Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXXIII

HET VIJFDE GEBOD.

I.

Eer uwen vader en uwe moeder, opdat uwe dagen verlengd worden in het land, dat u de HEERS UW God geeft. Exodus 20 : 12

Het vijfde gebod luidt naar Exodus 20 : 12 ; Eer uwen vader en uwe moeder, opdat uwe dagen verlengd worden in het land, dat u de HEERE UW God geeft.

De tekst van Deuteronomium is eenigszins anders.

Daar toch lezen wij h. 5 : i6. Eer uwen vader en uwe moeder, gelijk als de HEERE God u geboden heeft, opdat uwe dagen verlengd worden en opdat het u welga in het land, dat u de Heere uw God geven zal.

Gelijk bij het 2e, 3e en 4e gebod, zoo valt ook bij dit 5 e te onderscheiden tusschen het gebod zelf en zijn toevoeging.

Hier draagt die toevoeging den vorm van een belofte.

Wat nu het gebod zelf betreft zoo is daarvan de tekst in Exodus en in Deuteronomium gelijkluidend.

Eer uwen vader en uwe moeder.

Wat de woorden van dit gebod aangaat, zoo valt daarbij op te merken, dat wij bij „eer" te doen hebben met den 2en persoon mannelijk enkelvoud. Gelijk toch al de andere, zoo richt ook dit gebod zich tot den Israelitischen man. Eer, en dus niet, zooais men, met afwijking van den oorspronkelijken tekst, wel zegt of schrijft en zelfs laat drukken: ^„eerf uwen vader en uwe moeder.

Behalve, dat daaruit blijkt hoe ook het SS gebod geen uitzondering maakt op den regel, dat het in den dekaloog ofindetien woorden de Israëlitische man is aan wien de Heere zijn wil als gebod oplegt, blijkt daar ook uit, dat het se gebod volstrekt niet, zooais men het zich wel eens voorstelt, uitsluitend een gebod voor kinderen in den zin van nog niet volwassenen is.

Integendeel, ook de volwassene, de man in Israel moest „eeren" zijn vader en zijn moeder.

Allerminst wordt hiermede ontkend, dat dit ook eisch is voor vrouwen, en voor onmondigen; maar dan toch altijd zoo, dat die hier niet uitdrukkelijk zijn genoemd, maar als er bij ingesloten moeten gedacht. Eigenaardig is hier ook, en wel bij de verregaande achteruitstelling van de vrouw tegenover den man in de oude wereld, dat in dit aan Israel gegeven gebod ook de moeder genoemd wordt.

De Romeinen, het volk van het recht, kenden slechts een „patria potestas", een „vaderlijke macht"; dat er ook is een „ouderlijke" macht, is een gedachte die eerst lang na de Romeinen opkwam.

In Israel echter dacht men van meetaf ook aan de macht der moeder.

In de merkwaardige woorden van Leviticus 19 : S, waar het Se en 4e gebod zijn saamgevoegd, gaat de „moeder" zelfs voorop. Daar toch lezen wij: Een ieder zal zijne moeder en zijnen vader vreezen en mijne Sabatten houden: Ik ben de HÊERE, UW God.

Wat nu den zin van het woord eeren betreft, dat, gelijk wij zoo even zagen, in Leviticus 19:3 met vreezen afwisselt, hebben wij te denken aan de gezindheid van hoogachting en ontzag, zich uitend in gehoorzaamheid en uitwendig eerbetoon, tegenover hen die macht of gezag over ons hebben.

Niet alleen, dat wij God moeten eeren en vreezen, maar daar zijn ook menschen, die wij, omdat zij gezag over ons hebben, moeten eeren en vreezen.

Allereerst moet de mensch dus eeren en vreezen zijn ouders.

Dat is Gods wil.

Een ordinantie des Heeren in de zedelijke wereld.

Ontzag voor het gezag.

Ook voor het gezag, dat menschen over ons hebben.

Dit „eeren" is nog iets anders dan liefhebben.

Onzen naasten en dus ook onzen vader en onze moeder moeten wij liefhebben ; en daar is ook een „natuurlijke liefde" van het kind voor zijn ouders. Maar onze ouders moeten wij ook „eeren”.

Hun met hart, mond en hand; met gezindheid, woord en daad ontzag betoonen.

Nu komt het bij de „tien geboden" vooral aan op hun geestelijk verstand. Om daartoe te geraken moet men wel inzien, dat er in een gebod veel meer zit, dan de woorden zelf uitdrukken. De woorden toch duiden slechts een deel aan van een geheel en al dat andere' moet men er dus mede onder verstaan. Als met een enkelen toets wordt er een gansch gebied van het zedelijk leven mee aangeduid.

Zoo ook hier bij het vijfde gebod.

Er wordt in dit gebod genoemd het ontzag voor de ouderlijke macht; voor het gezag van vader en moeder.

Maar die het geestelijk verstaat, ziet dat hier veelmeer in zit, en dat de volle, rijke gedachte Gods eerst gevat is, wanneer gij het neemt van het ontzag voor de macht of het gezag dat in het algemeen door menschen over menschen wordt uitgeoefend.

Ontzag voor liet gezag.

Voor het ouderlijk gezag.

Voor het gezag van den man over zijn vrouw.

Voor het gezag dat in de maatschappij, in haar verschillende kringen, wordt geoefend.

Voor het gezag dat de Overheid over haar onderdanen heeft.

Voor het gezag dat Christus dienaren in zijn Kerk oefenen.

Altijd en overal ontzag voor het gezag. Dat is de Goddelijke ordinantie. Dat is de wil des Heeren: Gij zult ontzag hebben voor het gezag. Eeren, die over u gesteld zijn. Zoo eerst vat gij de vérstrekkende beteekenis van dit vijfde gebod.

En wijl nu echt menschelijk saamleven in den letterlijken zin berust op gezag en zijn eerbiediging; of, om het met een paar vreemde woorden te zeggen, op „autoriteit" en „piëteit", verstaatgij, dat wij in dit gebod te doen hebben met een zedelij ken grondslag der saamleving.

Een zedelijken grondslag. Want wel is er een saamleven van menschen denkbaar zonder gezag, maar dat is dan een saamleven als van kuddedieren, straks zichzelf verterend in een strijd van allen tegen allen, waarbij ten slotte de sterkste het overleven.

Zonder gezag, zonder ontzag voor het gezag, doet een ieder wat goed is in zijne oogen; is de harmonie, de overeenstemming van de deelen onder elkander, van de leden in het eene lichalm, weg; is er de ontbinding; het uit elkaar vallen.

Maar zoo ook vat ge, waarop wij reeds vroeger wezen, dat het niet maar toevallig kan zijn, dat het vierde en vijfde gebod, doordat zij geboden zijn, terwijl al de andere verboden zijn, in den vorm overeenkomen; dat het niet maar toevallig is, dat zij in Leviticus 19:3: en ieder zal zijne moeder en zijnen vader vreezen en Mijne Sabbatten houden — bij elkaar worden genoemd; en eindelijk ook, dat hun plaats in den dekaloog niet maar toevallig is.

Tusschen deze twee geboden toch bestaat een innig verband.

Gaan de eerste drie bepaaldelijk over wat uw verhouding tot God raakt en wel over: religie, eeredienst en revelatie of openbaring, — zoodat deze een uitsluitend religieus of godsdienstig karakter dragen; gaat het zesde over het leven van uw naaste, het zevende over den echt, het achtste over den eigendom, het negende over den naam van uw naaste — zoodat deze geboden een zedelijk, in den zin van sociaal, karakter dragen, waarbij het gaat over 's Heeren ordinantiën voor de gemeenschap, voor de saamleving der menschen; terwijl eindelijk het tiende gaat over wat nog achter het willen van den individu, van den eenling, ligt, ztjn begeeren; — tusschen de drie religieuse en de vier sociale geboden staan nu het vierde en vijfde gebod.

Het gebod over den Sabbat en het gebod over het eeren der ouders. Geestelijk verstaan, over het „navolgen Gods" en „over het ontzag voor het gezag”.

Het verband nu tusschen deze twee is, dat zij beide een gemengd karakter dragen en zoo wel religieus als zedelijk of sociaal zijn.

Immers reeds het „uitwendig Rustdag of Sabbathouden" draagt én een religieus èn een sociaal karakter; maar dieper nog draagt dit het „inwendig Rustdag of Sabbat houden", het navolgers Gods zijn der menschen, navolgers ook in de heilige liefde jegens menschen. Zijt jegens elkander goedertieren, barmhartig, vergevende elkander, gelijkerwijs ook God in Christus ulieden vergeven heeft". (Efeze 4:32).

En zoo ook draagt, wijl de bron van alle menschelijk gezag, het gezag van God over den mensch is, het ontzag voor het gezag èn een religieus èn een sociaal karakter.

En nu zijn deze twee geboden ook daarom zoo innig verbonden, wijl zij beide zoowel het 4e als het Se, ^e religieus-zedelijke fundamenten of grondslagen van de menschelijke samenleving zijn.

Een z.g. sociale ethiek, of zedeleer voor de maatschappij, zou op de beginselen in deze twee geboden neergelegd, haar ideaal voor een menschelijke samenleving kunnen opbouwen.

Denk u een maatschappij waarin het werkelijk toeging naar deze beginselen; waarin deze ordinantiën des Heeren geheel werden nageleefd; waarin menschen jegens elkander goedertieren, barmhartig en vergevende elkander waren — als God; waarin er voor het gezag in al zijn verschillende vormen ontzag was, — hoe zou zulk een maatschappij, zulk een samenleving beantwoorden aan het ideaal.

Zoo is het niet en toch zoo moet het zijn.

Moet het zijn, omdat God het zoo wil. Gij zult navolgers Gods wezen; eeren allen, die over u gesteld zijn, ontzien het gezag.

Wezen wij er zooeven op, dat de bron van alle menschelijke gezag het gezag van God over den mensch is, wij zullen, alvorens de ordinantie des Heeren, ons gegeven in het vijfde gebod: om te eeren het menschelijk gezag, — nader in te denken, ons eerst trachten te verduidelijken wat onder het gezag, dat de eene mensch o ver den anderen heeft, is te verstaan.

Vooraf dient echter, nadat nu over de woorden en den zin van het vijfde gebod zelf is gesproken, nog nader toegelicht de met dit gebod verbonden belofte.

Tusschen de woorden dier belofte is hier in Exodus en Deuteronomium eenig verschil. Het duidelijkst komt du uit, ivanneer wij de twee teksten naast elkander plaatsen:

Exodus 20:12b.: pdat uwe dagen verlengd worden in het land, dat U de Heere uw God geeft.

Deuteronomium 5 : i6b: gelijk als de Heere uw God, U geboden heeft, opdat uwe dagen verlengd worden, en opdat het U welga in het land, dat u de Heere uw God geven zal.

Wijl wij in Deuteronomium een herhaling van de Wet hebben, laat het zich verstaan hoe het daar heet: gelijk als de Heere uw God u geboden heeft.

De woorden en opdat het U welga die alleen in Deuteronomium staan, zijn blijkbaar een nadere uitlegging van het: opdat uwe dagen verlengd worden. Eindelijk heeft de eene plaats: geeft, de andere geven zal.

Wijl Mozes sprak onder de inspiratie van God den Heiligen Geest, kunnen deze veranderingen in de vroeger door God op den Sinaï gesproken woorden, geen bevreemding wekken.

Zelfs een mensch mag, waar hij zijn eigen woorden herhaalt, wijzigingen aanbrengen.

Wat eer bevreemding kan wekken is de zin der belofte, althans wanneer men, zooais gewoonlijk geschiedt, deze zoo verstaat, dat hier aan ieder Israëliet, die zijn vader en zijn moeder eert, een lang en gelukkig leven in zijn land, in Kanaaa, wordt toegezegd.

Immers dan rijst de bedenking, dat de ervaring leert hoe menschen, die hun ouders eeren, soms vroeg sterven of ook een allesbehalve gelukkig leven hebben, en omgekeerd, dat menschen, die hun ouders niet eerden, vaak oud worden en het nog niet zoo ongelukkig hebben.

Zoo toch is het onder ons, en zoo zal het ook onder Israël wel zijn geweest.

En hooger nog rijst de bedenking, wanneer gij de belofte \z.ii specifiek Israëlitisch, zoo zonder meer, algemeen menschelijk maakt, en metterdaad in het eeren der ouders een verzekering van lang en gelukkig leven ziet.

Immers dus genomen, komt uw dagelij k-sche ervaring er telkens mee in strijd. Ge weet immers van ondeugende kinderen, die toch oud werden en van kinderen die schatten waren voor hun ouders, maar toch jong wegstierven.

Ge voelt, dit kan de zin van Gods Woord dan ook niet wezen.

Dan, deze bedenkingen vallen dadelijk weg indien gij daarentegen de belofte specifiek Israëlitisch, zooais de tekst ookeischt, maar dan niet individueel, doch algemeen neemt.

Wat hier van het „lang maken der dagen", van het „welgaan" beloofd wordt, beteekent dan niet, dat ieder Israëliet, die maar zijn ouders eert, oud zal worden en geluk zal hebben, maar dat het volk duurzaam in Kanaan zou wonen; dat het Israel in Kanaan zal welgaan, indien de Israëliet zijn ouders eert.

En zoo is de belofte dan ook stipt vervuld.

Het vervloekt zij, die zijnen vader of zijne moeder veracht! uit Deuteronomium 27 : 16 leefde diep in het Israëlitische volksbewustzijn.

Het eeren van de ouders was in Israel, al waren ook daar wel ondeugende kinderen, een volksdeugd, gelijk ook het eeren van vader en moeder nog een deugd van het Jodendom is,

En let men nu op het zooveel langere volksbestaan van Israel in zijn land, tegenover het zooveel kortere bestaan, dat andere volkeren hadden, dan blijkt ook hier weer, dat de Heere een Waarmaker van Zijn Woord is.

Ja, mits dus opgevat, is deze belofte ook algemeen menschelijk. In China b. v, waar eveneens het eeren der ouders een volksdeugd is, vindt ge dat het volksbestaan eeuwen en eeuwen telt.

Worden onder een volk de ouders geëerd, dan moet dit ook gunstig werken op zijn bestaan. Immers juist in het gezinsleven wortelt zoowel het sociale-, als het staatsieven. Is het eerste gezond, — en dat is het wanneer het ouderlijk gezag er in eere is — dan werkt dit ook gunstig op maatschappij en staat.

Verder moet hier nog de vraag besproken hoe de Apostel Paulus kan zeggen> dat het vijfde gebod, het eerste gebod is met een belofte.' In Efeze 6 toch, waar hij zich tot de kinderen richt, schrijft hij in vs 2 en 3: Eert uwen vader en moeder, hetwelk het eerste gebod is met een belofte, opdat het u welga, en gij lang leeft op de aarde.

Velen nu komt dit eenigszins vreemd voor, omdat er, zeggen zij, toch ook achter het tweede gebod een belofte staat: En doe barmhartigheid aan duizenden dergenen die Mij liefhebben en Mijne geboden onderhouden". (Exodus 20:6; Deut. s : 10).

Wanneer men echter in het oog houdt, wat wij vonden bij de bespreking van het 2e gebod, dat de woorden in Ex. 20:6 en Deut. S:10 als „belofte" nevens de „bedreiging" tot de sanctie van heel de wet, dus van al de geboden behooren, dan is dit zeggen van den Apostel minder bevreemdend.

Maar ook zoo blijft er nog iets over dat bevreemden kan.

Wie spreekt van een eerste belofte, moet ook kunnen spreken van een tweede, een derde.

Noemt de Apostel nu, wijl Exodus 20 : 6 en Deut. S • 10 voor al de tien geboden gelden, het vijfde gebod het eerste gebod met een belofte, dan zou men verwachten dat er nog minstens een tweede gebod met een belofte moest volgen.

Maar dit is niet zoo.

Onder de zes geboden, die nu volgen, het zesde tot en met het tiende, is geen enkel gebod met een belofte.

Doch ook dit zal men niet langer bevreemdend vinden, indien men maar de uitdrukking van Paulus „het eerste gebod met een belofte", niet beperkt tot de tien geboden, maar laat gelden van het geheel der door den Heere aan Israël gegeven geboden. Feitelijk toch is het vijfde gebod onder al de geboden, die Israel zoo in den dekaloog als in de verdere wetgeving ontving, het eerste gebod met een belofte.

Had Paulus, toen hij zijn brief aan Efeze schreef, uitsluitend de tien geboden op het oog gehad, dan zou hij hebben moeten schrijven: het eenigste gebod met een belofte: want, wijl de belofte, dat God barmhartigheid zal doen aan duizenden dergenen, die Hem liefhebben en Zijne geboden onderhouden, met al de tien geboden verbonden is, zoo is er feitelijk onder de tien geboden maar één, waaraan een bijzondere belofte is verbonden, en dat is het vijfde. Maar onder al wat de HEERE zoo in als buiten den dekaloog aan Israël geboden heeft, is dit het eerste gebod met een belofte,

Ten slotte merken wij hier nog op, dat waar Paulus de kinderen van de Christenen, aan wie hij zijn briefricht, onder herinnering aan het aan Israel gegeven gebod, tot gehoorzaamheid aan en ontzag voor hun ouders vermaant en daarbij dan zegt dat dit het eerste gebod is met een belofte, een belofte, die hij opzettelijk noemt: opdat het u welga en gij lang leeft op de aarde" Ef. 4:3 — dit allerminst als een tegenwerping kan gelden tegen wat hierboven door ons gezegd is omtrent het niet bijzonder, maar algemeen karakter dezer belofte.

De woorden uit Ef. 4:3 zijn vrij aangehaald of geciteerd uit de grieksche vertaling van het Oude Testament. Dat hier niet „land" maar „aarde" staat is, eenvoudig omdat in het grieksche Oude Testament een woord staat dat èn aarde èn land kan beteekenen. En dat nu Paulus volstrekt niet bedoelt, dat ieder christenkind in Efeze en elders, hetwelk zijn ouders eert, zich ook verzekerd mag houden van een lang leven, blijkt juist uit die woorden op aarde. Immers ieder verstaat, dat er van „lang, leven" niet anders dan op aarde sprake kan zijn. In hemel of hel toch leeft men niet lang of kort, maar „eeuwig”.

Had de Apostel dus bedoeld, dat aan ieder kind hetwelk zijn ouders eert een lang leven wordt beloofd, dan zou hij, waar hij, gelijk hier, vrij citeert, de dan volkomen overtollige woorden opaardeh^ohexi. weggelaten.

Maar de Apostel wijst eenvoudig op het belangrijke van dit gebod, en wel door de kinderen nog eens te herinneren, dat er een belofte mee verbonden is.

Het eerste gebod met een belofte.

Ook Paulus wist wel, dat het volstrekt niet altijd doorgaat dat gehoorzame kinderen lang leven, en ongehoorzame vroeg sterven.

Wij komen thans tot een uiteenzetting van wat onder het menschelijk gezag is te verstaan.

„Gezag” en „macht" worden dikwijls door elkaar gebruikt, maar zijn toch niet geheel hetzelfde.

Wat de afleiding der woorden betreft, hangt macht saam met „vermogen", in den zin van „kracht", terwijl „gezag" samenhangt met „zeggen”.

Iemand die over een ander heeft te zeggen, heeft over dien ander „gezag" en die andere moet naar hem hooren.

Macht kan men ook hebben over wat niet naar ons hooren kan; over levenlooze voorwerpen.

„Macht” is dus ruimer dan „gezag”.

Vraagt mön nu naar den grond of de bron van het menschelijk gezag, met andere woorden: waarom de eene mensch over den anderen te zeggen heeft, zoo dat die andere naar hem hooren moet, er zedelijk toe verplicht is, dan is hier maar één verstand, en gemoed bevredigend, antwoord: en wel, dat grond of bron van het menschelijk gezag het gezag van God, den Heere Zelf, is.

Met het wegvallen van het Geloof aan God den Almachtige, Schepper van hemel en aarde, is dan ook de zedelijke grondslag voor het menschelijk gezag ondermijnd. God de Heere is als Schepper Souverein over Zijn schepselen.

Wijl het schepsel in alles afhankelijk is van zijn God, is Gods Souvereiniteit over het schepsel onbeperkt. Over zijn zedelijke schepselen, over menschen en engelen, die Zijn zeggen hooren kunnen, die Zijn geboden moeten gehoorzamen, heeft God een onbepaald gezag.

Dit . gezag nu oefent CcoA& eAs onmiddellijk over 's menschen „leven" in enger zin en over wat wij kortheidshalve het „geweten" noemen, deels middellijk en wel over wat ligt buiten het „leven" in enger zin en buiten wat wij het „geweten" noemen, door „menschen over menschen.”

In dien zin zegt dan ook de Schrift: alle ziel zij den machten over haar gesteld onderworpen; want er is geen macht dan van God, en de machten die er zijn, die zijn van God geordineerd. (Romeinen 13: I).

Bij dit gezag van menschen over menschen, draagt God Zijn gezag nooit over, maar gebruikt Hij slechts den dienst van menschen; oefent Hij, de alomtegenwoordige. Zijn gezag door een mensch. Menschelijk gezag is dus altijd dienend tegenover God en heerschend tegenover den mensch.

Reeds omdat het ligt buiten de sfeer waarin God onmiddellijk zijn gezag oefent, die van ons leven, zoodat niemand op eigen gezag een mensch mag dooden, en die van ons „geweten", zoodat ook niemand daar over mag heerschen, is het menschelijk gezag beperkter dan het goddelijke.

Maar ook waar God door menschen over menschen gezag oefent, is er in de wijze waarop menschen Hem daarin moeten dienen, een speciiïek verschil.

Anders is daarom het gezag van den man over zijn vrouw dan van de ouders over hun kinderen. Anders van den leermeester over zijn leerling dan van den meester over zijn knecht. Anders van de kerkedienaren over de kerkleden dan van de Overheid over hare burgers.

Dit soortelijk verschil tusschen het altijd God dienend gezag van menschen over menschen, zullen wij in onze volgende artikelen over het vijfde gebod nader in het licht stellen.

Sta voor alles vast, dat ontzag voor het gezag, het menschelijk gezag, de grondgedachte van het vijfde gebod is.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 oktober 1905

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 oktober 1905

De Heraut | 4 Pagina's