Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van be tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van be tien geboden.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXV.

HET VIERDE GEBOD.

XII.

Maar wanneer die zal gekomen zijn, de Geest der waarheid, Hij zal u in al de waarheid leiden. Johannes 16 : 13 a.

„Daarom brengen wij den achtsten dag in vreugde door, waarop Jezus ook uit de dooden is opgestaan en na geopenbaard te zijn, ten hennel opgevaren." Zoo zagen we, dat volgens een der oudste getuigen — den brief van Barnabas — in den na-apostolischen tijd, de christelijke Zondagsviering werd beschouwd.

De Zondag was een dag van blijdschap, omdat hij telkens weer deed gedenken aan Jezus' opstanding; een dag die in vreugde werd doorgebracht.

In overeenstemming hiermede zegt dan ook een andere schrijver, Justinus de martelaar, die in het jaar 166 onder keizer Marcus Aurelius, te Rome onthoofd werd, in zijn Apologie of „Verdediging" van de Christenen, die hij opdroeg aan den Romeinschen keizer Antoninus Pius: „Op Zondag komen wij allen gemeenschappelijk saam, nademaal op den eersten dag God, de duisternis en de stof wendende, de wereld heeft gemaakt en Jezus Christus, onze Zaligmaker, op dienzelfden dag van de dooden is opgestaan. Want den dag, die aan den Zaterdag vooraf gaat, heeft men hem gekruisigd, en den dag, die op den Zaterdag volgde, den Zondag, heeft hij, na verschenen te zijn aan zijn apostelen en discipelen, de zaken onderwezen, dia wij u overleveren, ook aan u, opdat gij ze zoudt onderzoeken."

Uit wat deze oudste getuigen in hun schriften mededcelen, zijn wij ook in staat ons een beeld te vormen van zulk een Zondagsviering in de oude Christelijke kerk.

Dezelfde Justinus de martelaar toch, geeft daarvan in zijn Apologie de volgende beschrijving :

„En op den dag genaamd Zondag, verzamelen alle Christenen, die de steden of het land bewonen, zich op één plaats. Dan wordt er lezing gedaan van de „Herinneringen der apostelen" (d. w. z. van de Evangeliën) of van de geschriften der profeten. Nadat de lezing geëindigd is, neemt de voorganger het woord, om te vermanen en aan te dringen tot navolging van de goede dingen die gelezen zijn. Daarna staan wij allen op en richten onze gebeden tot God. Brood, wijn en water worden gebruikt, de voorganger richt op zijn beurt, zoo goed hij kan, gebeden en dankzeggingen en het volk antv^roordt hem met Amen. De Eucharistie (het heilig Avondmaal) wordt uitgereikt; ieder neemt er aan deel en de diakenen brengen het aan de afwezigen. Christenen, die welstand hebben en er van willen raededeelen, geven ieder naar dat hij kan; men brengt de collecten bij den voorganger, en het is door middel daarvan, dat hij bijstaat de weezen, de weduwen, hen die door ziekte of eenige andere oorzaak behoeftig zijn, hen die in de gevangenis zijn, de vreemdelingen; in een woord, hij draagt zorg voor allen die behoeftig zijn."

En van elders weten wij, dat het karakter van blijheid wat de Zondag voor de oude Christenen had, ook hierin uitkwam, dat men op dien dag staande en niet knielende bad. In het knielen toch zag men een zich smeekend voor God vernederen, dat, hoe uitnemend ook, bij de vreugde van den Zondag niet voegde.

Was dus de Zondag een vreugdedag, een feestdag, het ligt in den aard der zaak, dat men op zulk een dag zijn gewonen arbeid niet verrichtte.

Zoo schrijft dan ook Tertullianus, gestorven 220j een leeraar der kerk van Karthago in Noord-Afrika, in zijn verhandeling over het Gebed: „Maar wij, volgens [het onderwijs] wat wij ontvangen hebben moeten op den dag der opstanding des Heeren, en dien dag alleen, niet slechts niet neerknielen, maar moeten ons ook onthouden van alle angstige stemming, uitstellende ook onze bezigheden, opdat wij den duivel geen plaats geven."

„Uitstellende onze bezigheden, " — deze woorden uit Tertullianus' geschrift over het Gebed, zijn de eerste aanwijzing in de oud-Christelijke letterkunde van een zich onthouden op den Zondag van beroeps-^zigheid.

Let men er echter op, dat Tertullianus schrijft: „Maar wij, volgens [het onderwijs] wat wij ontvangen hebben, " m. a. w. naar wat ons overgeleverd is, — dan volgt, dat de zede onder de Christenen, om op Zondag van hun beroepsbezigheden te rusten, reeds eerder bestond dan Tertullianus schreef, dus ouder is dan de tweede helft der tweede eeuw.

Opmerkelijk bijft echter, dat noch bij hem, noch bij andere schrijvers, dit „uitstellen onzer bezigheden" op Zondag, ook niet maar in de verste verte in verband wordt gebracht met het „gij zult geen werk doen" — niet slechts geen aboda of beroepswerk, maar werk in ruimer zin, melacha — van het vierde gebod.

En dit nu kan alleen verklaard uit de scherpe tegenstelling dier dagen tusschen Christenen en Joden, in verband met den geest van het pharizeïsme, die bij de laatsten de onderhouding van hun Sabbat doordrongen had.

Onder deze omstandigheden was het den Christenen onmogelijk, hun Zondagsviering, spontaan opgekomen als vreugdebetoon bij het' herdenken van Jezus' opstanding, te verbinden aan een voorschrift van dejoodsche wet. De algemeen-menschelijke beteekenis van den dekaloog, en dus ook van het vierde gebod, met zijn éénen rustdag op zes werkdagen, was in den strijd tegen het Jodendom op den achtergrond geraakt.

Deze Christenen achten voor zich het vierde gebod niet meer geldig.

Dit nu was een dwaling.

Een dwaling van dezelfde soort, als die ia den strijd der geesten zich zoo menigmaal vertoont, dat men van het eene uiterste in het andere vervalt, en dan overdrijft.

Wij zullen echter straks zien, hoe de kerk onder de leiding des Geestes, ook van deze dwaling op het stuk van den rustdag is teruggebracht.

Dan, hoewel de oude kerk de beteekenis van het vierde gebod ook onder de nieuwe bedeeling eeuwenlang niet heeft doorzien, en onverholen dient uitgesproken, dat zij hiermede in een dwaling verkeerde, toch ligt in haar toenmalig motief of drangreden tot Zondagsviering ook een voor alle eeuwen blijvende beteekenis.

En deze is wat wij zouden willen noemen het geestelijke, het mystieke of verborgene van den christelijken Rustdag.

Echte christelijke Zondagsviering ligt niet in het negatieve, in wat men niet doet, „geen werk doen", maar in het zich verlustigen, zich verblijden in de genieting der gemeenschap met zijn Heere en Heiland als den Verrczene uit dood en graf, als den Opgestane, als den Levende.

Echt christelijk is, dat de Zondag u een vreugdedag zij, een dag van geestelijke blijdschap.

Dis Zondagvieren is een „reinigend handelen" dat de christen na zes dagen van arbeid telkens voor zijn ziel weer noodig heeft. En vanzelf volgt dan, dat men bij zulk een Zondagsviering „zijn beroepsbezigheid" uitstelt.

Zoo wordt uw Zondagviering telkens een terugkeer uit den omtrek naar het middelpunt, of het centrum van uw leven: de gemeenschap met den levenden Heere.

Doorziet gij nu ook hoe God u zulk rusten van uw werk geboden heeft, dan staat dit gebod niet meer tegenover u, maar wordt u een lust, een vanzeïfsheid waartoe de heilige liefde u dringt.

Zooveel bleek ons dan, dat de oude christelijke kerk, al was zij dan ook in haar anti-judaismc niet vrij van overdrijving wat des Christens verhouding tot htt gebod zelf betreft, met alle nomisme of wettelijkheid, met alle hetero-nomie of dwang van menschelijke wetten gebroken had.

Men hield den Zondag om der conscientie wil, omdat men zich gedrongen voelde op dien dag zich te verheugen en te verblijden, wijl Christus op den eersten dag der week was opgestaan. Men rustte dan van zijn beroepswerk wijl de feestdag, de dag van blijheid, er vanzelf toe drong.

En dit is eeuwenlang zoo gebleven.

Het concilie van Laodicea, uit 363, bepaalt nog maar alleen, dat op Zondag „de christenen, als ze ten minste kunnen, zich van arbeid zullen onthouden." Het concilie van 538, te Orleans gehouden, noemt het „meer tot de joodsche dan tot de christelijke onderhouding van den dag behoorend, wanneer men zou meenen op Zondag niet te mogen rijden, maaltijden aanrichten, noch zichzelf of zijn huis versieren."

Het negatieve, het geen werk doen, was op den achtergrond getreden voor het positieve, zich op Zondag in Christus' opstanding verheugen. Om daartoe vrij te zijn stelde men zijn zaken uit, om , , den duivel geen plaats te geven", gelijk TertuUiaan schreef, en waarbij zijn bedoeling dan was den duivel, door ons bezig zijn in het gewone werk, geen kans te geven ons in het geestelijk Rustdag-houden te veri inderen. Aan deze oud-christelijke Sabbat-theorie valt hoogen geestelijken zin niet te ontzeggen.

Dan, al spoedig zou dit anders worden. Het innig geestelijke dat de christelijke Zondagsviering had gekenmerkt, maakte, althans bij velen, straks plaats voor een vormelijkheid, waarbij aan het negatieve: „geen werk doen op Zondag", zonder meer en op zichzelf reeds godsdienstige waarde werd toegekend. En de spontaneïteit of de vanzeïfsheid, die er toe gedrongen had, maakte, althans bij velen, plaats voor het zich voegen onder dwang van menschelijke wetten.

Hoewel zeker niet zoo bedoeld, hebben zoo wel de Kerk als de Staat dit veroorzaakt.

Allereerst de Staat.

Na een paar eeuwen door de romeinsche Overheid te zijn verdrukt, werd de Kerk van Christus door deze erkend en begunstigd sedert Konstantijn de Groote (f 337) als de eerste christelijke keizer optrad.

Evenals Konstantijn zelf, hebben ook zijn opvolgers, overtuigd van hun roeping om als Overheid te zorgen voor de Zondagsrust, door hun wetten den Zondagsarbeid beperkt.

In zijn voor dit onderwerp zoo belangrijke, aan onze Vrije Universiteit in 1899 verdedigde dissertatie: Overheid en Zondagsviering heeft Mr. Tiemen de Vries een twaalftal zulke wetten der romeinsche keizers afgedrukt.

Wij zullen er hier iets Van mededeelen. Reeds in 321 gaf Konstantijn een wet waarin geboden wordt, dat de rechters, het stadsvolk en alle handwerkers op den eerwaardigen Zondag moeten rusten.

Landbouw daarentegen staat dan vrij, wijl het dikwijls gebeurt, dat niet op een andere dag meer geschikt het zaad aan de voren of de wijnstokken aan de kuilen zouden worden toevertrouwd, en opdat dan niet door gelegenheid van het oogenblik, verloren zou gaan het voordeel, door de hemelsche voorzorg vergund.

Men heeft het „christelijke" van deze eerste Zondagswet in twijfel getrokken, en wel op grond van de omstandigheid, dat Konstantijn, weins eigen christelijkheid over het geheel niet boven bedenking verheven is, sterke sympathiën koesterde voor den, toen in de heidenwereld zeer verspreiden, Zonne-dienst, en men heeft dan gemeend, dat er tusschen deze zijn wet en genoemden cultus zeker verband zou bestaan.

Uit het feit evenwel, dat in de wet die de keizer — na in Maart van 321 deze te hebben uitgevaardigd, — in Juni van dat zelfde jaar liet volgen, — een wet waarin hij recht gaf op Zondag aan slaven geheel of gedeeltelijk hun vrijheid te schenken, —niet slechts van den .2i7»dag, maar ook van den „heiligen dag des Heeren" (sancta dies Dominica) wordt gesproken, schijnt wel te moeten volgen, dat hij met beide wetten niet , ', den dag van de Zon", maar den „christelijken Zondag" op het oog had.

Wat betreft de Zondagswetten door de latere christelijke keizers gegeven, zij hier vermeld, dat zij in het algemeen alleen beroepsarbeid, inzonderheid den arbeid van de rechterlijke macht en de publieke vermakelijkheden, op Zondag verboden. Bizondere opmerking verdient ook nog een wet uit 409, waarbij geboden werd, dat aan gevangenen op Zondag eenige verkwikking moest gegund en wel door beter voedsel en een bad; en een wet uit 425 waarbij geboden werd, dat de viering van den geboortedag des keizers, wanneer deze op een Zondag viel, moest worden uitgesteld.

Van de bestemming, aan den Zondag te geven, melden deze wetten der Romeinsche keizers weinig; voor zoover zij dit doen dringen zij op wijding van den dag aan den godsdienst.

En evenals de Staat, heeft toen ook de geïnstitueerde kerk door wettelijke bepalingen de Zondagsviering trachten te bevorderen.

Conciliën en Synoden namen op dit stuk hunne besluiten.

Zoo besloot een Concilie in 549 te Orleans gehouden, dat een opper-diaken lederen Zondag de gevangenen moest bezoeken om zich op de hoogte te stellen van hun nooden en er tegen op te komen wanneer zij onnienschelijk behandeld werden. Verder gingen ook de kerkelijke wetten tegen de publieke vermakelijkheden op Zondag. Bijzonder streng eindelijk is een besluit der Synode vanMacon uit 585, dat boeren en slaven, die op Zondag veldarbeid verrichten, met geeselslagen zullen worden gestraft.

Hoe goed ook bedoeld, en hoe noodzakelijk ook van het standpunt der Overheid, hebben deze wettelijke bepalingen aan de Christelijke Zondagsviering al meer een heteronoom karakter gegeven, d. w. z. men otithieid zich van arbeid, niet uit vrijen drang des harten, niet omdat men op dezen dag van geestelijke vreugde feest vierde, maar omdat de wetten van 'n ander het geboden.

Eerst de wetten van de Overheid, straks ook die van de Kerk.

Het was onder deze omstandigheden, dat de Christelijke Zondagsviering al meer in nomisme of wettelijkheid verliep.

Opmerking verdient tevens, dat in al deze, zoo wereldlijke als kerkelijke bepalingen omtrent de Zondagsviering, nergens van eenige aansluiting van het vierde gebod sprake is,

In haar overdreven strijd tegen al wat „Joodsch" was, meende de christenheid ook toen nog metterdaad, dat dit gebod, zonder nadere onderscheiding, haar niet meer gold.

En ook waar de kerkvaders in hun geschriften op Zondagsviering aandringen, wordt daarbij nooit een grond gezocht in het vierde gebod.

Wij komen thans tot de middeleeuwen. Ook in deze periode gingen Staat en Kerk voort door wettelijke bepalingen de Zondagsviering te regelen.

Wanneer wij zien op het Westen, trekt daar allereerst onze aandacht het Frankische rijk.

Mr. Tiemen de Vries deelt in zijn bovengenoemd werk mede, dat hier door de Overheid 25 wetten en door de kerkelijke conciliën 21 besluiten op het stuk van Zondagsviering zijn uitgevaardigd.

De actie ging hier uit van de Kerk, maar werd door de Frankische Koningen krachtig gesteund.

Alleen van Karel den Groote zijn rechtstreeks tien zulke wetten afkomstig. Opmerkelijk is weer, dat reeds in de dagen van Pepijn den Korte de Zondagviering zulk een wettischen vorm had, dat nu niet gelijk in 538 op het Concilie van Orleans, zooals boven is vermeld, de Kerk, maar ditmaal de Overheid het haar taak achtte tegen deze joodsche superstitie te moeten ingaan.

In 755 toch gaf Pepijn een wet, waarin op grond dat men het volk geleerd had, dat men op Zondag niet mocht rijden, spijzen klaarmaken, of iets doen tot versiering van huis of mensch, — welk verbod eer voor Joodgche superstitie dan Christelijke waar neming van 's Heeren dag geacht moest worden, — bepaald werd, dat wat vroeger op Zondag vrij had gestaan, ook voortaan weer geoorloofd zou wezen. Wat echter den veldarbeid betreft, oordeelde de wetgever, dat men zich daarvan moest onthouden, om des te gemakkelijker vrijen tijd te hebben om, ter wille van het gebed, naar de kerk te komen.

Over het algemeep trachtten de Frankische wetten de twee uitersten te vermijden.

Aan de eene zijde, dat de Zondag tot een werkdag werd, en aan de andere zijde, dat men er een Joodschen Sabbat van maakte.

Om het eerste te voorkomen, gold in het algemeen het verbod van wat men noemde opus servile, slaafschen arbeid of beroepswerk, daarbij in het bijzonder veldarbeid en handeldrijven. Van al zulk werk moest men zich onthouden om zooals de term was : Deo vacare, d. i. vrijen tijd te hebben voor den dienst van God, bepaaldelijk voor kefkgaan, bidden en „het loven van God, voor al wat Hij ons op dezen dag geschonken had".

Maar ook om het tweede te voorkomen, werden in deze wetten toegelaten alle werken van noodzakelijkheid en barmhartigheid, en als zoodanig worden in die van Karel den Groote dan bepaald genoemd: het zich verdedigen tegen den vijand; het bereiden van spijzen; het begraven van een doode.

De straffen, die in de^e wetten op haar overtreding stonden, waren: geldboete, geeseling, gevangenis, slavernij en zelfs doodstraf.

En met deze Staatswetten met haar verbod van beroepsarbeid en toelating van wat nood of barmhartigheid eischten, stemden de besluiten der kerkelijke vergade ringen overeen.

Van groot belang is daarbij, dat en in deze wetten en in deze besluiten voor het eerst gewezen wordt op het verband tusschen de Zondagsviering en het vierde gebod. In het bewustzijn der Christenheid staat eerst thans duidelijk, dat er zulk een samenhang is. De tijdgenoot en vriend van Karel den Groote, de Theoloog Alcuïnus, schrijft van den Sabbat, „dat zijn onderhouding door de gewoonte der. Christenen geschiktelijker tot den dag des Heeren is overgebracht". En in de Frankische wetten wordt, als grond voor de Zondagsviering, naast de opstanding van Christus en in verband daarmee, dat wij door haar „gemaakt zijn wat wij niet waren" — „wij waren dienaren der zonde en zijn gemaakt dienaren der gerechtigheid" — ook genoemd, dat de Heere het in de Wet geboden hééft en wordt ook wel verwezen naar het vierde gebod.

Almeer was dus in dezen tijd — de 7de en 8ste eeuw na Chr. — de samenhang tusschen het vierde gebod en den Christelijken rustdag weer verstaan; en wij zullen in ons volgend artikel doen zien, hoe later ook de diepere beteekenis van dit gebod, met name door den grooten leeraar der kerk, den doctor angelicus Thomas Aquinas, (f 1274) klaar en duidelijk werd doorzien.

Van de overdrijving, waartoe de bestrijding van het Judaïsme had geleid, als zou hët vierde gebod voor den Christen heel niet meer gelden, was de middeleeuwsche Christenheid, onder de leiding des Geestes, dus weer teruggebracht.

Wat betreft het westen, buiten het Frankische rijk, verschillen de daar uitgevaardigde staatswetten en kerkelijke besluiten op het stuk van Zondagsviering, over het algemeen niet veel van de Frankische. Toch schijnt, en dit is voor de latere beschouwingen omtrent den Christelijken rustdag niet onbelangrijk, reeds in de middeleeuwen in Engeland een eenigszins strengere opvatting van den Zondag te hebben geheerscht, dan in andere landen. Het „rijden op Zondag" en het gebruik maken van vervoermiddelen overal elders voor geoorloofd, ja het verbieden daarvan, gelijk wij zagen, voor „Joodsche superstitie" gehouden, was in Engeland bepaald verboden. En ook duurde de Zondag daar langer dan overal elders. Terwijl toch in andere landen de tijdgrens liep „van avond tot avond, " moest hij in Engeland duren van Z^\sxda.%middag tot Maandagw«? r^^«.

Zien wij ten slotte op het Oosten, dan vinden wij, dat ook daar de eertijds spontane, als vanzelf opkomende Christelijke Zondagsviering door, wat niet onjuist is genoemd „politiemaatregelen" werd bepaald. Zoo heeft de Byzantijnsche keizer Leo de Isauriër (717—741) strenge wetten uitgevaardigd tegen het verrichten van arbeid op Zondag, en een zijner opvolgers, Leo de Philosoof, heeft de Zondagswetten van Konstantijn, als veel te slap buiten werking gesteld en er, „overeenkomstig datgene wat de Heilige Geest en de door Hem geleide apostelen bepaald hadden, " ander voor in de plaats gegeven.

Zoo was dan in heel de Christelijke wereld de omzetting van den zevenden inden eersten dag der week als rustdag, onderde leiding des Geestes, tot stand gekomen; en aan diezelfde leiding is het te danken, dat ook het vierde gebod in zijn altijd en overal geldende beteekenis van één Rustdag op zes werkdagen, weer almeer werd doorzien. Toch kan niet worden ontkend, dat zoo de Staat met zijn wetten, als de Kerk met haar besluiten, aan de Christelijke Zondagsviering een heteronoom karakter hadden gegeven, waarbij de klem van Gods wet op de conscientie te weinig werd gevoeld.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 juni 1905

De Heraut | 4 Pagina's

Van be tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 juni 1905

De Heraut | 4 Pagina's