Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dit Nr. bestaat uit TWEE Bladen.

LXIX.

HET VIERDE GEBOD.

XVI.

Gedenk den Sabbatdag, dat gij dien heiligt. Exodus 20 : 8.

Alvorens in een paar volgende artikelen met een proeve van Gereformeerde Zondagstheorie, welke op het stuk van Zondagsheiliging en Zondagsrust in beginsel overeenstemt met die van onzen Voetius, de bespreking van het vierde gebod te besluiten, willen wij, meê ter verduidelijking van zulk een theorie, een terugblik slaan op het tot dusver behandelde.

In den aanvang dan, is door ons gewezen op de overeenkomst tusschen het vierde en vijfde gebod, zoo naar vorm als inhoud, en dat in onderscheiding van al de andere. Zijn toch zoowel de eerste drie als de laatste vijf, naar den vorm, verboden waarin, allereerst tot den Israelitischen man, gezegd wordt wat hij niet mag willen of doen: Gij zult niet! — alleen het vierde en vijfde zijn, naar den vorm, geboden waarin den Israelitischen man wordt bevolen, wat hij wel moet willen en doen: Gedenk den Sabbatdag dat gij dien heiligt, en: Eer uw vader en uw moeder. En verder, dragen de eerste drie geboden, wat den inhond betreft, een uitsluitend religieus of godsdienstig karakter, doordat zij zien op de rechtstreeksche verhouding van den Israelitischen man tot Jehovah, van den mensch tot God, en dragen de laatste vijf, wat den inhoud betreft, een uitsluitend ethisch karakter, doordat zij zien op de verhouding van mensch tot mensch, — wat den inhoud betreft, dragen alleen het vierde en het vijfde gebod een gemengd, een religieus-zedelijk karakter.

Met name voor den opbouw van een juiste Zondagstheorie, is dit letten zoowel op het religieuse als het ethische of sociale element in het vierde gebod van niet gering belang.

Verder zijn, gelijk bij de overige geboden, ook bij dit vierde de woorden en de zin door ons verklaard. Uitgaande van Exodus 20 : 8—ii als van den ouderen vorm waarin het gebod aan Israel gegeven is, hebben wij deze plaats vergeleken met den tekst van Deuteronomium 5 : 12—15. Wij hebben daarbij onderscheid leeren maken tusschen het gebod en zijn drangreden; tusschen de bewoordingen van het gebod in dé twee teksten; er op gewezen hoe de drangreden in Exodus een gansch andere is dan die in Deuteronomium. Hier het gedenken aan de verlossing uit Egypte; daar het navolgen Gods.

Bij de zinsverklaring van het gebod vonden wij toen, hoe het 'sHeeren wil is voor den Israelitischen man, dat deze zes achtereenvolgende dagen arbeidt, en dus verricht wat van dien arbeid het product is, zijn werk, al zijn werk; maar dat de zevende dag telkens een rustdag, een Sabbat voor hem zij, een dag gewijd aan Jehovah; een dag waarop hij niet werkt; hij, noch zijn kinderen; en ook niet zijn slaven en slavinnen, ja zelfs niet zijn trek-en zijn lastdieren; en evenmin als hij en al wat het zijne is, ook niet de mensch van niet-Israelitische ai komst, de vreemdeling, die in Israel's steden of dorpen woont.

Bij de woordverklaring hebben wij niet verzuimd er op te wijzen, hoe overal, waar in dit gebod van werk sprake is, en dat zoowel in den tekst van Exodus als van Deuteronomium, het Hebreeuwsch melacha heeft. Dit nu is daarom van belang wijl het woord „melacha" ziet op al wat product van arbeid is, op al wat door arbeid wordt voortgebracht, onverschillig of dit zware dan wel lichte arbeid is, terwijl het Hebreenwsche woord aboda bepaaldelijk op dienstwerk of beroepsarbeid ziet. „Melacha" is dus een ruimer begrip dan „aboda". Niet slechts het eigenlijke beroepswerk, het zware werk, maar alle werk was dus op Sabbat den Israëliet verboden.

Wat nu de drangreden bij het vierde gebod betreft, leerde voortgezet onderzoek ons, dat er voor den Israëliet behalve de eene groote drangreden, dat zijn God het hem gebood, nog vier andere bestonden, om dus Sabbat of rustdag te houden.

Hadden wij reeds gevonden én het re­ ligieus motief van Exodus 20 : 11: Want in zes dagen heeft de HEERE den hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte tea zevenden dage; daarom zegende de HEERE den Sabbatdag en heiligde denzelve" — het teruggaan dus op het feit van het rusten Gods na het scheppingswerk en alzoo het navolgen Gods; en het historisch motief van Deuteronomium 5 : 15: Want gij zult gedenken, dat gij een dienstknecht in Egypteland geweest zijt, dat de HEERE uw God u van daar heeft uitgeleid door een sterke hand en een uitgestrekten arm; daarom heeft u de HEERE uw God geboden, dat gij den Sabbatdag houden zult — het teruggaan dus op het feit van de verlossing uit Egypte en alzoo een gedenken aan die verlossing —; wij leerden toen ook nog èn het sociaal-ethisch èn het typisch-ceremonisch motief voor Israel's Sabbatsviering kennen.

Het eerste in de plaats uit Exodus 23 : 12: es dagen zult gij uw werk doen; maar op den zevenden dag zult gij rusten; opdat uw os en uw ezel ruste, en dat de zoon uwer dienstmaagd en de vreemdeling adem scheppe.

Het tweede in al die plaatsen van het Oude Testament, waarin van den Sabbat als een teeken wordt gesproken.

Zoo in Exodus 31 : 13, waar de Heere tot Mozes zegt: ij nu spreek tot de kinderen Israels, zeggende: ij zult evenwel Mijne Sabbatten onderhouden; want dit is een teeken tusschen Mij en tusschen u, bij uwe geslachten, opdat men wete, dat Ik de Heere ben. Die u heilige. Zoo in vs. 17 van datzelfde hoofdstuk, als daar van den Sabbat gezegd wordt: ij zal tusschen Mij en tusschen de kinderen Israels een teeken in eeuwigheid zijn; dewijl de HEERE in zes dagen den hemel en de aarde gemaakt heeft, en op den zevenden gerust en zich verkwikt heeft.

En eindelijk Ezechiël 20 : 12 : Daartoe gaf Ik hun Mijne Sabbaten om een teeken te zijn tuschen Mij en hen, opdat zij zouden weten, dat Ik de HEERE ben. Die hen heilige.

Ten slotte stonden wij stil bij het vrij zonderlinge verschijnsel, dat, in tegenstelling met de negen andere geboden, juist het object waaromtrent het vierde gebod gaat: het houden van een rustdag op zes werkdagen, in het zedelijk bewustzijn der menschheid, die buiten de bijzondere openbaring leeft, ontbreekt. Dit gaf als van zelf aanleiding om de z. g. „Sabbatswet" der Babyloniërs te bespreken. Op gezag van wat ons daaromtrent van bevoegde zijde was medegedeeld, mochten wij toen verzekeren, dat de „Sabattu" of dag „der ruste", waarop volgens deze wet de koning, de ziener en de arts op den/en, I4en, 2ien en 28iten dag der maanmaand „geen werk mochten verrichten", allerminst een aan de Godheid geheiligde Rustdag, maar veeleer een „dies ater", een „booze dag", een ongeluksdag" was.

Dan, al moet, naar het ons voorkomt, voetstoots toegegeven, dat in de historie der volkeren nergens, behalve in Israel en dan door Israel ook elders, de zede van den rustdag is te vinden, wij toonden ook aan, dat hieruit nog niet mag worden besloten, dat de zede van den rustdag op zes werkdagen geen ordinantie Gods voor heel het menschelijk geslacht zou wezen, en de Sabbat dus eerst zou zijn ingesteld in de woestijn Sin of aan den Sinai en alzoo slechts een specifiek-Israëlitische inzetting zou wezen. Het hoofdargument voor den Sabbat als een scheppingsordinantie des Heeren en mitsdien voor zijn algemeen menschelijk karakter lag daarbij in de woorden van Genesis 2:2 en 3.

Stond alzoo vast, en wel hoofdzakelijk uit wat de Schrift ons leert in Genesis 2 : 2 en 3 van het rusten Gods na het zesdaagsche scheppingswerk, dat een Sabbat of Rustdag op zes werkdagen een voor alle menschen geldende ordinantie des HEEREN is, wij hebben daarna getracht aan te wijzen, hoe dit allerminst uitsluit, dat in het vierde gebod, zoo als het èn in Exodus 20 èn in Deuteronomium 5 voor ons ligt, ook een specifiek Israëlitisch bestanddeel ligt; iets wat uitsluitend Israel gold.

Om dit laatste te verduidelijken, hebben wij toen een blik geslagen op den Israelitischen Sabbat,

In een historisch overzicht, waarbij uiteraard onderscheid moest gemaakt tusschen Israels eerste en tweede periode, hebben wij toen getracht den Israelitischen Sabbat zoo vóór als na de Babylonische ballingschap te doen kennen.

Wat den Israelitischen Sabbat vóór de ballingschap betreft, kwamen wij op grond van het Oude Testament tot de volgende voorstelling.

Zijn duur was van Vrijdagavond, als de zon onderging, tot Zaterdagavond als de zon onderging.

Met zonsondergang; .vtgon alzoo het rusten , van alle werk: elacha. Van zelf was daarmee uitgesloten alle „beroepswerk." Zoo alle veldarbeid, ook in drukken tijd; nadrukkelijk toch zegt Exodus 31 : 24: n den ploegtijd en in den oogst, zult gij op den zevenden dag rusten. Verder het sprokkelen van hout; de man die het op een Sabbat had gedaan, werd op 'sHeeren bevel gesteenigd (Numeri 15 : 32—36). Maar niet slechts de wet verbood, doch ook de profeten ijverden tegen beroepswerk op Sabbat. Dorst men zelfs in het noordelijk rijk, in Israel, nog in de 8ste eeuw, in Amos dagen „geen zaken doen" op den rustdag (Amos 8:5); wij zagen hoe een Jeremia in zijn dagen ijverde tegen het markt houden in Jerusalem op den Sabbatdag (h. 17 : 21, 22). Overigens bleek ons, dat de wet, waar zij in het algemeen het doen van werk, dus ook van wat geen beroepswerk is, verbiedt, zich toch onthoudt van veel te bepalen. De wet toch verbiedt slechts met name: p Sabbat „spijs te bereiden" en in verband daarmee „vuur te ontsteken; en ook nog „de legerplaats te verlaten." •

Was alzoo „het geen werk doen" de negatieve zijde van den Israelitischen Sabbat, in het wijden van dien dag aan den HEERE, dat in het gebod van hem te heiligen inzat, lag zijn positieve zijde.

Dit heiligen ging schier uitsluitend op in eeredienst; een eeredieast die, naar de Wet eischte, geoefend moest in het heiligdom, eerst in den tabernakel, later in den Jerusalemschen tempel. Daar had dan plaats de „heilige samenroeping." waarbij het volk verscheen voor het A.-ingezicht des HEEREN. Het lag in den aard der zaak, dat waar men ver van den tempel woonde, op andere wijze in de behoefte aan eeredienst werd voorzien, en niet onwaarschijnlijk geschiedde dit dan ook vóór de Ballingschap in de „profetenscholen."

Omtrent den eeredienst in het centrale heiligdom weten wij, dat op Sabbat het morgen-en avondoffer werd verdubbeld (Numeri 28 : 9, 10) en dat dan de „toonbrooden" in het heilige moesten vernieuwd.

Bij onze beschrijving van den Israelitischen Sabbat vóór de ballingschap, hebben wij er op gewezen, dat, ook waar men rekening houdt met het verschil tusschen ideaal en werkelijkheid, tusschen wat zijn moet en wat is, Israel, althans in zijn beste tijden, telkens op den zevenden dag der week een schoon schouwspel bood, als nergens op de wereld werd gevonden. Telkens, als op den zesden dag de zon onder ging, heel een volk dat zijn werk staakte, tot aan den volgenden dag. De man met zijn gezin rustte van het werk en mèt zijn kinderen ook zijn slaaf en zijn slavin, ja zelfs zijn trek-en zijn lastdier. En dat alles niet omdat het een „ongeluksdag" was, maar omdat het was „een dag van verlustiging, opdat de Heere zou geheiligd worden" (Jesaia 58 : 13).

En ook hebben wij er op gewezen hoe in dezen dag van stille rust tweeërlei inzat.

Allereerst, dat de mensch als navolger Gods, gelijk eens de Eeuwige Zelf had gedaan, het zesdaagsche werk breken zou door een rustdag, en dat hij dan op dien rustdag, als uit den omtrek van het leven, weer teruggevoerd werd naar het middelpunt, de gemeenschap met zijn God.

Dan, naast deze algemeen menschelijke beteekenis van den rustdag, wezen wij toen

op de specifiek Israëlitische.

Op den Sabbat als teeken.

Op dat staken niet slechts van het beroepswerk, maar van alle werk. Ook geen spijs mocht gekookt, en daarom geen vuur ontstoken, ja zelfs van geen dier mocht werk gevergd.

En den Sabbat als teeken, leerden wij toen nader verstaan, in het algemeen, als een teeken van het verbond tusschen den HEERE en Zijn Israel; en in het bijzonder als een teeken van de zalige ruste der eeuwigheid. En zoo vonden wij dan, dat juist omdat voor Israel de Sabbat óók was 'n teeken, de Sabbatsr2«/ van den Israëliet niet maar alleen middel was om tijd voor den eeredienst te hebben, of ook om verbruikte arbeidskracht te herstellen, maar dat deze rust wel degelijk ook een doel in zich zelf had.

En daarin nu ligt het typische oï schaduwachtige, het specifiek-Israelitische van het vierde gebod.

Na den Israelitischen Sabbat vóór, trok alstoen die na de Ballingschap onze aandacht.

Dit was vooral ook noodig om de houding van Jezus tegenover de Sabbatsprak­ tijk zijner dagen, zooals wij die uit de Evangeliën kennen, recht te verstaan.

Na de Ballingschap dan zagen wij in het Jerusalem van de tweede helft der 5e eeuw voor Christus den landvoogd Nehemia met magistraal gezag optreden tegen de Sabbatsontheiliging der buitenlieden en der Jerusalemsche burgers. Aan hem en ook aan Ezra, den Schriftgeleerde, is het te danken, dat de Israëlitische Sabbat in Israel zelf behouden en daarmee voor de menschheid gered is.

Dan, juist aan dit optreden, al is het zeker door hen niet alzoo bedoeld, is het tevens te wijten, dat de Israëlitische Sabbat voortaan een karakter van legaliteit of wettelijkheid zou dragen.

In ons historisch overzicht trachtten wij aan te wijzen, hoe de omstandigheden hebben meegewerkt om deze wettische of nomistische Sabbatsviering al dieper wortelen te doen schieten in het Joodsche leven. Wij verhaalden daartoe van de religievervolging, die de Joden onder den Syrischen koning van Griekschen bloede Antiochus Epiphanes, die onder meer de viering van den Sabbat verbood, moesten verduren. Verhaalden van de partij der „vromen", die zich tegenover de wereldschgezinde Griekenvrienden had gevormd, en aan wier hoofd zich toen de priester Mattathias met zijn vijf zonen stelden; verhaalden eindelijk van den Joodschen opstand onder Judas den Makkabeër, waardoor in 165 v. Chr. de vrijheid zoo van het volk zelf als van zijn religie werd herwonnen.

Had alzoo de partij der „vromen" de redding gebracht, haar invloed zou voortaan op de Joodsche religie beslissend zijn en daarmee ook die eigenaardige Sabbatsopvatting, welke men als „Sabbatisme" aanduidt, al dieper ingang doen vinden.

Van deze partij der „vromen" uit de dagen van Mattathias en Judas, leerden wij toen de Farizeën als de wettige opvolgers kennen.

Meer een richting dan een partij, staan deze Parizeen op politiek gebied als de democraten tegenover de Sadducëen of de aanhangers der priester-aristocratie. Maar ook op religieus gebied staan zij als de vertegenwoordigers eener wettische vroomheid tegenover de mannen der „vrijzinnigheid".

Spreekt, naar wij zagen, de Wet des Heeren, zooals wij die uit het O. Testement kennen, vooral beginselen uit en geeft zij voor wat den Sabbat betreft, slechts enkele gevallen van wat niet mag, voor de „wettische, " de legale vroomheid was dit niet genoeg. „De „Schriftgeleerden, " opgekomen met en na Ezra, zijn toen aan het werk getogen en hebben, met hun bepalingen en inzettingen, een „omtuining" gemaakt om de Wet. Het leven afgeperkt, bepaald en gereglementeerd tot in de kleinste bijzonderheden. En aan deze bepalingen der traditie of overlevering hebben toen de Farizeën bij hun volksopvoeding de hand gehouden.

Met name golden deze bepalingen op het stuk van wat alzoo op den Sabbat niet mocht gedaan, en wij brachten onder de oogen onzer lezers dan ook een door de Joodsche Schriftgeleerden vastgesteld reglement van 39 artikelen, waarin even zoovele hoofdwerken zijn verboden en waarbij men ook diende te letten op wat uit deze hoofdwerken weer was af te leiden; en om van dit laatste een denkbeeld te geven en de miaitieuse Sabbatstheorie van het Farizeïsme recht te doen kennen, stonden wij toen, na de beschrijving van de Sabbatsviering in tempel en synagoge en de drie Sabbatsmaaltijden, afzonderlijk stil bij „het stuk der knoopen"; het „stuk van het op-Sabbat-warm-houden der spijzen; " „het stuk van het blusschen van een brand op Sabbat"; „het stuk van het vermengen der gebieden of de z. g. Erub; " „het stuk van den Sabbatsweg of de Sabbatsreize"; „het stuk, dat slechts in het uiterste levensgevaar door hulp te bieden de Sabbat mocht worden „verdrongen." Eerst zoo kon dan ook Jezus houding tegenover de Sabbatsviering die hij in Israel vond, worden verstaan.

In een afzonderlijk artikel wezen wij aan hoe de Heere èn als mensch èn als Israëliet den Sabbat heeft gehouden; hem èn als algemeen menschelijke scheppingsordinantie èn als specifiek-Israëlitisch „teeken" of „schaduw der toekomende dingen" heeft vervuld. Maar van de inzettingen der Farizeën en Schriftgeleerden, waardoor de Sabbat was geworden tot een last voor den mensch, ging hij terug op de ordinantie Gods, volgens welke de Sabbat moet zijn een lust en een zegen voor den mensch; een middel tot bevordering van zijn lichamelijk en geestelijk welzijn. En door zijn „krankengenezingen" op Sabbat, ook al was er geen dringend levensgevaar — het punt waarop het con­ flict tusschen hem en de Farizeën ontstond — toonde hij metterdaad, dat het goed-doen, het barmhartigheid oefenen op den Rustdag allerminst overtreding van het vierde gebod is.

Had de Heere Jezus door zijn dood en opstanding, naar wij verder aantoonden, het typische of schaduwachtige voor de zijnen weggenomen, zoodat alleen het algemeen-menschelijke bleef, wij wezen er tevens op hoe het blijkens zijn woord: doch bidt, dat uw vlucht niet geschiede des winters, noch op eenen Sabbat" (Mattheus 24:20), — zijn bedoeling is geweest, dat zijn geloovigen uit Israel althans tot op de verwoesting van Jerusalem in het jaar 70, den Sabbat van Israel, zij het dan ook los van de inzettingen der Farizeën, zouden houden.

De omzetting van den Sabbat of Rustdag van den zevenden in den eersten dag der week, ofschoon zeker door den Heere bedoeld, en dat blijkens zijn opstanding en verschijning aan de zijnen juist op den „eersten dag der week", is niet, toen hij nog met hen was, met uitdrukkelijke woorden door hem geboden. Het behoorde, naar wij aanwezen, tot die dingen welke hij tot zijn discipelen had te zeggen, doch welke zij toen nog niet konden dragen, (Joh. 16:12).

De voldoende grond, dien de Christen heeft om niet op den zevenden, maar op den eersten dag der week zijn Rustdag te houden, ligt dan ook, naar wij aantoonden, niet in een opzettelijke, in woorden uitgedrukte ordinantie des Heeren, maar wel in wat hij, zoo uit het eigenaardig karakter van de Nieuwe tegenover dat der Oude bedeeling, als uit de beteekenis, die 's Heeren opstanding voor zijn geestelijk leven heeft — als 's Heeren ordinantie op dit stuk verstaat.

Zeker is de kerk eerst van lieverlede tot dit verstand gekomen. En dat wel als vrucht van die leiding des Geestes, welke de Christus haar beloofd heeft, toen hij, in dien nacht, die aan zijn lijden en sterven voorafging, tot de Zijnen sprak: Maar wanneer Die zal gekomen zijn, de Geest der waarheid. Hij zal u in al de waarheid leiden." (Joh. 16 : 13a).

Wij hebben in ons historisch overzicht aangewezen, hoe daarbij allerlei menschelijke factoren hebben moeten medewerken.

Bleek ons feeds uit drie plaatsen van het Nieuwe Testament (Hand. 20 : 7, i Kor. 16 : 2 en Openb. i : 10), dat de eerste dag der week, of de dag des Heeren, als de dag van 's Heeren opstanding voor het jonge Christendom een dag van gedenken was, zonder daarom nog Rustdag te zijn, en dat heel de eerste eeuw door, zoo onder de Christenen uit de Joden als onder Christenen uit de heidenen, de zevende dag als Rustdag of Sabbat werd gehouden, eerst in den strijd tusschen Judaïsme en Paulinisme is ten slotte de „schaduw-Sabbat" al meer teruggedrongen en eindelijk als „Joodsch" uitgedreven. En toen is er zelfs een tijd geweest, dat in het houden van den „dag des Heeren", of, zoo als men al spoedig placht te zeggen, den „Zondag", uit kracht van het vierde gebod heel geen sprake was; en men, zonder nadere onderscheiding, dit gebod als uitsluitend liet gelden voor de Joden.

Want ook waar vóór dien tijd de Overheid haar Zondagswetten geeft en de kerk haar bepalingen maakt, wordt daarvoor nooit een grond gezocht in het vierde gebod.

Dat nu was zeker een dwaling.

Een dwaling, waarvan de kerk echter eerst in de 7de en 8ste eeuw na Chr. is teruggekomen. Eerst toen toch is de samenhang tusschen het vierde gebod en den Christelijken Rustdag weer verstaan.

En hoe ook de diepere beteekenis van dit gebod in de middeleeuwen met name door den grooten leeraar der Kerk, Thomas Aquinas (f 1274) klaar en duidelijk werd doorzien, toonde ons artikel dat van de Sabbatstheorie van dien doctor angelicus een overzicht gaf.

Met dit al had, naar wij zagen, zoo de Staat met zijn wetten, als de Kerk met haar besluiten, aan de christelijke Zondagsviering een nomistisch. of wettisch karakter gegeven, en het was juist daartegen dat de actie der Reformatie zich richtte. Ook daarbij is men in zijn bestrijding zeker te ver gegaan. Het verst zeker de Anabaptisten ; maar ook dient onverholen erkend, dat zoowel Luther en Zwingli als Calvijn in hun ijver tegen de „wettelijkheid" tot niet onbedenkelijke beschouwingen kwamen. Ons bleek daarbij, hoe het beste wat uit dien tijd op dit stuk van gereformeerde zijde is geleverd, de Zondagstheorie van Johannes a Lasco is.

En ten slotte wezen wij er op, hoe juist de slappe practijk op het gebied van Zondagsviering in Engeland er de Puriteinen

aldaar toe dreef, in een ander uiterste te vervallen en een Zondagstheorie te geven, die zoo in hun vaderland als in ons land aanleiding gaf tot de z. g. twisten over den Sabbat.

Twisten, waaraan ook deDordtsche Synode van 1618 en 1619 blijkens haar Post-acta een einde heeft trachten te maken, doch die juist daarna ten onzent des te heviger zijn ontbrand.

En eerst aan Voetius is het, naar wij ten slotte verhaalden, gelukt om een Sabbatstheorie te vinden die, strenger dan de oud-Gereformeerde en milder dan de puriteinsche, in beginsel als de meest zuiver Gereformeerde mag gelden.

Van haar zuilen wij dan ook in ons laatste stuk over het vierde gebod — dat, na het historische, het ethische of zedekundige deel brengt — bij onze beschouwingen uitgaan.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 september 1905

De Heraut | 6 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 september 1905

De Heraut | 6 Pagina's