Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„hij neigt zijn oot tot mij”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„hij neigt zijn oot tot mij”.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Want Hij neigt zijn oor tot mij; dies zal ik Hem in mijne dagen aanroepen. Psalm II6 : 2.

Uw oor neigt ge tot iemand, óf als ge zeil slecht hoort, óf als hij naar wien ge luistert, te zwak van stem is, öf eindelijk als te groote afstand u van hem scheidt.

Nu, van 't eerste is bij God nooit sprake. Hoe zou Hij die 't oor geplant heeft, niet hooren; Hij die 't geluid en het opvangen van 't geluid schiep, niet alle creatuurlijk geluid beluisteren ?

Alzoo, wanneer van den hoogen God gezegd wordt, dat Hij zijn oor neigt tot het gebed, is altoos bedoeld een genade te onswaart, een daad van Goddelijk erbarmen, waardoor de Majesteit in de hemelen zich naar ons schikt, tot ODS nederbuigt, en ons zoekend tegemoet komt.

Echt bidden is altoos met stille nederigheid bekleed. Er is allerlei soort gebed. Een gebed opzeggen; onnadenkend woorden prevelen; bidden omdat het ui.r er voor is; bidden uit plichtsbesef; bidden uit nood; bidden uit heimwee naar God; bidden om hoogere, hemel scha kracht in te drinken, bidden uit vreugd in blijden dank; bidden voor zichzelf; bidden voor anderen; bidden alleen, bidden met anderen; bidden oyerluid; bidden voor anderen, met anderen; — de vorm wisselt eindeloos, en aan eiken vorm kleeft zijn eigen waardij; maar in allen dieper icgaanden gebedsvorm, waarin uw ik in uw ziel niet kan rusten eer ge weet: God luistert naar wat ik bid, is de ziel klein, voelt uw persoon zijn machteloosheid, en is in uw eigen schatting'uw eigen ik voor den Drieeeni gen God als niets, en minder dan niets, een gevoel van wegzinking dat God zelfons tot zich op moet trekken, zal er verheffing in het hart komen, en vrijmoedigheid tot zielsuiting zijn.

Wat is heel deze wereld bij het firmament, en wat zijt gij die bidt, vergeleken bij die wereld, waarop ge een van de meer dan duizend millioen levende zielen zijt. Nu zijn er op die wereld enkele machtigen, die voelen, en voelen moeten, dat ze voor de wereld groot zijn. Denk aan een Napoleon, denk aan een Bismarck. Maar van dat alles is niets in den gewonen bidder, wiens naam buiten zijn dorp of zijn stad ternauwernood bekend is. Nu hebben die machtigen der aarde een eigen rekening met God. Op hen kunnen we hier niet ingaan. Wat hier ter sprake komt isdegesrone, de buiten zijn kleinen kring nauwelijks bekende bidder. En wat is zulk een, zoo hij de knieën buigt voor den hoogen God, den almachtigen Schepper, Instandhouder en Regeerder van deze kleine wereld en van die duizenden zonnen en starren die fonkelen en lichten aan den hemel, die zich eindeloos over ons uitbreidt.

Bij echt bidden, d. i. bij zulk een gebed, waarbij de ziel althans eenigermate Gods majesteit en grootheid indenkt, kan daarom de bidder nooit anders dan als een nieis voor zijn eigen besef zijn.

Zeer diep gevoelende, dat zijn gebed slechts een verdwijnende ademtocht is, zoo het den Heere niet belieft zijn oor tot zijn gebed te neigen.

Die behoefte komt op uit de nietigheid van 's menschen stem, uit den onmetelijken afstand, en meer nog uit de onmisbaarheid van persoonlijke toekeering tot den bidder.

Onze stem bij ons bidden is zoo het uiterste van zwakheid, als we willen dat ons gebed tot in de j^hemelen doordringt, dat het er niet toe doet, of een voorganger in het bedehuis zijn stem uitzet en door de gewelven doet weerklinken, of dat een kranke op zijn leger aemech tig zijn stil gebed fluistert voor zijn God. Zelfs waar geen stemgeluid ganschelijk vernomen wordt, behoeft het stil en zwijgend gebed er niets minder om in de ziel te zijn. Onze stem kan hier niets. Onder menschen kunnen we door luider en harder spreken nog het hooren afdwingen; maar als we tot „onzen Vader in de hemelen" spreken willen, valt de beteekenis van onze stem ten eenenmale weg. Dan heeft de stentorstem van den machtigen redenaar niets voor boven de zwakste kinderstem. En of de schipbreukeling in het uiterste van den nood .zijn „o. God, help mij!" tegen den loeienden wind in uitgilt, het blijft al eender. Onze stem, luid of zwak, werkt niets uit. Het blaten van het verloren schaap kan den herder tot hooren brengen, nooit onze stem onzen God tot luisteren bewegen.

De stem in het gebed is voor ons zelf en voor wie met ons bidden. Zelfs op onze knieën in de een zaamheid voelen we den drang om ons gebed in woorden te brengen. Door die woorden eerst komt in ons bidden klaarheid. Het ontspant, het ontlast de ziel. De golving der gewaarwordingen in ons gemoed komt in het gefluisterd of ge sproken gebedswooid tot ruste. Er kan wel een gebed zonder woorden uit de ziel naar God schreien, maar dat gaat instinctief, dat noemen we zïlfs geen bidden.

Het wezenlijk bidden gaat door ons bewustzijn. Wie bidt, moet weten wat hij bidden zal. Zijn herinnering moet opleven, hij moet indenken de nooden, waarvoor hij bidt, hij moet kennen de weldadigheden waarvoor hij dankt, hij moet klaar voor zich hebben de taak, waarvoor hij Gods hulpe inroept, hij moet voor zich stellen de Majesteit, die hij groot maakt en aanbidt. Uit de mystiek van het gemoed moet de bidderide ziel tot klare be wustheid komen, en dat komt in het woord, dat komt door de stem tot stand, dat voleindt het bidden.

Bij het bidden met anderen komt dat nog sterker uit. Dan is de stem het werktuig, dat het gebed van den bidder brengt tot de ziel van wie met hem bidden. Voor wie voorgaat de gewone, voor wie met hem bidden de omgekeerde werking Bij hem uit de ziel in het woord, bij dien ander door het woord tot de ziel. Wie voorgaat in het gebed moet zijn als wie de toetsen van het orgel bespeelt. Zijn ziel speelt, de ziel der anderen moet meeklinken, en zoo ontstaat het gemeenschappelijk gebed, een eigen genade ons geschonken van onzen God.

Dan komt de afstand.

Als we over een vliet of vloed heen iemand iets vragen willen, verheffen we vanzelf onze stem, en helpt 't ons als aan de overzijde de ander zijn oor naar ons toekeert, en, door de hand achter het oor te leggen, ons toont dat hij luistert, en ons roepen poogt op te vangen.

Wat breede wateren golven nu niet tusschen ons en onzen God, als we tot Hem roepen willen.

Er ligt heel de wereld, er ligt al de drukte des levens tusschen, en dan die oneindige afstand tot den hemel der hemelen, waar de Heere troont in het eeuwige Licht.

Onze Heiland beval ons aan, niet ons gebed aan te vangen met een spreken tot den Heiligen Geest in ons, niet met een roepen tot den Alomtegenwoordige die ons gaan en ons liggen omringt en wiens hand op ons is, maar met een eerbiedig aanroepen van „onze Vader die in de hemelen is", en zoo schoon zegt onze Catechismus, dat we dit alzoo doen zullen, opdat we van den hoogen God niet aardschelijk zouden gedenken.

Natuurlijk blijft het daar niet bij. Bij voortgang wordt het gebed intiemer; wat zeggen wil, dat God oas onder het bidden allengs zijn heilige tegenwoordigheid ontdekt, en ons nabij komt; ja, ten slotte in ons eigen hart, als de Heilige Geest met ons bidt en voor ons bidt, en dan zegt hoe we bidden zullen. Maar hiermee te beginnen is kranke mystiek,

We staan eerst voor den afstand. Eerst moet de ziel zich tot hooger opheffen. Niet hier be neden, daar boven is het altaar van de gebeden der heiligen, dat als reukwerk voor Zijn aange zicht brandt. Niet meer hier beneden, maar in den hemel zit aan Gods rechterhand onze Heiland, die voor ons bidt, en door zijn voorbidding ons bidden steunt.

Eerst „hoog, omhoog het hart naar boven", het sursum corda, en dan daalt God in zijn majesteit genadiglijk in het gebed tot ons af, soms tot 'vx ons hart.

En deze echte gebedsdrang nu uit zich bij ons daarin, dat het bidden soms een roepen, een schreien, een maken van misbaar, gelijk de psalmist zegt, worden kan; en eerst als we dan merken, dat God zijn oor tot ons neigt, op ons merkt, en naar ons bidden luistert, komt de biddende ziel tot rust.

Als we onder het bidden voelen, dat het luisterend oor van onzen God zich tot ons neigt, dan is de afstand overbrugd, en weten, we dat God ons nabij is gekomen, en dat wij zijn nabij onzen God.

En zoo bereikt dan het gebed ten slotte zijn hoogste zaligheid in wat we in de derde plaats noemden de persoonlijke toekeering van God tot den bidder.

Er roepen er zoo duizenden bij duizenden eiken morgen en eiken avond naar God om hulpe en om redding. Het is zoo, het aantal neemt toe van wie het gebed verleerd hebben. Maar toch, hoe nameloos groot is in het cijfer niet nog altoos hét aantal van wie in nood en dood naar God om uitkomst schreien.

En nu, om onder die duizenden en nogmaals duizenden opgemerkt te worden, te weten dat God ook op ons ziet, en nu weet, dat ook wij tot Hem roepen. Onder die zich kruisen, de en door elkaar warrende stemmen, ook mijne stem tot den Almachtige te doen doordringen. Als we 't eens zeer mensctielijk mogen uitdrukken, te weten, te merken, te voelen, dat ook wij aan de beurt komen, en dat er ook voor ons een oogenblik gehoor komt, — dat is het wat de bidder uitdrukt, als hij jubelend dankt, dat God ook tot zijn gebed het oor neigt.

Natuurlijk is het zoo bij God niet. Hij doet niets bij beurte. Hij hoort elk bidder onmiddel lijk en allen tegelijk. Maar voor ons menschelijk besef is er altoos in ons bidden, als het doordringt, een besef, dat God zich nu ook tot ons keert, en zijn oor ook tot uw persoonlijk gebed neigt.

Neigt tot u anders dan tot anderer gebed, omdat die hooge God uw bijzonder leven kent, uw persoonlijk bestaan doorgrondt, uw eigenaardigen zielsnood doorschouwt, en daarom voor u een geheel eigen verhooring van uw gebed heeft weggelegd.

En dat nu is de heerlijkheid van het gebed. Ge roept tot uw God, en Hij kent u. Hij onderscheidt u als een eenling onder die duizenden. En hoe nietig ge ook zijt, met wat last van zouden ge ook tot Hem komt. Hij gaat u niet voorbij. Hij veracht uw smeeken niet. Hij keert zich tot u, en neigt tot u Zijn luisterend oor. Zoo wordt het bidden u een zegel uwer verkiezing, als ge dat toeneigen van uw God ont waren moogt.

Bij de koningen der aarde worden slechts de machtigen en grooten toegelaten. Bij Hem, den Koning der koningen, heeft zelfs de meest vergetene en verachte toegang.

Zoo gij bidt, en uw God neigt zijn oor tot uw gebed, zoo zijt ge nabij uw God, en bezegelt uw Vader in de hemelen het u, dat ge niet alleen nu zijn nabijheid ontvangt, maar dat ge eeuwiglijk bij Hem hoort.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 oktober 1905

De Heraut | 4 Pagina's

„hij neigt zijn oot tot mij”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 oktober 1905

De Heraut | 4 Pagina's