Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„In de boleinding.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„In de boleinding.”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Alzoo zal het in de voleinding der eeuwen wezen. De . engelen zullen uitgaan, en de boozen uit het midden der rechtvaardigen afscheiden. Matth. XIII: 49.

Op geen punt loopen de overtuigingen zoo ver uiteen, als In der menschen voorstelling van het einde, en juist daardoor heerscht er juist in dit hoogst gewichtig stuk zoo grenzenlooze spraakverwarring.

In den i02en Psalm laat de berijming ons zingen: „Wat uit stof is neemt een end, door den tijd, die 't alles schendt." De psalmist zelf daarentegen sprak van geen einde. Hij zong van de aarde en van de hemelen, die als een kleed zullen verouderen, tot dat God ze verandert, zoodat ze dan veranderd zullen zijn." (vs. 26, 27).

Tegenover dat veranderbare en niet gelijkblijvende van hemel en aarde staat dan God de Heere in zijn onveranderlijkheid: „Maar Gij zijt dezelfde".

En na alzoo het Eeuwige Wezen in zijn onveranderlijkheid tegenover het altoos wisselende en veranderende in hemel en aarde te hebben geplaatst, komt de psalmist dan ten slotte tot de opmerkelijke betuiging, dat op het geslacht van wie God vreezen het stempel, niet van het voorbijgaande der natuur, maar van het eeuwige Gods staat afgedrukt. Zóó toch besluit hij zijn heerlijk lied: „De kinderen uwer knechten zullen wonen en hun zaad zal voor uw aangezicht bevestigd worden". Een rijke uitspraak, waarin tvonen, in tegenstelling van het rusteloos omtrekken in de woestijn, beteekent het duurzaam aanwezig zijn.

Er is alzoo drieërlei: ten eerste het Eeuwige Wezen, dat duurzaamheid in zich zelve bezit; ten tweede hemel en-aarde, die als een kleed verouderen; en ten derde het geslacht van Gods Kinderen, dat vergankelijk in zichzelf, zijn blijvend en duurzaam karakter ontvangt doordien God het bevestigt.

Een eitide in den zin, dat het uit is en ophoudt te bestaan, is alzoo geheel uitgesloten.

Geen einde is denkbaar in God, die is en was en zijn zal van eeuwigheid tot in eeuwigheid.

Er is geen sprake van een einde voor het geslacht van Gods kinderen, dat duurzaam woont en bevestigd wordt voor Gods aangezicht.

Maar ook is er geen einde voor hemelen aarde, d. i. voor de natuur buiten Gods uitverkorenen. Want wel is hier een verouderen als een kleed, maar geen ophouden te bestaan. Er is geen te niet gaan, maar alleen een anders worden, omdat het al veranderd wordt door dienzelfden God die de natuur gegrond heeft en schiep.

Een heel andere stem daarentegen gaat buiten de Schrift op, als niet God in zijn openbaring, maar de mensch in zijn vermetelheid aan het woord is.

Dan toch bazelt de wereld, dat er wel waarlijk een einde komt, en dat wel een einde in eigenlijken zin bedoeld. Een einde zoodat het uit is, en er niets van wat was blijft.

Zelf als mensch is men dan een wezen, dat geboren wordt en ter wereld komt, in die wereld een zeventig of tachtig jaren leeft, dan sterft, en ais dan het lijk verbrand wordt in den gloeioven, dan blijft er niets over dan een hoopken asch. Stof aan het stof teruggegeven. Maar van het menschelijk wezen, van den menschelijken persoon, blijft niets over. Het is uit met hem en hij is weg. Aan zijn einde toegekomen hield hij op, onder de bestaande wezens meê te tellen. Hij was er, maar is niet meer. Hier niet en nergens meer. Zijn aanzijn hield op en ging voorbij.

Zoo denkt in steeds breeder kring het met enkel wetenschap gevoed, dusgenaamd beschaafd publiek.

En vraagt ge nu in de tweede plaats, wat ditzelfde „beschaafd publiek" denkt nu niet van zich zelf, maar van de natuur, van de wereld om ons heen, dan leert de dagelij ksche ervaring, dat dat publiek over zoo ernstige vraag ganschelijk niet denkt. Het bekreunt en bekommert er zich niet over. Ze leven in een leven, waaruit zij zelf wel eerlang verdwijnen, maar dat na hen wel eindeloos zal doorgaan, zooals het doorging al die voorafgaande eeuwen. Maar of het zóó of anders zijn zal deert hun niet. Dit eigenaardig beschaafd publiek verdiept zich in geen historie en mijmert over geen toekomst. Het leeft in het heden, en gaat in dat heden op.

De weinigen daarentegen onder dit publiek, die wel naar de toekomst vragen, j zeggen dan, dat het na zoo en zooveel eeuwen met heel onze wereld gedaan zal zijn, want dat vroeg of laat deze aarde zal bersten en zal verbranden in zijn eigen gloed, of anders verdorren, verstijven en bevriezen zal en weer één ijskorst heel onze aarde zal omvangen.

En dan zal het ook met deze onze aarde uit zijn, gelijk het met hen zelven na hun dood uit is.

Het einde dan verzinking in het niet.

Hoog en heilig daartegenover nu staat in de Schrift het roepen van de Bruid: „Kom Heere Jezus, ja, kom haastiglijk 1" en het antwoord van de Bruidegom: „Zie ik kom en maak alle dingen nieuw."

Hier alzoo een schepping uit niets, d. w. z. uit niets dan uit de kracht der mogendheid Gods die eeuwig was en is en zal zijn. Maar nooit en nimmer een terugkeeren tot het niet.

Wat werd, blijft.

Het scheppen Gods is geen blazen van zeepbellen die even glanzen, om dan weer uit een te spatten en te verdwijnen.

Wat God schiep heeft duurzaam bestand.

Dit geldt van den mensch, die, eens ontvangen en geboren, nimmermeer kan vernietigd worden, en zonder einde voortbestaat.

Maar het geldt ook van de natuur, die eens door God tot aanzijn geroepen, bestemd is om te blijven, en in steeds heerlijker vorm de krachten Gods tot uitingen openbaring te brengen, en haar Schepper te verheerlijken.

De Schrift noemt dit, dat er thans is deze aarde onder dezen hemel, en dat het straks worden zal een nieuwe aarde onder een nieuwen hemel, maar zoo toch dat het in wezen en aard altoos een en dezelfde aarde en een en dezelfde hemel blijft.

Van een einde, 't zij voor den mensch, 't zij voor de natuur, waardoor óf die mensch óf die natuur zou ophouden te bestaan, weet de Goddelijke openbaring niets.

Integendeel, al wat onder menschen van zulk een einde gebazeld wordt, weerspreekt de Schrift rechtstreeks.

Zulk een einde aller dingen zou met het wezen der Schepping in strijd zijn. Zelfs een te niet doen van deze schepping, om daarna een tweede heel andere schepping in het leven te roepen, zou met het Raadsbesluit des Heeren, en alzoo met het wezen Gods nooit te rijmen zijn.

Een einde, volstrekt opgevat, als een te niet doen van het aanzijn, is uit de wijsheid der wereld opgekomen, maar is buitengesloten in de wijsheid Gods.

Maar wel is er een voleinding.

We laten nu den bij zonderen vorm van deze voleinding uit oorzaak van zonde en vloek nog buiten rekening.

Voleinding zou er ook buiten zonde geweest zijn.

Voleinding beteekent dat er perioden, tijdperken in het aanzijn van het creatuur zijn. Beduidt, dat het creatuur in zulk een*% tijdperk een taak heeft af te werken, een doel heeft te bereiken, een ontwikkeling en hoogere vorming heeft te grijpen en te voleinden, en dat het bestemd is, om, is dat doel bereikt, in een ander tijdperk van aanzijn, met vernieuwden, hoogeren vorm over te gaan.

Het kind heeft een eigen leven, maar met de jaren der volwassenheid is het kindzijn voleind, niet in dien zin, dat het nu verdwijnt, maar zóó dat het kind verdwijnt, en in een nieuwe periode de man, de vrouw opkomt. Hetzelfde wezen, maar in hoogeren bestaansvorm. Zooals de apostel zegt: Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, was ik gezind als een kind, overleide ik als een kind, maar wanneer ik een man geworden ben zoo heb ik te niet gedaan wat eens kinds was.

Ziedaar de voleinding. Het kind was voleind. Het kon als kind niet verder. En nu was het niet uit, maar nu kwam de tweede bestaansvorm, de hoogere, de meer ontwikkelde, nu was er de man.

En zoo nu gaat het ook toe met den overgang uit dit in het hoogere leven hier namaals. Eerst het leven in ons huisgezin hier op aarde. Maar, als we daaraan ontgroeid zijn, straks het leven in het Vaderhuis daarboven.

En juist ditzelfde geldt nu ook van deze geheele wereld.

Ook die wereld, als geheel genomen, met al de natuurlijke en geestelijke krachten die ze herbergt, doorleeft nu haar eerste tijdperk. Dat duurt eeuwen. En hieraan kan geen einde komen zoolang niet't al uitgegist en uitgewerkt heeft wat God in haar gelegd heeft.

Maar eens zal ook dit voleind zijn. Die eerste bestaanswijs van deze wereld zal dan hebben uitgewerkt. Gods raad zal er in volbracht zijn. Ze zal dan niet verder kun-j nen. En een algeheele verandering zal moe(en intreden.

En dan zal heel deze wereld ondergaan om over te gaan in haar hoogeren bestaansvorm die daarna komt.

Dat zal dan zijn de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel.

Het Rijk der heerlijkheid Gods!

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 augustus 1905

De Heraut | 2 Pagina's

„In de boleinding.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 augustus 1905

De Heraut | 2 Pagina's