Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Eert uwen vader en uwe moeder (hetwelk het eeiste gehod is met een belofte).

Opdat het u welga, en dat gij lang leeft op de aarde.

En gij vaders! verwekt uwe kinderen niet tot toorn, maar voedt hen op in de leering en vermaning des Heeren. Efeze 6:1-4.

LXXVI.

HET VIJFDE GEBOD.

IV.

Gij kinderen 1 zijt uwen ouderen gehoorzaam in den Heere; want dat is recht.

Eert uwen vader en uwe moeder (hetwelk het eeiste gehod is met een belofte).

Opdat het u welga, en dat gij lang leeft op de aarde.

En gij vaders! verwekt uwe kinderen niet tot toorn, maar voedt hen op in de leering en vermaning des Heeren. Efeze 6:1-4.

Gij kinderen 1 zijt uwen ouderen gehoorzaam in den Heere; want dat is recht. Eert uwen vader en uwe moeder (hetwelk het eeiste gehod is met een belofte). Opdat het u welga, en dat gij lang leeft op de aarde. En gij vaders! verwekt uwe kinderen niet tot toorn, maar voedt hen op in de leering en vermaning des Heeren. Efeze 6:1-4.

Eerst wanneer uit het huwelijk kinderen geboren worden en man en, vrouw als vader en moeder in een nieuwe relatie of verhouding komen, ontstaat het gezin.

Deze nieuwe relatie draagt een geheel ander karakter dan die waarin zij tot elkander staan als echtgenooten.

Man en vrouw staan anders tot elkander dan tot hun kinderen.

De verhouding toch die het huwelijk schept, is, wijl het wel geen willekeurige, maar dan toch een vrijwillig aangegane verbintenis is van een man en een vrouw voor den duur van heel het sa& mleven op aarde, een zedelijke in den zin van een gewilde verhouding.

Het huwelijk berust op een wederzijdsche toestemming.

De verhouding daarentegen tusschen ouders en kinderen berust niet op een wederzijdsche toestemming en heeft niets van een vrijwillig aangegane verbintenis. Zedelijk, in den zin van gewild, is deze verhouding niet.

Zij is bloot natuurlijk in den zin van onafhankelijk van 's menschen willen.

Kinderen hebben hun ouders niet gekozen, en ook ouders hun kinderen niet. Dat toch uit de geslachtelijke verbinding van manen vrouw een kind geboren wordt, hangt op zichzelf niet het minst aan hun wil. Immers ontvangenis en geboorte en al wat daartusschen ligt is een natuurgebeuren, waarin God, gelijk in alle natuurgebeuren, de eerste Werker is.

Een natuur-gebeuren waarvan David, als hij er aan denkt, in bewondering voor zijn God zingt: Want Gij bezit mijne nieren; Gij hebt mij in mijner moeders buik bedekt. Ik loof U omdat ik op een heel vreeselij ke wijze wonderbaarlijk gemaakt ben; wonderlijk zijn Uwe werken. Ook weet het mijne ziel zeer wel. Mijn gebeente was voor U niet verborgen, als Ik in het verborgene gemaakt ben, en als een borduursel gewrocht ben in de nederste déelen der aarde. Uwe oogen hebben mijnen ongevormden klomp gezien; en al deze dingen waren in Uw boek geschreven, de dagen als zij geformeerd zouden worden, toen nog geen van die was" (Ps. 139 : 13—16).

Een natuur-gebeuren dat menschen, door misdadig ingrijpen met schandelijke praktijken — waarover later bij de behandeling van het zesde en zevende gebod —, wel kunnen verhinderen; dat zij, gelijk ook ander natuurgebeuren, verplicht zijn te bevorderen; maar waaraan zij op zichzelf, wijl in heel de natuur, zoo ook hier, God alleen wasdom en groei geeft, niets kunnen toebrengen.

Een christen verstaat deze dingen, en in de taal der christelijke vroomheid zegt men dan ook, dat de Heere een kind heeft geschonken.

Maar juist omdat de geboorte van een kind uit de geslachtelijke gemeenschap van man en vrouw niet aan hun wil hangt, is de relatie van de ouders tot hun kind dan ook een natuurlijke en niet een zedelijke.

Noemden wij op grond van dit verschil in relatie, in een vorig artikel, het huwelijk of de gemeenschap tusschen man en vrouw, een zedelijke-en het gezin of de gemeenschap tusschen ouders en kinderen, een natuurlijke gemeenschap, wij vonden toen ook, dat in alle menschelijke gemeenschap een gezag moet zijn. In onze laatste twee artikelen hebben wij gehandeld over het^^ sag in het huwelijk en getracht uit de Schrift aan te wijzen, dat en hoe naar Gods ordinantie de man het gezag over zijn vrouw heeft te oefenen, en de vrouw zich aan het gezag van haar man heeft te onderwerpen.

Thans hebben wij, bij de bespreking van het vijfde gebod, waarvan de grondgedachte is, het gezag dat God door menschen over menschen oefent, te handelen over het gezag in het gezin en uit de Schrift aan te wijzen, dat en hoe naar Gods ordinantie, de ouders het gezag over hun Maderen te oefenen en de kinderen zich aan het gezag van hun ouders hebben te onderwerpen.

Wij handelen alzoo in dit artikel van het ouderlijk gezag en in het volgende over de kinderlijke gehoorzaamheid, of van de autoriteit en de piëteit in het gezin.

Om nu het wezen van het ouderlijk gezag des te helderder in te zien, zal het niet ondienstig wezen het eerst te vergelijken met het gezag van den man over de vrouw.

Spreken wij bij het vijfde gebod van gezag, dan bedoelen wij „gezag" in eigenlijken zin. Het zeggenschap dat een mensch over een ander van rechtswege toekomt, omdat God, Die de bron van het recht is, hem dat zeggenschap verleend, met dat gezag bekleed heeft; omdat het Gode belieft door zijne hand andere menschen te regeeren.

Dit gezag van rechtswege is hetzelfde als wat men ook wel iuridisch gezag noemt. Binnen de grens nu, dat men Gode meer gehoorzamen moet dan de menschen en dat God onmiddelijk over het „geweten" en over „dood en leven" gezag oefent, — moeten de menschelijke dragers van dit gezag, afgezien nog van hun verstandelijke of zedelijke hoedanigheden, steeds gehoorzaamd. Aan hen, die God over ons gesteld heeft, moeten wij gehoorzamen als zij verstandig en goed, maar óók als zij dom of slecht zijn.

Het is God die ons door hen regeert.

Zulk een gezag van rechtswege nu heeft de man over zijn vrouw en hebben ook de ouders over hun kinderen.

Hierin komen gezag in het huwelijk en het gezag in het gezin dus overeen.

Maar naast het gezag in eigenlijken zin spreekt men ook van gezag in oneigenlijken zin, en zulk een gezag in oneigenlijken zin noemt men dan zedelijk gezag. Aan hen, die naar ons oordeel, op eenigerlei gebied van wetenschap of kunst, van inzicht ook in wat goed en slecht is, meer verstand hebben dan wijzelf, vragen wij om raad en voorlichting, laten ons door hen gezeggen.

Laten ons door hen gezeggen, wanneer althans .de gronden voor hun advies of raad, ook alweer naar ons oordeel, voldoende zijn.

Alles hangt bij dit zedelijk gezag dus af van de hoedanigheden van den persoon en van» zijn raadgevingen.

Wij achten ons volstrekt niet in onze conscientie gebonden er ons aan te onderwerpen, maar willen er ons alleen aan onderwerpen voorzoover wij het goed, noodig, nuttig oordeeien.

Het is een zeggenschap dat wij altijd onder onze eigene critiek of beoordeeling stellen.

Wijl nu de verhouding van man en vrouw in het huwelijk een zedelijk of gewild karakter draagt, en daarentegen die van ouders en kinderen in het gezin een bloot natuurlijk, verschilt het gezag dat de man in het huwelijk over zijn vrouw oefent, van het gezag dat de ouders in het gezin over hnn kinderen oefenen, hierin, dat het laatste, althans over hun nog onmondige kinderen, een uitsluitend juridisch gezag is, terwijl het eerste, het gezag van den man over zijn vrouw, zeker allereerst een gezag van rechts wege, een iuridisch gezag is, maar toch ook met het element van zedelijk gezag moet zijn gemengd. Wat een ouder niet verplicht is aan zijn kind, is daarentegen wel de man verplicht aan zijn vrouw : met haar te redeneeren; haar de gronden waarop zijn wilsbesluit rust, te doen kennen; haar over de deugdelijkheid dier gronden te laten oordeeien en wel zoo, dat zij daarin zijn geestelijke meerderheid erkent.

En verder zal, om in te zien waartoe deze autoriteit of dit uitsluitend en zuiver iuridisch gezag, dit gezag dat in het gezin van rechtswege aan de ouders over hun kinderen toekomt, werken moet het ook noodig zijn ons nog eens te herinneren wat het doel van het gezin is.

Dit doel hebben wij in ons tweede artikel over het vijfde gebod, als aan de hand van Aristoteles, leeren kennen als de voorziening van al wat de gezinsleden in het dagelijks sa^mleven noodig hebben, en waarbij dan, zooals wij toen opmerkten, zeker niet alleen aan de „broodkorf" moet gedacht. Wanneer alzoo in een gezin of natuurlijke gemeenschap van ouders en kinderen voorzien wordt in de, zoo geestelijke als lichamelijke, behoeften voor het dagelijks samenleven zijner leden, beantwoordt zulk een gezin aan zijn doel.

Nu is het sa^mleven van ouders en kinderen naar Gods ordinantie ook in dit opzicht anders dan het sa& mleven van man en vrouw, dat waar man en vrouw dus dagelijks saS.m leven, : zij elkander dan moeten helpen en bijstaan in alle dingen, die tot het tijdelijke en eeuwige leven behooren; ouders en kinderen daarentegen dus moeten saamleven, dat de oude^ hun kinderen hulp en bijstand in aile airigen, die tot het tijdelijke leven behooren geven en de kinderen die hulp en dien bijstand van hun ouders ontvangen.

Gaat het alzoo in het gezin toe zooals het zijn moet, dan kan er van een wederzijdsche hulp tusschen de ouders en hun kinderen geen sprake zijn ; mogen de ouders van hun nog onvolwassene kinderen geen hulp eischen. En de hulp, die nochthansin het huishouden, de moeder aan haar dochtertje, en in het ambacht of bedrijf, de vader aan zijn zoontje krijgt, is dan ook niet dan bijkomstig; mag door de ouders nooit voor zich zelf als doel gezocht, maar moet altijd middel zijn om het kind te leeren.

Had nu de mensch, evenals het dier, slechts lichamelijke behoeften, dan zou de voorziening in de gezinsbehoeften met die aan voedsel en deksel vrijwel ophouden. Zoo ziet men het dan ook b.v. bij de vogels in hun nesten en de vossen in hun holen.

Maar de mensch en ook het kind, heeft ook geestelijke behoeften en dit maakt het menschelijk gezinsleven zooveel rijker, maar ook zooveel samengestelder. Het kind laat zich geven voedsel en deksel, omdat zijn natuurdrift er naar uitgaat. Maar daar zijn andere dingen, die een kind, zich in de meeste gevallen zoo maar niet geven laat, en die het toch gegeven moeten worden; dingen die het noodig heeft voor zijn geestelijke behoeften, maar die het krachzijn zondige natuur, niet hebben wil.

En juist nu om het kind te doen willen, wat het krachtens zijn zondige natuur niet wil, moet werken het ouderlijk gezag.

Het gezag der ouders; dus zoowel van de moeder als van den vader. Met opzet spreken wij toch van het ouderlijk gezag of de ouderlijke macht en dient ten slotte er dan ook nog op gewezen, dat ook de moeder in het gezin de draagster van hetgezag is. Dit laatste toch is niet altijd en overal helder ingezien. Oudtijds toch kende men bij vele volkeren en met name bij de Romeinen uitsluitend de vaderlijke macht.

Bij onze lichamelijke voorouders, de Germanen, vindt men daarentegen reeds sporen van uitoefening van gezag over de kinderen door beide ouders, door vader èn moeder als met gezamenlijke handen.

En bij onze geestelijke voorouders, bij Israel, worden ook uit een oogpunt van gezag steeds de vader en de moeder genoemd. Wij hebben reeds gezien hoe èn in Exodus 20: 2 en in Deuterouomium 5:16 den Israëliet wordt geboden: Eèr uwen vader en uwe moeder", en hoe in Leviticus 19:53: en ieder zal zijne moeder en zijnen vader vreezen" — de moeder zelfs het eerst wordt genoemd. En wat voor ons christenen alles afdoet is, dat ook Jezus' Apostel schrijft: ij kinderen! zijt uwen ouderen gehoorzaam in den Heere, want dat is recht. Eert uwen vader en uwe moeder. (Efeze 6:1 en 2a: Gij kinderen! zijt uwen ouderen gehoorzaam in alles, want dat is den Heere welbehagelijk (Kolossensen 3 : 20).

Het is dan ook volkomen christelijk om de macht of het gezag der ouders over hun minderjarige kinderen niet meer eenzijdig vaderlijke, maar ouderlijke macht te noemen. Want we! is de man het hoofd der vrouw, en heeft zij zich dus, ook bij de uitoefening van het gezag over hun kinderen, door haar man te laten leiden, maar zoowel aan haar als aan den man komt het gezag over de kinderen toe; de beide ouders toch vormen ten opzichte van het kind een eenheid.

Terecht noemt de groote Leeraar der middeleeuwsche Kerk, Thomas van Aquino, God het algemeene en onze ouders het bijzondere beginsel van ons zijn — het princtpium universale en particulare —. fSumma II: II. Quaest. CXXII. Art. V). Het kind door den vader gegenereerd en door de moeder gebaard is, althans wat het lichaam betreft, om het nu eens grof maar duidelijk te zeggen, een stuk van zijn ouders; van zijn moeder niet minder dan van zijn vader.

Toch is dit op zichzelf en zonder meer nog niet de grond, waarom vader en moeder over hun kinderen te zeggen hebben; nog niet de grond van het ouderlijk gezag. Immers ook de hoogere dieren hebben in hun ouders het bijzondere beginsel van hun zijn; ook zulk een dier is een stuk van zijn ouders en toch kan men bij de dieren niet spreken van een ouderlijk gezag. Wilt gij daarom opklimmen tot den laatsten grond van het ouderlijk gezag, dan moet gij met uw denken eindigen in God. Het is God, Wien het belieft het kind, uit het huwelijk van man en vrouw geboren, door zijn ouders te regeeren en Die daartoe die ouders met gezag over hun kind bekleedt, Het is God, Die bij den mensch, aan de generatie uit den vader en de geboorte uit de moeder verbind^ het ouderlijk gezag.

Zien wij nu na dus het wezen en het doel, de plaats der moeder bij en de bron van het ouderlijk gezag in het licht te hebben gesteld, op de bijzondere wijze waarop dit gezag, naar Gods wil, moet werken; door de ouders over hun kinderen moet geoefend. s

Alzoo uitsluitend op die plichten der ouders tegenover hun kinderen, welke voortvloeien uit het vijfde gebod.

Wijl van gezag in strengen zin slechts sprake kan zijn waar men ook van gehoorzamen kan spreken, kunnen de ouders over hun kind aanvankelijk nog geen gezag, maar alleen macht oefenen. Gehoorzamen toch onderstelt altijd een onderschikken van den wil aan den wil van een ander, maar van willen in den zin van met redelijk inzicht verbonden begeeren, is bij het zeer jonge kind nog geen sprake.

Wat men geest noemt en waarmee het bewust zijn en het bepalen van zich zelf in het innigst verband staan, is als in kiem wel aanwezig, maar moet zich nog ontwikkelen ; is wel aanwezig, maar sluimert nog. Het is er mee als met het spraakvermogen, dat als vermogen, of wil men functie, wel aangeboren is, maar nog niet werkt. Evenmin als een klein kind spreekt, evenmin denkt het of wil het. Zijn levensuitingen verschillen dan ook aanvankelijk in niets van die der planten en dieren. Al zit er veel meer in, het openbaart niet meer dan sensitief, dan zinnelijk leven.

Maar tegenover deze uitingen van sensitief leven moet nu al dadelijk de macht der ouders en met name der moeder leidend en regelend optreden om deze uitingen te vermenschelijken.

Gaat de taak der ouders op in het voeden en opvoeden hunner kinderen, aanvankelijk heeft de moeder deze taak schier alleen te vervullen.

Ouderplicht is dan bijkans alleen moederplicht.

Deze laafste plicht begint reeds bij de vrouw van het oogenbiik af, dat zij weet, dat het nieuwe leven in haar is ontvangen. En zij heeft dien te vervullen èn door het leven en den groei van de vrucht in haar schoot, voor zoover aan haar staat, te vorderen ; èn door ter wille van haar nog ongeboren kind haar eigen lichaams-en zieleleven tegen verkeerde invloeden te bewaken; èn door dit ook te doen wanneer zij straks het uit haar schoot geboren kind voedt met haar borsten. Van het oogenbiik toch der ontvangenis af tot dat het gespeende kind stil bij zijn moeder ligt, vormen moeder en kind een eenheid des natuurlijken levens.

Heel dien tijd door wordt het kind gevoed door en groeit het daarom uit zijn moeder. Deze eenheid, losgemaakt dadelijk na de geboorte, doch weer hersteld als de moeder, — wanneer zij naar het woord van Jezus: niet meer de benauwdheid gedenkt om de blijdschap, dat een mensch ter wereld geboren is (Joh. 16 : 21) — straks zelf haar kiadeke voedt met de melk harer borsten, duurt dan voort zoolang het kind dat voedsel noodig heeft.

Ook dit is een natuur-ordinantie.

En een moeder, die anders dan door de uiterste noodïakelijkheid gedwongen, een moeder die uit gemakzucht of genotzucht het uit haar schoot geboren kind niet i^oedt met haar borsten, vergrijpt zich aan de natuur, doet te kort aan haar kind en bezondigt zich aan God, Die het dus heeft geordineerd.

En wat nu het opvoeden betreft, is het niet minder de plicht der moeder om, door machtsoefening over haar kind, het tewennen aan die vaste gewoonten, welke voor menschelijk saamleven noodig zijn. Met deze onderwerping aan de macht van de moeder wordt in de ziel van het kind een grond gelegd voor de latere gehoorzaamheid aan het gezag der ouders. Het wennen van het sensitieve of zinnelijke leven van het kind, oefent invloed ook op het sluimerend hoogere zieleleven, en in het volksspreekwoord, dat men de kinderen „heeft" zooals men ze „went", ligt dan ook een goed deel levenswijsheid.

En naast dit wennen heeft de moeder haar kind op te voeden door het spreken te leeren. In het woord „moedertaal" ligt de gedachte van groote teederheid, dat zij de taal is, waarin onze moeder ons heeft leeren spreken. Zeker óok doordat het kind hoort spreken in de omgeving van het gezin, maar bovenal doordat de moeder het i toespreekt, leert het zelf spreken. Als stralen van koesterend zonlicht dringen in de woor­ j den der moeder haar gedachten door het t h w w z kinderoor in de kinderziel, om daar te doen ontwaken den nog sluimerenden geest. En eerst met het gaan spreken ontstaat het geestelijk contact tusschen het kind en zijn ouders.

Kunnen christen-ouders voor het hoogere zieleleven van hun kind, zoolang het niet spreekt, niet veel anders doen dan voor hun kind, — en dat zoo spoedig mogelijk, — den Heiligen Doop vragen, opdat hun kind, als een kind des Verbonds, ook het teeken en zegel daarvan ontvange; opdat zij zelf zich voor God verbinden om, — waar Hij belooft dat kind met Zijnen Heiligen Geest te regeeren, — het straks ook christelijk en godzalig op te voeden; kunnen zij niet veel anders doen dan er voor bidden; — eerst waar het kind spreekt, kunnen zij de geestelijke opvoeding beginnen. Dan toch toons: het kind met denken en willen te zijn begonnen; is er een uitwisseling van gedachten tusschen het kind en zijn ouders; een gehoorzamen van het kind aan zijn ouders mogelijk.

Het ouderlijk gezag kan gaan werken.

Gaan werken bij de vervulling der ouderlijke plichten in betrekking tot de lichamelijke behoeften van het kind. Bij de voorziening in voedsel uit de broodkorf van het geziii; in kleeding en deksel; in wat de gezondheid van het kind bewaart of bevordert en zijn krankheid geneest.

Maar ook kan het ouderlijk gezag dan gaan werken bij de vervulling der ouderlijke plichten in betrekking tot de geestelijke behoeften van het kind. Bij de voorziening in verstandelijke en zedelijke vorming; straks ook in de voorbereiding voor dat beroep, bedrijf of ambt, waarop de natuurlijke aanleg van het kind heenwijst.

Ware nu in het kind geen zondige natuur, dan zou dit gezag niet anders dan een leidend karakter dragen. Maar wijl het willen van het kind krachtens zijn zondige atuur vlak tegen Gods geboden ingaat, tuiten de ouders telkens op den onwil van hun kind om zich naar hun wil te voegen en zich verstandelijke en zedelijke vorming te laten geven. Al is er, ook bij het kind, gradatie in de zonde, het eene kind minder onwillig, dus gemakkelijker te regeeren dan het andere, het kind is van nature ongehoorzaam. Zeker kan alleen een „waarachtige bekeering" tot God, als openbaring van een wederbarende daad Gods in de ziel, hierin verandering brengen. Doch ouders kunnen hun kinderen nu eenmaal niet wederbarea, wat God; en niet bekeeren, wat die kinderen zelf moeten doen. Wat zij kunnen is voor de bekeering huner kinderen bidden; ze te onderwijzen of te doen en te helpen onderwijzen in deleer van wet en evangelie; door hun eigen voortdurende bekeering ze een goed voorbeeld van lust voor Gods wet en van geloof in Gods evangelie geven. Wat zij kunnen is, door hun eigen praktijk van godzaUgheid in het gezin en daarbuiten hun kinderen voor te gaan en tot volgen te dringen. Te dringen, maar ook, door hun gezag te doen gelden, te dwingen.

Want niet slechts in den drang der liefde, maar ook door den dwang en het gezag hebben de ouders hun kinderen te brengen tot gehoorzaamheid aan Gods geboden. Hen te doen verstaan, dat God zelf ze door hunne hand regeert, en mitsdien ongehoorzaamheid aan hen, zonde tegen God is.

Daarom moet het ouderlijk gezag niet slechts een leidend, maar ook een dwingend karakter dragen en zich zoo noodig handhaven door tuchtoefening.

Kan al de religie des harten door menschelijk, zelfs ouderlijk gezag niet worden opgelegd, evenmin als het doen van Gods wil uit die heilige liefde, welke een vrucht des geloofs is, — het zondigen in woord en daad kan althans door het ouderlijk gezag worden tegengegaan. Het gij zult niet! kan worden afgedwongen.

Afgedwongen ook door tuchtoefening.

Een tuchtoefening, die bij jonge kinderen, bij knapen en meisjes, óók door toevoeging van lichamelijk leed, bij jongelingen en ongedochters alleen door toevoeging van zedelijke smart door dreigend vermaan, cherpe berisping en onthouding van genot mag geoefend. De roede der tucht in den leterlijken zin, — nooit in drift te gebruiken, — moet zeker, wanneer het sensitieve leven van et kind het geestelijke nog overheerscht, orden gebruikt, maar voegt niet meer wanneer, gelijk in den jongelingstijd, het zedelijk bewustzijn is ontwikkeld. Terecht zegt de Spreukendichter: Wie zijn roede inhoudt haat zijn zoon; maar die hem liefheeft tuchtigt hem reeds in zijn vroegste eugd. (h. 13 : 24).

Het is dit oefenen van het ouderlijk gezag, dat aan het kind, onder Gods zegen, die vastheid van wil kan schenken, waardoor het leert zijn booze luimen en verkeerde neigingen, zijn eigen zin en trots, zijn overmoed en traagheid, zijn toorn en nijd voortdurend te beheerschen. Zeker, zoolang het dit alles niet wil om Gods wil, maar slechts uit ontzag voor het gezag zijner ouders, — bezit het nog niet de echte zedelijkheid. Maar reeds het zich gebonden weten aan de wet van anderen, in dit geval van zijn ouders, kan een middel zijn om hem straks tot een zich gebonden weten aan de wet van God te brengen. De hetoronomie kan een middel zijn om te leiden tot de Theonomie! Vastheid van wil tegenover de wisselingen van het zieleleven, is reeds een kracht beter dan lichaamsterkte.

De lankmoedige is beter dan de sterke, en die heerscht over zijn geest dan die een stad inneemt (Spr. i6 vs. 32).

En deze vastheid van wil, zoo noodig in het leven, is een vrucht van gehoorzamen aan het gezag.

Liefde moge al het gemoed verteederen, oefening in gehoorzamen, desnoods met dwang gepaard, kan alleen den wil stalen. Waar de wet is verslapt wordt de genade vertrapt.

Zeker is de verteedering van het gemoed ook een eisch van zedelijke opvoeding, maar naast de verrijking in kennis van het verstand, is de sterking van den wil geen minderwaardige eisch.

Wanneer de heilige liefde ook bij het dienen van God in het oefenen van het ouderlijk gezag het beginsel is, zal dit het midden houden tusschen al te groote toegeeflijkheid en al te groote strengheid. Is van da eerste een Eli, die „als zijne zonen zich hebben vervloekt gemaakt, hen niet eens zuur heeft aangezien" (i Samuel l'.izb) tot een waarschuwend voorbeeld voor alle ouders, wier liefde voor hun kroost, meer op de liefde der apen voor hun jongen, dan op de liefde der menschen voor hun kinderen lijkt; tegen al te groote gestrengheid waarschuwt ons de heilige Apostel. In zijn brief aan Efeze roept hij de vaders even dringend toe hun kinderen op te voeden in de vreeze en vermaning des Heeren, d. i. in het hun ernstig aan het hart leggen van wat de Heere in Zijn Woord gebiedt; als hun kinderen niet te verwekken tot toorn, d. i. ze niet door te groote en dus onbillijke gestrengheid krenkend te bejegenen.

Een kind voelt niets dieper dan onrecht.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 oktober 1905

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 oktober 1905

De Heraut | 4 Pagina's