regenten, die de zaak op de lange baan hebben geschoven.

Dit voorbeeld leert dus juist het omgekeerde van wat Prof. Visscher er uit afleiden wil.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 juni 1905

De Heraut | 4 Pagina's

De critiek en het rapport over Art. XXXVI.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 juni 1905

De Heraut | 4 Pagina's