Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXIV.

HET VIERDE GEBOD.

XI.

Maar wanneer die zal gekomen zijn, de Geest der waarheid, Hij zal u in al de waarheid leiden. Johannes i6: 13a.

Zoo vonden wij dan, dat de Christen een voldoenden grond heeft om niet op den zevenden, maar op den eersten dag der week zijn Rustdag te houden. En dat zeker niet in een opzettelijke, in woorden uitgedrukte ordinantie des Heeren, maar wel in wat hij, zoo uit het eigenaardig karakter van de Nieuwe tegenover dat der Oude bedeeling; als uit de beteekenis, die 's Heeren opstanding voor zijn geestelijk leven heeft, — als 's Heeren ordinantie op dit stuk, verstaat.

Dit verstaan nu is een vrucht van die leiding des Geestes, welke de Christus aan zijn Kerk op aarde beloofd heeft toen hij, in den nacht die zijn lijden en sterven voorafging, tot de zijnen sprak: Maar wanneer die zal gekomen zijn, de Geest der waarheid, Hij zal u in al de waarheid leiden." (Johannes 16:13a).

Een verstaan, waartoe het echter niet op eens, maar eerst langzamerhand is gekomen; waarbij allerlei menschelijke factoren hebben moeten medewerken; waarbij, gelijk zoo menigmaal in de worsteliiJg-om het recht verstand van de waarheid, bestrijding van de dwaling tot een te ver gaan .voerde, dat dan eerst later weer als overdrijving werd ingezien. Want zeker ging aien ook hier te ver, toen men, in zijn bestrijding van het Judaïsme, zich dernijs liet vervoeren, dat men den christelijken Rustdag geheel losmaakte van het vierde gebod; dit vierde gebod, zonder nadere onderscheiding, als uitsluitend voor de Joden liet gelden en het dan ook alle beteekenis voor den Christen ontzegde. Immers, hoe zonderling het vele onzer lezers ook moge klinken, toch staat het metterdaad zoo, dat van een houden van den „dag des Heeren" of, zooals men betrekkelijk al spoedig placht te zeggen, den „Zondag", uit kracht van het vierde gebod, in de christelijke kerk eeuwenlang geen sprake is geweest.

Dit nu was zeer zeker een niet mindere dwaling dan die van het Judaïsme, dat het verschil tusschen „schaduw" en „wezen" overzag.

De dwaling, dat er in en achter het specifiek Israëlitische en dus tijdelijke van heel den dekaloog of de tien geboden, niet een blijvende en dus altijd en overal den mensch geldende zin zit, en dus ook in het vierde gebod. De miskenning van dat er krachtens het vierde gebod, hoe dan ook, op zes werkdagen één Rustdag moet zijn.

_ Wij zullen dit overdrijven van het op zichzelf ware beginsel der christelijke vrijheid tegenover Joodsche wettelijkheid ook op het stuk van den Rustdag, straks nader uit de historie aanwijzen, maar dan ook tevens doen zien, hoe de Geest der Waarheid de Kerk van Christus ook van deze overdrijving teruggebracht en tot het juiste inzicht geleid heeft.

Vooraf dient hier echter, zij het ook kortelij k, op nog iets anders gewezen.

Wij spraken zoo even van den „dag des Heeren" of van den „Zonè^g."

Deze laatste naam voor den eersten dag der week, thans in de christenheid zoo algemeen in gebruik, is van heidenschen oorsprong.

Gelijk wij in ons mededeelden, kenden de Grieken, noch de van zeven dagen. vorig artikel reeds oorspronkelijk noch Romeinen de week

De Grieken, zoo zagen wij toen, hadden heel geen „week", maar deelden de maand in drie dekaden of 3 X 10 dagen, en bij de Romeinen was een week van acht dagen. De landlieden arbeidden zeven dagen en kwamen op den achtsten dag naar de stad om markt te houden, welke marktdag dan nundinae, woordelijk de ge, in werkelijkheid de 8e dag heette.

De week van zeven dagen is onder de Grieken en Romeinen mèt den zevenden dag als Rustdag eerst opgekomen uit het „Jodendom in de Verstrooiïng".

Met uitzondering nu van den Sabbat hadden de Joden voor de dagen der week géén afzonderlijke namen, maar spraken dan, zooals ook uit het Nieuwe Testament blijkt, van den eersten enz. dag der week.

En evenmin hadden aanvankelijk de Grieken en Romeinen afzonderlijke namen voor de dagen der weck.

Deze namen der weekdagen zijn in de Grieksch-Romeinsche wereld eerst opgekomen kort vóór de geboorte van Christus.

Het zijn wezenlijk dezelfde, die wij thans nog gebruiken, en wel de nanien van de „planeten-week".

Onder deze laatste toch verstaat men de week van zeven dagen, die ieder genoemd zijn naar een van de planeten.

Zulk een week nu was, eeuwen vóór onze jaartelling, reeds in gebruik geweest bij de Babyloniërs. Deze kenden, gelijk de geheele oudheid, van de ons bekende planeten er nog maar vijf, doch rekenden ook de zon en de maan tot de planeten, en in verband met hun sterrendienst, noemden zij die planeten met de namen hunner goden.

Nadat nu eerst door de Joden de week van zeven dagen en dat zonder, — met uitzondering dan van den laatsten dag, den Sabbat — voor die dagen afzonderlijke namen, in de Grieksch-Romeinsche wereld was bekend geworden, geschiedde dit een paar eeuwen later, en wel omstreeks Christus geboorte, en dat waarschijnlijk van Egypte uit, met de „planeten-week". Onder de Romeinen b.v. ging men de dagen der week toen noemen naar de Zon (Sol), de Maan (Luna) en verder naar de planeten Mars, Mercurius, Jupiter, Venus en Saturnus, — namen van Romeinsche goden.

Toch werd dit gebruik, zoo in de Romeinsche als de Grieksche wereld, toen nog volstrekt niet op het.gebied van het staatsieven gevolgd, en ook toen dit eeuwen daarna, onder de Christelijke Keizers, ook daar was overgenomen, heeft de Kerk, althans waar zij officieel optrad, zich tegen de invoering van deze planeten-week verzet.

En daarvoor had zij een goeden grond.

Er stak toch in dit noemen van de dagen der week superstitie of bijgeloof, en wel de puur heidensche voorstelling van het „Fatum astrale", of het geloof aan de macht der planeten op het levenslot van den mensch.

Een geloof daarom zoo verkeerd, wijl het lijnrecht inging tegen het christelijk geloof aan Gods genadige en vaderlijke voorzienigheid, die over alles, ook het kleinste en geringste in het leven der menschen, waakt en regeert.

En terwijl nu, niet slechts onder de heidensche Grieken en Romeinen, maar ook onder hen, die tot het christendom bekeerd waren, uit dit boos superstitieus motief van het „Fatum astrale" of het „Sterren-noodlot", in het maatschappelijk verkeer al meer de gewoonte opkwam om met de planetenweek te rekenen, m. a. w. de zeven dagen der week te noemen naar de planeten, gingen de Theologen en met name de Kerkvaders voort, en dat opzettelijk en bij wijze van protest, de dagen der week slechts te tellen.

Ten spijt van dit verzet gingen echter vele Christenen voort de dagen aan te duiden met hun planeten-namen. In de Romaansche landen had men daarvoor de hierboven genoemde Latijnsche vormen, straks bij de Germanen, de namen van duitsche goden, die min of meer met die der Romeinen overeenkwamen.

Namen, die wij nog hebben in onzen Zö«dag en Maandag en verder in onzen Binsdagvan „Zio"; Woensdag van „Wodan"; Donderdag van„Donar"; Frydagvan„Fria", terwijl ons Saierdag af komt van het Latijnsche Saturnus. Het duitsche „Samstag" naast Sonnabtnd ia gebruik, hangt even als het Fransche Samedie (Sabbati dies) en het Italiaansche Sabbatto met „Sabbat" saam.

De eerste twee vormen ontstonden uit een lateren latijnschen : Sambatum voor Sabbat. Het Zweedsch en Deensch heeft daarentegen voor den laatsten of zevenden dag der week een geheel ander woord en wel Leurdag, d. i. Baddag.

Dit verzet der Kerk nu tegen een metterdaad heidensch gebruik, heeft geduurd zoo lang in christelijke kringen de planetennamen uitdrukking waren van het planetengeloof, en dat was het nog tot diep in de Se eeuw na Christus.

Van daar, dat men in de officieele kerktaal de dagen als tweede, derde enz. dag der week aanduidde. In de Latijnsche landen, waar men vooreen werkdag het woord/^/-M; was gaan gebruiken — oorspronkelijk waren feriae bij de Romeinen de vrije dagen waarop de gewone bezigheden rusten en b.v. geen rechtszittingen werden gehouden — ging dit dan zoo, dat men schreef en sprak \anferia secunda, tertia enz. tot septima toe.

Thans, nu bij de planetarische benoeming van de dagen der week, niemand meer denkt aan het „Fatum astrale, " zou het zeker aan stelierij, dwaze preciesheid en belachelijke precieusheid zijn, wanneer 'n Christen niet van Dinsdag of Vrijdag, maar alleen van den derden of den vijfden dag der week wilde spreken. Niet meer in de namen van de dagen der v/eek, doch alleen nog maar in het bijgelo-if, dat sommige dier dagen „ongeluksdageu" zijn, werkt de heidensche zuurdeesem.^Si^^;

Bij dit verzet nu van de oude christelijke Kerk tegen de planetennamen is het merkwaardig, dat de toch oorspronkelijk evenzoo heidensche naam va-a. Zondag voor den eersten dag der week, voor wat reeds Johannes in zijn Openbaring den „dag des Heeren" had genoemd, ook in de taal der Kerk betrekkelijk spoedig ingang vond. Dat Justinus de Martelaar f 166 reeds de uitdrukking hemera Heliou of Zon-dag bezigde, wanneer hij schrijft, dat op dien dag de christenen saamkomen; en dat ook TertuUianus op het einde der 2e eeuw van een dies Solis spreekt, bewijst hier nog niets, want deze christelijke schrijvers doen dat waar zij zich tot de heidenen richten.

Van beteekenis echter is, dat ook christelijke kerkleeraren uit de 4e en 5e eeuw den naam dies Solis of Zondag bezigen, terwijl zij blijkbaar van andere planetennamen voor de weekdagen niets weten willen.

Dat nu alleen en met uitsluiting van de zes andere planetennamen, de naam Sol of Zon, en dat voor den eersten dag der week, al zoo betrekkelijk spoedig ook in de taal der Kerk burgerrecht verkreeg en dat reeds in de 4e eeuw ook door kerkleeraars, waar zij zich tot christenen richten, van Zondag gesproken werd, kan alleen hieruit verklaard, dat de naam Zon-dag er zich bijzonder toe leende om er een christelijken zin aan te geven. Deze toch is de dag waarop Christus, „de Zon der gerechtigheid", ons „Licht", is opgestaan.

En zoo kreeg men dan naast het veel oudere „dag des Heeren; " gr. „Hemera kuriake" van Kurios „Heere"; lat. „dies dominica" — waarvan '^e Franschen nog hun „Dimanche" hebben, — het veel jongere Zondag, ook in de officieele kerktaal, toen deze zich tegen de andere namen nog verzette.

Keeren wij thans van den naam tot de zaak terug en zien wij hoe „de dag des Heeren" of de Zondag al meer onder de leiding des Geestes der Christenen Rustdag is geworden.

Van meetaf is de dag des Heeren, naar wij uit de drie bekende teksten van het Nieuwe Testament, Handelingen 20:7 ; i Korinthe 16:2 en Openbaringen i : 10 — weten, als de dag van 's Heeren opstanding voor het jonge christendom een dag van gedenken geweest, zonder daarom echter nog Rustdag te zijn.

Wij hebben toch vroeger gezien, hoe heel de eerste eeuw door, vele Christenen uit de Joden nog den joodschen schaduw-Sabbat als Rustdag onderhouden, al gedenken zij dan ook op den eersten dag der week 's Heeren opstanding; gezien hoe ook bij christenen uit de heidenen, die evenzeer den eersten dag der week als den dag van 's Heeren opstanding gedenken, de zevende dag als Rustdag wordt gehouden en dat al dan niet uitjoodsche motieven of beweegredenen. In den strijd nu, die onder de Christenen tusschen' Judaïsme en Paulinisme werd uitgestreden, is tenslotte de schaduw-Sabbat al meer teruggedrongen en als „joodsch" uitgedreven.

Wat toen bleef was èn de eerste dag der week als gedenkdag aan 's Heeren opstanding èn de zevende dag der week als' Rustdag, zonder echter het karakter van „teeken" of „schaduw". Zoo vinden wij het reeds bij niemand minder dan Paulus zelf, die op den eersten dag der week samenkomsten met zijn mede-Christenen houdt (Hand. 20 : 7); maar ook op den zevenden dag der week Sabbat, en dan deelneemt aan den Synagoge-dienst.

Wanneer hij toch met zijn reisgenooten te Antiochië in Pisidië gekomen is, gaat hij met hen, op den dag des Sabbats, in de synagoge (Hand. 13 : 14); wanneer hij met Silas en Lucas te Philippi in Macedonië gekomen is, gaat hij met hen, op den dag des Sabbats, buiten de stad aan de rivier, waar het gebed placht te geschieden (Hand. 16:13); te Thessalonica, waar een synagoge der Joden was, gaat Paulus, gelijk hij gewoon was, tot hen in en handelt drie Sabbatten lang met hen uit de Schriften (Hand. 17 : 2); en ook te Korinthe handelde hij op eiken Sabbat in de Synagoge en bewoog tot het geloof Joden en Grieken (Hand. 18:4),

En ook al bezoeken latere christenen niet meer, als Paulus en de zijnen, op den zevenden dag der week de synagoge, toch houden zij op dien dag nog Rustdag.

En zoo staan dan eerst de dag des Heeren als gedenkdag en de zevende dag als Rustdag naast elkander.

krachtens de bijzondere betrekking nu, die j de Christen op den eersten heeft, kon het niet uitblijven of aan dezen zou hij straks de hoogere beteekenis voor zijn geestelijk leven toekennen.

Spontaan, als van zelf, maar toch ook zoo, dat de leiding des Geestes er in is te eerbiedigen, greep dit plaats,

Wij zullen er hier iets van verhalen.

Wij bezitten in de Latijnsche letterkunde één merkwaardig stuk uit de dagen van den Romeinschen Keizer Trajanus (98—117 na Chr.)

Een brief van Plinius den jongeren, gouverneur van Pontus en Bythinië, aan zijn keizerlijken meester en vriend, waarin hij hem om raad vraagt hoe te handelen bij de vervolging der christenen. Hij vertelt in dien brief, dat sommige hunner weer tot het heidendom teruggekeerd, bekend hebben, dat zij gewoon waren geweest op een bepaalden dag, vóór zonsopgang saam te komen en dan onder elkander bij beurten Christus als een god liederen toe te zingen; zich dan plechtig verbonden, niet tot eenig misdrijf, maar om geendiefstal, roof of echtbreuk te begaan, geen beloften te schenden, noch ontvangst van toevertrouwd goed te ontkennen; en dat zij dan de gewoonte hadden daarna uit elkaar te gaan, om later opnieuw weer samen te komen tot een gemeenschappelijk eten van onschuldige gerechten.

Deze „bepaalde dag" nu kan wel niet anders dan „de eerste dag der we^k" zijn geweest. Wij hebben hier dus .een beschrijving van een christelijke Zondagsviering uit het begin der 2de eeuw. En dan blijkt, dat er twee godsdienstige samenkomsten werden gehouden: een des morgens vroeg met beurtzangen ter eere van Christus en het zich verbinden tot een zedelijk gedrag; een andere, later op den dag, waarschijnlijk des avonds, met die z.g. «^^/^« of liefdemaaltijden, waarvan reeds in het Nieuwe Testament wordt gesproken.

Een ander stuk, niet uit de Latijnsche, maar uit de oud-Christelijke letterkunde, een van die zeven brieven, welke Ignatius van Antiochië — in 115, onder den zoo even genoemden keizer Trajanus, te Rome den marteldood gestorven —zal hebben geschreven, doet ons zien, hoe de tegenstelling tusschen den dag des Heeren en den Sabbat, althans in sommige kringen was verscherpt, maar tevens wat groote beteekenis de dag des Heeren voor het geestelijk leven van de Christenen had. Ignatius, zelf Christen uit de heidenen, is een heftig bestrijder van het Judaïsme, en daarom ook van den joodschen Sabbat met zijn schaduwen.

In zijn brief nu aan de kerk van Magnesië, een stad in lonië, niet ver van de rivier Maeander, schrijft hij: „Wanneer nu zij, die zich onder de oude bedeeling bewogen, nieuwe verwachting verkregen hebben, ^«ar zij den Sabbat niet langer hielden, doch leefden naar den dag des Heeren, waarop ook ons leven een aanvang genomen Iteeft, door hem en zijn dood—welken sommigen loochenen, (Ignatius bedoelt hier de z. g. „doceten", welke aan Jezus slechts een schijnlichaam toekenden), — terwijl wij doormiddel dier verborgenheid (n.l. Jezus' dood) het geloof verkregen hebben en daarom volharden, ten einde discipelen bevonden te worden van Jezus Christus, onzen eenigen leermeester — hoe zouden dan wij kunnen leven zonder hem, wiens discipelen ook de profeten waren, die door den Geest naar hem als hun leermeester uitzagen ? Juist daarom heeft hij, dien zij terecht verbeidden, toen hij er was, hen uit de dooden opgewekt."

De laatste woorden schijnen een toespeling op Mattheus 27:52 en 53 : En de graven werden geopend, en vele lichamen der heiligen, die ontslapen waren, werden opgewekt en uit de graven uitgegaan zijnde, na zijne opstanding, kwamen zij in de heilige stad en zijn velen verschenen.

In deze plaats van zijn brief nu schijnt Ignatius de Christenen te Magnesië op te wekken tot volharding in de gemeenschap met Christus, en wel tegenover het gevaar van afval, dat toen in het Judaïsme stak. Daartoe nu vergelijkt hij zich zelf en zijn lezers, de Magnesiërs, die even als hij. Christenen uit de heidenen waren, met de Christenen uit de Joden. En wanneer dan deze laatsten — en Ignatius doelt hier op dezulken, die als b.v. Paulus werkelijk in hun hart met de wet der schaduwen en de joodsche inzettingen gebroken hadden — niet langer den Sabbat hielden, maar leefden naar den dag des Heeren, op welken ook voor hen, Christenen uit de heidenen, eens begonnen was het leven, het geestelijk leven, door de opstanding van Christus en zijn dood, die daaraan was voorafgegaan, — hoe zouden dan zij, Ignatius en de Magnesiërs, Christenen uit de Heidenen, kunnen leveii zonder hem, zonder dien Christus, naar wien reeds de profeten van het Oude Verbond verlangend uitzagen.'

„Niet meer Sabbat maar dag des Heeren houden" het was, zooals deze plaats leert, zelfs ingedrongen ia het bewustzijn van Christenen, die uit het Jodendom tot den Christus waren gekomen, hoeveel te meer moesten Christenen uit de heidenen dit verstaan. Maar ook leert, zooals we reeds opmerkten, deze plaats uit Ignatius brief aan de Magnesiërs, welke groote beteekenis de dag des Heeren voor het geestelijk leven zoo van Christenen uit de Joden als van die uit de heidenen had. Met niets minder toch dan het machtig feit van Christus opstanding, waarmee het nieuwe leven van den Christen zoo op het innigst saamhangt, was men zich bewust, dat deze dag in verband stond. En wat later eeuw den geestelijken zin van den Christelijken Rustdag zal noemen, werd dan ook reeds door een Ignatius verstaan.

En deze stond daarin niet alleen.

Wij hebben uit het begin van de 2e eeuw onzer jaartelling nog een ander stuk uit de oud-christelijke letterkunde, dat voor dit ons onderwerp van belang is, en wel den brief welke op naam gaat van dien Barnabas, welken wij uit de Handelingen als een der medearbeiders van den Apostel Paulus kennen.

De schrijver van dezen brief, een heftig bestrijder van het Judaïsme, komt er ook toe om te spreken over den Sabbat.

Volgens hem is de Sabbat ingesteld van het begin der wereld, en wel op den zevenden dag. Aan deze week van zeven dagen beantwoordt het verloop der wereld met zijn week van zeven maal duizend jaren. De Sabbat van deze wereld-week zal echter eerst beginnen met de wederkomst van Christus. Vóór dien tijd kan de zondige mensch den Sabbat niet houden, noch de Jood, noch zelfs de Christen. Daarom moet de Christen niet den zevenden, maar den achtsten dag houden, welke voor zijn viering niet dezelfde heiigheid eischt als de Sabbat. Aan de opstanding van de Christus hangt echter de heiliging vanden Christen. Daarom, zoo eindigt dan onze schrijver, „brengen wij den achtsten dag in vreugde door, waarop ook Jezus uit de dooden is opgestaan, en na geopenbaard te zijn, ten hemel opgevaren."

Dat de schrijver van den Barnabas-brief, waar hij blijkbaar den eersten dag der week bedoelt, toch van den achtsten dag spreekt, hangt saam met wat wij zouden willen noemen zijn „wijsbegeerte der geschiedenis, " Als 6 X 1000 jaren verloopen zijn, komt de Christus ten gerichte, en dan na nog eens 1000 jaren begint de 8e „dag", de nieuwe door God in het aanzijn geroepen wereldorde.

Ook hier zien wij, en dat is het merkwaardige van deze plaats, hoe de eerste dag der week telkens voor den christen een dag van vreugde is, omdat Christus op dien dag uit de dooden is opgestaan.

Bovendien ligt in deze plaats van den Barnabas-brief, zij het dan ook nog niet volkomen bewust, een zelfde gedachte, die wij in ons vorig artikel uitspraken. Deze, dat de Sabbat of Rustdag op den zevenden dag, zeker 'n scheppingsordinantie voor den mensch is, en dat eenmaal in den staat der heerlijkheid, op de nieuwe aarde, evenals eens in het Paradijs, de zevende dag weer Rustdag zal zijn, maar dat zoolang in den Christen de mensch nog niet volkomen is hersteld, deze, krachtens den innigen samenhang tusschen den eersten dag der week en Christus opstanding, op dien dag zijn Rustdag moet houden.

Uit wat wij hier van de oudste getuigen vermeldden, is gebleken, dat reeds in het begin van de 2e eeuw na Christus de zevende dag der week als Rustdag in de Christenheid al meer door den eersten dag was verdrongen.

Ziet men daarbij op den menschelijken factor, dan was dit een gevolg van den strijd tegen het Judaïsme. Voor het bewustzijn der meeste Christenen was toen Sabbat houden „Joodsch" en daarom anti-Christelijk geworden. „Niet meer Sabbat, maar dag des Heeren houden", — zoo als Ignatius schrijft, — was eigenaardig christelijk en in den Barnabasbrief zijn „de tegenwoordige Sabbatten", niet anders dan die der Joden.

Dan, dit is slechts het negatieve; is slechts wat den zevenden dag al meer deed afstooten en vlieden; doch het positieve, dat wat al meer den eersten dag deed zoeken ligt hierin, dat hij is „de dag van vreugde omdat Christus toen uit de dooden is opgestaan".

En hierin hebben wij te zien de leiding des Geestes; te zien den goddelijken factor die de Kerk van Christus tot de omzetting

van den zevenden in den eersten dag heeft gebracht.

Vandaar dan ook, dat men niet zeggen kan, dat het houden van den Rustdag op den eersten dag der week slechts eenmenschelijke, of wil men, kerkelijke instelling is. En ook de oude overlevering, dat deze omzetting berusten zou op een apostolische ordonantie, vindt in de Schrift geen steun.

En waar nu èn de oppositie tegen Joodsche wettelijkheid èn de vanzelfsheid om den eersten dag der week als een dag van vreugde over Jezus' opstanding te vieren, het verband der christelijke Zondagsviering met het vierde gebod metterdaad langen tijd uit het oog hebben doen verliezen, heeft de Heilige Geest de Kerk des Heeren ook hierin weer in het rechte spoor geleid.

Doch daarover in ons volgend artikel.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 juni 1905

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 juni 1905

De Heraut | 4 Pagina's