Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXVII.

HET VIERDE GEBOD.

XIV.

Gedenk den Sabbatdag, dat gij dien heiligt. Exodus 20 : 8.

Wanneer Calvijn in zijn Institutie II. c. 8. § 34 omschrijft wat hij voor ons de hoofdsom van het vierde gebod acht, dan zegt hij: „Gelijk onder een figuur aan de Joden de waarheid werd overgeleverd, zoo wordt zij aan ons zonder schaduwen aanbevolen: vooreerst, dat wij in ons geheele leven op een voortdurende rust van onze werken zinnen, opdat de Heere in ons door Zijnen Geest werke; vervolgens, dat een ieder door vrome herdenking van de werken Gods, zich in het bijzonder, zoo dikwijls hij vrijen tijd heeft, vlijtiglijk oefene; als ook, dat wij allen te gelijk de wettige orde der kerk, ingesteld tot het hooren van het Woord, de bediening der Sacramenten en de publieke gebeden — onderhouden; en eindelijk, dat wij onze ondergeschikten nietinhumaan, — of zoo als men ten onzent placht te zeggen, — niet „onbeleef • delijk" met arbeid bezwaren.

Feitelijk is deze beschouwing van Calvijn in de gereformeerde kringen een tijd lang de opvatting van den christelijken rustdag of liever van de christelijke Sabbatsviering krachtens het vierde gebod geweest.

Zij houdt het midden tusschen wat men de anti-Sabbatistische zou kunnen noemen, welke men bij de Doopers vond en waarbij, uit over-geestelijk motief de dag des Heeren met iederen anderen dag der week gelijk wordt gesteld, en tusschen die wettische of nomistische beschouwing welke, gelijk wij later zullen zien, na de reformatie, in Engeland opkwam, en die men als Sabbatisme aanduidt.

Hoewel aanbevelenswaardig, doordat zij de twee uitersten vermijdt, kan toch niet ontkend, dat in de beschouwing van Calvijn, die men öok de „oud-gereformeerde" zou kunnen noemen, toch te veel onbepaald wordt gelaten van wat althans in een theorie, in een leer over den Sabbat — zal men er voor de practijk iets aan hebben — nadere omschrijving vereïscht.

En dit nu geldt metterdaad ook van wat onze Heidelberger Catechismus leert in zijn antwoord op de 103de vraag:

Wat gebiedt God in het vierde gebod.' Opgesteld in 1563 door Ursinus en^Olevianus, staat deze Catechismus hier blijkbaar onder den invloed van wat Calvijn in zijn Institutie leert.

Hij geeft, zoo - als wij straks zien zullen, zelfs nog iets minder.

Bedoeld antwoord bestaat uit ^ze/^i? stukken. •',

„Eerstelijk, dat de kerkedienst of het predikambt en de scholen onderhouden worden, en dat ik inzonderheid op den Sabbat, dat is op den Rustdag, tot de Gemeente Gods naarstiglijk kome, om Gods Woord te hooren, de Sacramenten te gebruiken. God den HEERE openlijk aan te roepen en den armen christelijke handreikingen te doen."

Bezien wij nu dit eerste stuk wat nader. Blijkbaar gaat hier voorop wat Calvijn, naar wij zoo even zagen, in § 34 eerst in de tweede plaats noemt.

Er is echter ook iets bij gekomen.

Er is bijgekomen, dat God in het vierde gebod gebiedt: „dat de kerkedienst of het predikambt, en de scholen onderhouden worden". De Latijnsche uitgave heeft: ut ministerium Evangelü et scholae conservantur, letterlijk, „dat de beSiening van het Evangelie en de scholen in stand wordeh gehouden."

Dit nu is metterdaad niet zoo zonderling als het aanvankelijk wel lijkt. Alleen, men dient te weten, wat hier onder die „scholen" is te verstaan. Geeft men zich nu de moeite, de Verklaring op den Heidelbergschen Catechismus door Zacharias Ursus zelf geschreven — Ds. Van Proosdij gaf er in 1886 te Kampen bij G. Ph. Zalsman, een vertaling van — op Ie slaan, dan wordt men op dat punt van de „scholen" nader ingelicht.

Ursinus toch schrijft (Ed. Proosdy II p. 276): „In dit gedeelte van het eeren der bediening wordt ook het onderhouden der scholen begrepen, naardien zonder ijver voor onderwijs en kunst de menschen niet geschikt zijn om te onderrichten noch de zuiverheid der leer bewaard en tegen de ketters verdedigd kan worden."

Blijkbaar hebben de opstellers dus niet gedacht aan wat wij noemen christelijke scholen voor kinderen, maar bepaald aan Theologische scholen; aan scholen waar jonge mannen opgeleid worden voor de bediening van het Evangelie. En wanneer nu eenmaal vast staat, dat God in het vierde gebod van ons eischt, dat er op den Sabbat bediening van het Evangelie zij, is het metterdaad nog zoo zonderling niet, dat men uit dezen eisch afleidt, dat die Evangelie-bediening in stand worde gehouden door er menschen voor op te leiden. Wat dan verder volgt in het eerste stuk van het antwoord op vr. 103 is wat Calvijn, naar wij zagen, in de tweede plaats als de summa of hoofdsom van het vierde gebod noemt. Alleen is hier weggelaten wat bij Calvijn voorafgaat: „dat een ieder door vrome herdenking van de werken Gods, zich in het bijzonder (privatim), zoo dikwijls hij vrijen tijd heeft, vlijtiglijk oefene."

Volgens Calvijn ligt dus in het gebod, dat men óok tijd afzondere voor particuliere godsdienstoefening en dat wel, niet slechts op den Rustdag, maar ook „zoo dikwijls men vrijen tijd heeft".

Dat de opstellers van den Catechismus daar wel aan gedacht hebben, al hebben zij het niet uitdrukkelijk gezegd, blijkt uit wat er staat: „en dat ik inzonderheid op den Sabbat, dat is op den Rustdag, tot de gemeente Gods naarstiglijk kome."

De Latijnsche uitgave van den-Catechismus heeft hier: uique ego cum aliis, turn praecipue festis diebus, sttidiose coetus divinos frequentem; — letterlijk „en dat ik met anderen dan voornamelijk op de feestdagen ijverig de goddelijke samenkomsten bezoeke."

Ook volgens den Catechismus moet er dus wel inzonderheid of voornamelijk gemeenschappelijke, maar toch ook individueele godsdienstoefening zijn.

Opmerking verdient hier nog, dat de Duitsche en de Latijnsche uitgave niet, gelijke de onze, van den „Sabbat, dat is op den Rustdag, " spreken, maar, dat de Duitsche hier heeft: „und ich sonderlich am Feiertag, " en de Latijnsche, naar wij reeds zagen: „praecipue festis diébus."

Zij spreken dus wel van feest-of vierdag, maar niet van Sabbat.

Dit nu is niet maar toevallig.

Het wil ons voorkomen, dat dit samenhangt met het gevoelen van Calvijn, dat wij eigenlijk niet aan een bepaalden dag zouden gebonden zijn. Ursinus toch schrijft in zijn Verklaring (Ed. van Proosdy p. 270): „De christelijke kerk wijst den eersten of een anderen dag voor den dienst aan met behoud harer vrijheid zonder eenige meening van noodzakelijkheid of vereering." En dan, eenige regels verder: „Wij vinden onzen grond «lechts in de orde of welvoegelijkheid, daar zonder bepaalden gemeenschappelijken dag de dienst der kerk of in het geheel niet kan bestaan óf niet goed kan zijn ingricht."

Waar de Catechismus in het eerste stuk van zijn antwoord dan verder opsomt wat bij de gemeenschappelijke godsdienstoefening moet gedaan, volgt hij de Institutie; alleen voegt hij er nog aan toe, wat deze laatste niet heeft: „en den armen christelijke handreiking doen."

Wij komen thans tot het tweede stuk.

„Ten anderen, dat ik al de dagen mijns levens van mijne booze werken viere, den Heere door zijnen Geest in mij werken late en alzoo den eeuwigen Sabbat in dit leven aanvange."

Dit stuk is, althans gedeeltelijk, ontleend aan wat bij Calvijn in wat hij Ac hoofdsom van hei vierde gebod noemt, voorop gaat: „dat wij, gedurende ons geheele leven, een onafgebrokene rust van onze werken behartigen, opdat de Heere door Zijnen Geest in ons werke."

Alleen de Catechismus zegt dit, door van „booze" werken te spreken, duidelijker.

Blijkbaar staat Calvijn en door hem ook de Catechismus, hier onder invloed van Thomas, volgens wieh de moreele zin van het vierde gebod, is: „het ophouden van alle dadelijkheid der zonde en het rusten der ziel in God."

Opmerkelijk is, dat, terwijl Calvijn in zijn Institutie niet heeft opgenomen wat Thomas noemt: den ana^ogitchen zin van het gebod: „de ruste in het genieten Gods, welke eens ons deel zal zijn in het (hemelsche) vaderland" — een, men denke aan Hebreen 4 zoo schriftuurlijke gedachte —, de Catechismus met zijn: „en alzoo den eeuwigen Sabbat in dit leven aanvange", dit wel heeft gedaan. Ook verdient opmerking, dat de Latijnsche uitgave van den Catechismus die nergens elders in antwoord 103 van Sabbat spreekt, alleen hier. waar het gaat over den „eeuwigen Sabbat, " dj^jvoord, gebruikt.

Als in het vouibijgoct'n, ' zij ei hier nog op gewezen, dat de uitdrukking in het tweede stuk van antwoord 103, „dat ik alle dagen mijns levens van mijne booze werken viere, " zooals men die in de oudere edities van onzen Catechismus vindt, door dat viere, voor vele lezers onzer dagen onduidelijk is.

Terecht is dat viere in de jongste uitgave dan ook door ruste vervangen, en daarbij is dan toegevoegd deze noot: „De oude tekst heeft hier vieren, fcieren, vacare, in den zin van ophouden met arbeiden, rust nemen, maar thans in dien zin niet meer gebruikelijk en daarom door rusten vervangen."

Vergelijkt men nu verder wat Calvijn in zijn Institutie omtrent het vierde gebod zegt, met de verklaring van dit gebod in den Heidelberger Catechismus, dan blijkt dat de laatste, zoo als wij reeds boven zeiden, nog iets minder geeft.

Immers waar Calvijn tfn* stukken noemt, spreekt de catechismus slechts van twee. En wat bij Calvijn het derde stuk is: „dat wij onze ondergeschikten niet onmenschelijk met arbeid bezwaren", — ontbreekt in den Catechismus dan ook geheel.

Dit nu is daarom niet onbedenkelijk, wijl op deze wijze het sociaal belang van den Rustdag geheel wordt verzwegen.

Bij de beoordeeling van dit antwoord op de vraag naar: wat God in het vierde gebod gebiedt.'' — moet men ook den Catechismus nemen in de lijst van zijn tiid. Geschreven' in den tijd der reformatie, draagt dit klassieke leerboek onzer kerk de sporen van de Zor.dagstheorie dier dagen.

Een theorie; die vrucht van den strijd tegen de heteronome Zondagsviering der middeleeuwsche Christenheid, min of meer bij alle Reformatoren dezelfde was.

Eigenaardig is dan ook, dat in ons Avondmaalsformulier, in het stuk waar vermaand worden zich van de Tafel des Heeren te onthouden zij, die zich met verschillende ondeugden besmet weten, van Sabbatschending heel geen sprake is. Alleen zou, waar in dit stuk van het Formulier: „alle verachters Gods en Zijn Woord en der heilige Sacramenten", worden genoemd, aan overtreders van het vierde gebod kunnen gedacht.

Nu moet men zeker niet Sabbat houden omdat de kerk het gebiedt, maar toch heeft de kerk in haar leer een klare en duidelijke uiteenzetting te geven van wat de zin van het vierde gebod is; in zulk een uiteenzetting althans de groote beginselen voor den christelijken Rustdag uit te spreken.

En dan moet onverholen erkend, dat de eeuw der reformatie in het vervullen van deze taak nu niet bepaald onverbeterlijk geslaagd is. ,

Het beste nog, wat op dit stuk in dien tijd van Gereformeerde zijde is geleverd, en dan ook verre uitgaat boven den Heidelbergschen Catechismus, wil ons voorkomen wat de Catechismus van Johannes a Lasco uit 1551, in gebruik bij de Hollandsche vluchtelingen te Londen, leert, a Lasco wijdt aan het vierde gebod elf vragen en antwoorden.

In de editie van a Lasco's werken, welke in 1866 Dr, A. Kuyper bezorgde, beslaan deze vragen met hun antwoorden ruim drie bladzijden, (II p. 373—376).

Daar het te veel plaats zou innemen dit alles hier in zijn geheel over te nemen, zullen wij ons bepalen tot een korte inhoudsopgave.

Wijl er zoowel een inwendige als een uitwendige Sabbat-of vierdag is, zoo wordt, leert ^ Lasco, het vierde gebod op tweeërlei wijze gehouden en overtreden.

Den inwendigen Sabbat houdt men, door van zijn eigen vleeschelijke werken te rustten, deze dagelijks af te sterven, het rijk Gods altijd te bedenken. God in ons te laten werken en met een gerust geweten zoo in voorspoed als tegenspoed, Hem voor alles te loven en te danken.

Daarentegen wordt dit gebod, naar den inwendigen Sabbat, overtreden wanneer wij onze vleeschelijke werken doen; ze niet altijd door het Woord Gods dooden; het kruis en den tegenspoed zonder lijdzaamheid dragen.

De viering van dezen inwendigen Sabbat zal eerst in ons volbracht zijn na de verrijzenis der dooden, wanneer de Heere Christus in zijn heerlijkheid verschenen, een nieuwen hemel en nieuwe aarde zal maken.

Want dan zal er een eeuwige, zalige Sabbat wezen van alle doodelijke werken en God zal zijn alles in allen,

Alsnu komt a Lasco tot den uitwendigen Sabbat,

Deze wordt gehouden, wanneer de kerke Gods in haar dienst en bediening — naar het bevel van Christus ingezet en verordineerd — geëerd wordt. En dat geschiedt, als wij naarstiglijk en zonder ons door niet te verontschuldigen oorzaak te laten verhinderen, in de samenkomst der geloovigen Gods Woord met begeerig hart leeren en hooren en de Sacramenten wettig bedienen en gebruiken; opdat door deze verschillende oefeningen de kennisse Gods toeneme. Zijn weldaden overdacht en Zijn Naam geloofd en met een vast betrouwen in de Gemeente aangeroepen worde. En verder behoort volgens a Lasco tot den uitwendigen Sabbat, dat heel de dag in dienst van den naaste en andere heilige werken doorgebracht wordt en ook, dat onderhouden worden alle dienaren tot den dienst der Christelijke kerk ingesteld, als predikanten, ouderlingen, diakenen; en de scholen, naar de ordening Gods, ingezet tot nut der kerk.

Tot dit uitwendig Sabbat-vieren moet men ook heel zijn huisgezin aandrijven; en ook tijd en plaats bepalen om al deze oefeningen met de Gemeente te houden, opdat het gansche lichaam van Jezus Christus gebouwd worde.

Daarentegen wordt dit gebod naar den uitwendigen Sabbat overtreden, wanneer de dienaren het officie der leer, der Sacramenten en der andere Christelijke oefeningen van God verordineerd, — verlaten, vervalschen, of op eenige andere wijze, tegen het bevel Gods, trouweloos waarnemen. Insgelijks wordt de uitwendige Sabbat overtreden, wanneer iemand de samenkomst, de leer, de Sacramenten en de oefeningen der Christelijke Kerk óf zelf veracht óf door woord of voorbeeld aan de verachting van aanderen prijs geeft, en ook wanneer hij de zijnen daartoe aanzet.

En bij dit alles komt dan nog iets.

De uitwendige Sabbat wordt ook gebroken of geschonden wanneer wij den dag voor den kerkedienst bestemd, doorbrengen in slaafsche werken (/'« servilibus operibus), in ledigheid, dwaasheid, dronkenschap, dobbelen, spel en andere werken des vleesches.

Ten slotte wijst a Lasco er nog op, — en dit is zeer eigenaardig, — hoe in het vierde gebod ook ligt, dat wij zes dagen werken moeten.

En op grond daarvan wil hij, dat een ieder zal toezien, of zijn beroep overeenkomstig Gods Woord is, en indien dit zoo is, dat hij dan zijn beroepsplichten, voor het Aangezichte Gods, braaf en vlijtig zal aanvatten, opdat hij dit tijdelijk leven tot eere van God, tot onderhouding van zijn gezin en ten dienste van zijn naaste nuttiglijk voeren en inrichten moge.

Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat de Londensche Catechismus van a Lasco uit 1551 en de Heidelbergsche uit 1563 is, dan kan men, wat beiden omtrent den zin van het vierde gebod leeren vergelijkend, niet zeggen dat de jongere proeve van Gereformeerde Zondagstheorie, uit een oogpunt van geschiktheid voor de praktijk, boven de oudere uitgaat. En al zouden wij niet gaarne elke uitdrukking in a Lasco's uiteenzetting voor onze rekening nemen, met name niet, „dat heel de dag in dienst van den naaste en andere heilige oefeningen doorgebracht moet" — toch zal men moeten toegeven, dat men met a Lascö heel wat verder opschiet dan met Ursinus. Ware de Zondagstheorie van den eerste in plaats van die van den laatste van meetaf de officieele leer over~ de christelijke Rustdagviering in onze gereformeerde kerken geweest, bij de twisten over den Sabbat ten onzent ontstaan, zou men met a Lasco's leer, indien déze confessioneel gezag had gehad, veel eer tot een beslissing zijn gekomen. En wanneer men zich nu herinnert, wat wij in ons vorig artikel mededeelden omtrent de Sabbatstheorie van Thomas van Aquino, moet evenzoo toegegeven, dat de meerdere voortreffelijkheid van a Lasco's leer omtrent den Sabbat boven die van den Heidelberger hierin ligt, dat de eerste veel meer nadert tot en veel enger aansluit aan die van den leeraar der middeleeuwsche kerk, dan de tweede.

Wij zullen dan ook later zien, hoe ook de Dordtsche vaderen uit 1618 en 1619 verstonden, dat men voor een verstandige en praktikale Zondagstheorie naar den doctor angelicus terug moest.

Spraken wij zooeven van „de twisten over den Sabbat", men zou, indien men alleen op het uitwendige bleef zien en niet uit Gods Woord wist, dat de Heilige Geest, naar Christus belofte, de Kerk in alle waarheid leidt, geneigd zijn juist met hst oeg op deze twisten het woord van een wijs man uit de oudheid te beamen: „de strijd is de vader der dingen".

Naar het uitwendige bezien toch heeft de juistere theorie over de christelijke Zondagsviering zich in de gereformeerde kerken uit en door de tegenstellingen ontwikkeld, Déoud-gereformeerde beschouwing, gelijk wij die, uit wat wij ook in ons vorig artikel mededeelden omtrent het gevoelen van Zwingli, Luther en Calvijn, — leerden kennen, deze beschouwing, zelve ontstaan uit de tegenstelling met de heteronome Sabbatspractijk der middeleeuwsche Christenheid, — „heteronoom", omdat niet Gods Wet, maar de wetten van den Staat en de Kerk de praktijk op dit stuk beheerschten, — zag zich op hare beurt straks tegenover een andere tegenstelling geplaatst,

In Engeland toch, waar, zooals wij in ons 12e artikel van het vierde gebod vonden, reeds in de middeleeuwen een eenigszins strengere opvatting van den Zondag heerschte dan in andere landen; waar het rijden op Zondag en het gebruik maken van vervoermiddelen, overal elders voor geoorloofd gehouden, verboden was; waar men Zondag hield van Zaterdagw/^^a^ tot M.aa, aé3.gmorgen; in Engeland kwam in het begin der 17e eeuw een beschouwing over den christelijken Rustdag op, die bekend als de puriteinsche, veel strenger was dan die van Calvijn en de andere Refomatoren en ook dan die van a Lasco.

Hoe deze puriteinsche Zondagsbeschouwing met haar nomistisch of „wettisch" karakter zelf weer uit een tegenstelling is ontstaan en gesterkt, kan eerst later vermeld. Hier zij er slechts op gewezen, hoe de strijd over den Sabbat, nog vóór de Dordtsche Synode van 1618 en 1619 van uit Engeland" naar ons land overgebracht, op die Synode aanvankelijk is beslist. Maar ook hoe zij juist daarna weer ontbrandde en hoe de haar beheerschende tegenstellingen met name door onzen Voetius in hooger eenheid zijn verzoend.

En toen is in de tweede helft der 17de eeuw ten onzent nog eens een strijd ontbrand op het stuk van den Sabbat, en wel door het optreden van Coccejus; een strijd, waaraan ten slotte de Overheid een einde maakte.

De nadere bijzonderheden van deze „twisten over den Sabbat" zal, als slot van ons historisch overzicht, naar wij voornemens zgn, ons volgend artikel brengen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 juli 1905

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 juli 1905

De Heraut | 4 Pagina's