Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXXVII.

HET VIJFDE GEBOD.

V.

Gij kinderen! zijt uwen ouderen gehoorzaam in alles, want dat is den Heere welbehagelijk. Kolossensen 3:20.

Liep ons vorig artikel over het ouderlijk gezag, dit artikel gaat over de kinderlijke gehoorzaamheid.

Aan het den ouders door God verleende recht op de gehoorzaamheid hunner kinderen beantwoordt de door God aan de kinderen opgelegde plicht tot gehoorzaamheid aan hun ouders.

Spreken wij hier van rechten en plichten, toch is daarom de verhouding van ouders en kinderen nog geen rechtsverhouding in den gewonen en gangbaren zin des woords.

Verstaat men onder een rechtsverhouding tusschen personen, een verbintenis, waarin zij, als dragers van wederzijdsche rechten of bevoedheden en daaruit volgende verplichtingen, tegenover elkander staan, — zulk een verbintenis is door den natuurlijken band, die tusschen ouders en kinderen bestaat, zelfs ondenkbaar.

Ouders hebben recht op hun kinderen tegenover derden. Het zijn hun kinderen en als zoodanig hun eigendom, waarover alleen zij en niemand anders, zij het ook onder verantwoordelijkheid aan God, hebben te beschikken, en dan is het zeker waar, dat er geen eigendom is waarover de mensch minder vrij heeft te beschikken dan over zijn kinderen.

Ouders hebben recht op de gehoorzaamheid hunner kinderen, omdat God hun dat recht heeft geschonken, en zij hebben den plicht om hun kinderen te voeden en op te voeden omdat God hun dezen plicht heef t opgelegd. Maar ook waar ouders in de vervulling van dezen plicht te kort schieten, verliezen zij daarmee nog niet het recht op de gehoorzaamheid hunner kinderen; en ook waar kinderen in hun plicht om hun ouders te gehoorzamen nalatig zijn, ontslaat dit de ouders niet van hun plicht om hun kinderen te voeden en op te voeden.

Saam toch vormen zij, wijl de kinderen een deel van de ouders zijn, een eenheid en kunnen zij dus niet, wijl men bij recht altijd twee heeft, als twee partijen met wederzijdsehe rechten en plichten tegenover elkander staan.

Dan, al is een rechtsverhouding tusschen ouders en kinderen, als zoodadig, onbestaanbaar, dit sluit niet uit, dat zij als menschen rechten, die zij niet mogen schenden en verplichtingen, die zij moeten vervullen, tegenover elkaar hebben. Het is b. v, krachtens deze rechten en plichten, dat ouders en kinderen elkanders leven en gezondheid, elkanders goed en elkanders naam niet mogen schaden, maar moeten vorderen.

Vloeien de wederzijdsche plichten van ouders en kinderen alzoo niet uit een rechtsverhouding, maar uit de relatie waarin zij van nature tot elkander staan, voort, het is jui.st de aan deze relatie inhaerente „natuurlijke liefde, " zooals ook de Schrift haar noemt, die met name aan de zijde der ouders, de vervulling dezer plichten kan vergemakkelijken.

Dat ouders hun kinderen en kinderen hun ouders liefhebben, is in den goeden zin van het woord „natuurlijk." De oude Grieken hadden voor deze onderlinge liefde tusschen ouders en kinderen een afzonderlijk woord: storgc, van stergein „beminnen." Door den Apostel Paulus is ook dit woord in den Bijbel gebracht en wel op twee plaatsen.

Wanneer hij in het eerste hoofdstuk van den brief aan de kerk van Rome het diep zedelijk verval in de heidenwereld zijner dagen teekent, dan denkt hij, als een der verschijnselen waarin dit verval zich openbaarde, ook aan de liefdeloosheid tusschen ouders en kinderen, en zulke menschen noemt hij dan in vs. 31: a-storgoi, „zonder „storgc". En evenzoo, denkt hij, wanneer hij in het derde hoofdstuk van zijn tweeden brief aan Timotheus door profetische inspiratie, de ontzettende verdorvenheid der laatste dagen ziet, aan dit gemis aan liefde tusschen ouders en kinderen en spreekt ook daar, in vs. 3, van a-storgoi.

Op beide plaatsen — zoo in Romeinen 3:31 als in 2 Timotheus 3:2, — is in onze Bijbelvertaling dit woord a-storgoi overgezet met: zonder natuurlijke liefde”.

Deze star ge of natuurlijke liefde nu, is een nog-niet zedelijke liefde, want zij is geheel onafhankelijk van 's menschen willen.-God eischt deze liefde niet van ouders en kinderen, maar heeft ze in hun hart gelegd. Het dus elkander liefhebben is geen zedelijkemaar een natuur-ordinantie des Heeren en behoort dan ook evenzeer tot de natuur van een mensch, en ook tot die van de hoogere dieren, als de hartklop of de ademhaling. Juist omdat ouders en kinderen een natuurlijke eenheid vormen, omdat de kinderen een deel van de ouders zijn, hebben ze elkander dus lief. Het is, als gij zoo wik, de mystieke trek van het eigen vleesch en het eigen bloed.

Toch kan de zonde, die in haar doorwerking ook het natuurlijke verwoest, ook deze „natuurlijke liefde" uit de harten der menschen doen verdwijnen. Waar de godsvrucht ontbreekt en men dus moedwillig zondigt tegen de zedelijke geboden des Heeren, kan het zijn, dat Gods gemeene Gratie nog veel tegenhoudt.

Zelfs bij misdadigers van professie en bij verworpelingen der maatschappij zal men daarom vaak nog natuurlijke liefde voor hun kinderen vinden.

Maar het kan ook wezen, dat God de werking Zijner gemeene Gratie almeer terugtrekt en den ongodvruchtige overgeeft in de „begeerlijkheden zijns harten", „in een verkeerden zin" en, gelijk een vuur, dat uitbreekt, alles wegbrandt; een stroom, die buiten zijn bedding treedt, alles wegslaat, — vergrijpt zulk een mensch zich dan in ongebreidelde passie ook aan het natuurlijke; slaat Gods ordinantie in de natuur weg en brandt in zijn hart weg ook de natuurlijke liefde.

Telkens ziet men daarom dan ook en dat zelfs bij christen volkeren, wat in de heidenwereld zijner dagen hst zedelijk bewustzijn van een Paulus zoo diep ontroerde en wat naar God hem openbaarde, ook een kenmerkend verschijnsel der zware tijden van de laatste dagen zal wezen: ouders en kinderen „zonder natuurlijke liefde”.

Het is deze natuurlijke liefde, die het cement is van het gezin, en waar zij ontbreekt valt het gezin uiteen.

Toch is meer dan eens opgemerkt, dat deze liefde sterker is aan de zijde der ouders, dan aan die der kinderen. Dat „over het geheel de kinderen hunne ouders minder beminnen, dan deze hunne kinderen, " is een wijsheid, die men niet alleen kan opdoen uit de werken van den Duitschen philosoof Hegel, maar ook uit den volksmond, die u zegt: „dat éen vader beter kan zorgen voor zeven kinderen, dan zeven kinderen voor éen vader.”

Wij zeiden daarom dan ook straks, dat bij de wederzijdsche plichten tusschen kinderen en ouders, de natuurlijke liefde, met name aan de zijde der ouders, de vervulling der plichten kan vergemakkelijken.

Kan vergemakkelijken, want wijl deze natuurlijke liefde naar haar aard niet anders is nan een affect, een gemoedsbeweging, kan zij, indien zij niet de wijding van de christelijke liefde ontvangen heeft, of althans niet door een vgsten wil wordt beheerscht, ook de vervulling van den ouderlijken plicht, vooral van den plicht om gezag te oefenen, bemoeilijken. Zij kan dan zoo licht ontaarden in wat wij in ons vorig artikel als „apenliefde" aanduidden.

Dan, al is ook de natuurlijke liefde bij de kinderen zwakker dan bij de ouders, toch zijn het niet dan gansch uit hun aard geslagen kinderen, bij wie zij geheel ontbreekt.

En wijl nu bij kinderen de wil nog niet vast is, maar door zedelijke opvoeding eerst vast moet worden; het karakter, althans het verworven karakter, nog moet gevormd; en er van de heilige liefde, die opbloeit uit het geloof zich bij kinderen gewoonlijk nog niet veel openbaart, wijl het een hooge zeldzaamheid is, wanneer een jong kind tot „waarachtige bekeering" komt, — zoo heeft de natuurlijke liefde bij de kinderen, al is zij dan ook geringer dan bij de ouders, in zeker opzicht nog meer waarde.

Zij is zoo het eenige wat hun de vervulling hunner plichten, ook van de plicht tot gehoorzaamheid, vergemakkelijkt en — mits de ouders maar niet gebieden wat God verbiedt — nimmer bemoeilijkt.

Spreken wij nu van kinderlijke gehoorzaamheid, dan bedoelen wij dit woord in ruimer zin en wel zoo, dat wij er niet slechts onder verstaan het voegen van den wil des kinds naar den wil zijner ouders, het hoorën naar en het doen van wat de ouders aan hun Idnd zeggen, of m. a. w. de gehoorzaamheid in enger zin, maar ook eerbied en dankbaarheid.

De eene kinderplicht toch in het vijfde gebod geboden als kinderlijk ontzag voor het ouderlijk gezag, verbijzondert zich als eerbied, gehoorzaamheid en dankbaarheid.

Zij het ook, dat de vervulling van den kinderplicht aanvankelijk opkomt uit na­ tuurlijke liefde, het hoogste en heerlijkste is uiteraard, — hoe zeldzaam dan ook bij jonge kinderen, — wanneer zij opkomt uit de Iteilige liefde tot God enr alzoo de natuur door de genade f«jeiligd wordt. Tot zulk een liefde voor de ouders moet het komen althans bij jongelingen en jongedochters, bij mannen en vrouwen.

Vergeten wij niet, dat ook het vijfde gebod allereerst werd gegeven aan den Israölitischen man en dus allerminst een gebod uitsluitend voor onmondige kinderen is.

Ontstaat eerbied uit de gewaarwording van iemands meerderheid, het is niet dan natuurlijk, dat zulk een gevoel al spoedig in de ziel van het kind voor zijn ouders ontstaat. In zijn ouders toch ziet het kind in alle opzichten de meerderen dan zichzelf. Behoeftig en hulpeloos als het is, ontvangt het van hen de vervulling zijner behoeften, en zijn zij het, die het helpen in al zijn nooden. Maar ook waar zij hun macht en straks hun gezag over hem uitoefenen, wordt hij hun meerderheid gewaar; hun kracht en hun wil toch is meerder dan de zijne. En eindelijk, wanneer hij zelf gaat. inzien, dat „het Gode belieft, hem door hunne hand te regeeren", zal hij in dat door God over hem verleend gezag de meerderheid van zijn ouders het diepst voelen.

Maar dit gevoel van eerbeid moet zich ook uiten.

Het moet betoond in woorden en daden.

In de eigenaardige „vormen" van het verkeer, welke wij als beleefdlteidsvormen aanduiden en waarover wij later bij het zesde gebod zullen handelen, maar ook in die woorden en daden, waarmee alles wat aan de meerderheid der ouders zou kunnen schaden, wordt tegengegaan. Mag een kind geen kwaad van zijn ouders spreken, het mag en zal, reeds krachtens de natuurlijke liefde, niet dulden, dat in zijn bijzijn kwaad van hen gesproken woidt. En zelfs waar hij het kwaad, dat zij mochten hebben misdreven, niet bedekken kan, zal hij trachten het te verschoonen, waar anderen taktloos of onkiesch, — zoo vlak in tegen wat de Franschen zeggen, dat men niet moet spreken van de koorde in het huis van den gehangene, — er hem over onderhouden. En zoo ook moet hij niet alleen met woorden, maar ook met daden de verkeerdheden zijner ouders trachten te herstellen. Het bekende gedrag van Sem en Japhet tegenover Noach hun vader is hierin voorbeeldig. Eindelijk moet een kmd toonen de meerderheid zijner ouders te voelen, door bij de gewichtige omstandigheden van het leven, zooals de „keuze van een beroep" of het „aangaan van een huwelijk", hun raad en wil te vragen.

Maar het gevoel van eerbied, het gevoel van ontzag of opzien tegen de meerderheid van zijne ouders, heeft een kind ook te toonen in het voegen van zijn wil naar hun wil, of in het gehoorzamen in enger zin.

Van Jezus lezen wij in het evangelie, dat hij aan Jozef en Maria „onderdanig was" (Luc. 2:51). Ook in den eisch tot kinderlijke gehoorzaamheid heeft hij den Wil zijns Vaders volbracht en den menschen daarin een voorbeeld gegeven.

Kinderlijke gehoorzaamheid moet onvoorwaardelijk zijn.

Het moet een kind genoeg wezen, dat zijn ouders iets gebieden, zonder dat hij zelfs vragen mag naar den grond van hun gebod. En niets is dan ook verkeerder voor het ouderlijk gezag, dan dat ouders met hun kinderen gaan redeneeren en ze duidelijk maken waarom zij dit moeten doen en dat moeten nalaten. Allerminst mag door uitzicht op belooning de gehoorzaamheid van het kind als het ware gekocht. Maar ook het aanvoeren van nuttigheidsgronden tot versterking van het ouderlijk bevel is verkeerd, omdat daardoor het kind geen besef van plicht n krijgt, maar slechts leert vragen wat voor-of nadeelig is.

Het bevel, het gebod van de ouders moet voor de kinderen voldoende zijn. Omdat vader of moeder het zegt, moet het gehoorzamen.

Het kind moet in het algemeen de overtuiging hebben, dat al wat vader of moeder van hem eischen, goed zal zijn. En een kind dat eerbied voor zijn ouders heeft, bezit als van huis uit deze overtuiging.

Het vertrouwt zijn ouders meer dan zich zelf, omdat het van hun meerderheid in wijsheid en goedheid overtuigd is. Op grond van deze algemeene overtuiging moet het dan ook de bijzondere bevelen of geboden van vader of moeder blind volgen, d. w.z. ook al ziet het zelf nog niet in waarom dit of dat goed is.

Zoo eischt het ook de Schrift.

Gij, kinderen ! zijt uwen ouderen gehoorzaam in alles, want dat is den Heere wel­ behagelijk, schrijft de Apostel in Kolossensen 3:18; en in Efeze 6 : i—3 schrijft hij: ij, kinderen ! zijt uwen ouderen gehoorzaam in den Heere ; want dat is recht. Eert uwen vader en uwe moeder, hetwelk het eerste gebod is met een belofte, opdat het u welga en gij lang leeft op de aarde.

De Heere vloekt de ongehoorzaamheid der kinderen; het gemis aan ontzag voor de ouders. Vervloekt zij, die zijnen vader of zijne moeder veracht (Deut. 27:16).

En wanneer de wijze in Israël de sociale misstanden zijner omgeving teekent, dan spreekt hij ook van „een geslacht dat zijn vader vervloekt en zijn moeder niet zegent" (Spr. 30:11); maar ook acht hij dezulken blijkbaar zoo vloekwaardig, dat hij een eerlijke begrafenis te goed voor ze acht, wanneer hij zegt: et oog dat den vader bespot, of de gehoorzaamheid der moeder veracht, dat zullen de raven der beek uitpikken en des arends jongen zullen het eten (Spr. 30 : 17).

Deze gehoorzaamheid moet geleerd.

Het zeer jonge kind, dat nog niet denkt en wil en dus nog niet gehoorzamen kan, gaat met zijn uitsluitend sensitieve of zinnelijke levensuitingen telkens tegen allen regel in en moet door overmacht gewend. Maar ook als het geestesleven uit de sluimering ontwaakt is en het kind dus denken en willen gaat en alzoo gehoorzamen kan, toont zich de macht van de zonde in de neiging tot ongehoorzaamheid.

Het kind wil niet wat het en zooals het willen moet.

Deze onwil nu, dien God alleen kan omzetten, moet door de ouders althans gestuit, getemperd.

Hun gezag moet er tegen ingaan.

Zeker kan dan het opwekken bij het kind van de liefde, de natuurlijke liefde voor zijn ouders, door een woord van teederheid uit den mond of zelfs maar door een vriendelij ken blik uit het oog van vader of moeder den onwil overwinnen, maar toch mag het zelfs nooit den schijn hebben alsof gehoorzaamheid wordt afgesmeekt.

Het gezag, ook het ouderlijk gezag, heeft niet te bidden maar te gebieden.

En onwil, die voor liefde niet wijkt en voor gezag niet buigt moet door tucht gebroken.

Door tucht en niet door straf.

Al noemt men tucht ook wel straf in ruimer zin, in enger en strenger zin is „straf iets anders dan „tucht".

Bij straf gaat het om het handhaven van het recht tegenover het onrecht. Straf doelt op vergelding, op vergoeding, op voldoening van door onrecht geschonden recht. En zeker zijn ouders van Godswege ook verplicht, waar hun kind zich heeft vergrepen aan het „recht", het te „straffen"; in de smart, gewekt door het opleggen van een natuurlijk kwaad, het kind te doen boeten de schuld, die het door zijn zedelijk kwaad op zich heeft geladen.

Zij zijn dit verplicht als handhavers van het recht in het gezin; verplicht, wijl zij dus aan het kind leeren, dat er een aardsche gerechtigheid is waaraan men niet straffeloos zich vergrijpt. Door dezen plicht te verzuimen word het rechtsbesef in het kind verzwakt en het hem zoo bezwaarlijk straks ernst te maken met de eeuwige gerechtigheid.

Wie geen krachtig rechtsbesef heeft, voor dien is ook het kruis van Christus, de voldoening aan de eeuwige gerechtigheid, ijdel. Bedoelt straf slechts vergelding; bij tucht gaat het om verbetering, om het ongehoorzame kind gehoorzaamheid te leeren, zijn onwil te breken.

Naar de wet des zedelij ken levens, dat men door lijden doen leert; dat het lijden zedelijk reinigt, wordt in de tucht of de kastijding een lijden door de ouders over hun kind gebracht. Door de ouders die hierin als navolgers Gods moeten handelen, want, dien de Heere lief heeft kastijdt Hij en Hij geeselt eenen iegenlijken zoon dien Hij aanneemt (Hebreen 12:6).

En hierbij is het nu de plicht der kinderen om ook door dit lijden zich gehoorzamen te laten leeren.

Zeker is alle lijden smart.

En alle kastijding, als die tegenwoordig is, schijnt geen zaak van vreugde, maar van droefheid te zijn, doch daarna geeft zij van zich een vreedzame vrucht der gerechtigheid dengenen, die door dezelve geoefend zijn (Hebreen 12 : 11).

Maar daartoe is dan ook noodig en is het plicht voor een kind, dat het zich, zoo aan de kastijding als aan de straf zijner ouders, met „behoorlijke gehoorzaamheid onderwerpt”.

Er is toch niet slechts een „dadelijke" maar ook een „lijdelijke" gehoorzaamheid; een willen lijden, een gewillig lijden; zoodat men zich niet onder de straf of de kastijding verhardt, er ongevoelig onder blijft, maar het lijden dat men verdiend heeft of dat noodig is, wil voelen.

Noemden wij hierboven de blinde gehoorzaamheid aan het ouderlijk gezag een kinderplicht, zoodat het kind alleen en uitsluitend omdat vader of moeder het gebiedt, iets moet doen of laten, daar is maar één geval denkbaar, waarin het kind zich van dezen plicht mag ontslagen achten. Het geval, dat het, bij genoegzame ontwikkeling van zijn zedelijk oordeel — iets wat echter bij jonge kinderen nog niet mogelijk is — tot de ontdekking zou komen, dat het gebod zijner ouders in strijd is met de geboden Gods. Ook dan toch geldt voor het kind, dat men Gode meer gehoorzamen moet dan de menschen.

Maar daarentegen mag het kind nooit, ook waar het zedelijke zwakheden en gebreken in zijn ouders ontdekt, zich aan hun gezag onttrekken. Het ouderlijk gezag is een gezag van rechtswege. Het blijft altijd God, Die door hun hand hem regeert.

Heeft deze kinderlijke gehoorzaamheid haar grenzen ook in den tijd, vangt zij aan als bij het kind de eerst nog sluimerende geest is ontwaakt en eindigt zij als het kind tot zedelijke en maatschappelijke zelfstandigheid gekomen, het ouderlijk huis verlaten heeft, toch blijft het plicht ook van volwassene kinderen met den raad hunner ouders te rekenen. Vaak beter toch dan zij zelf kennen de ouders de individualiteit en het karakter hunner kinderen, en bezitten dus daarin een meerderheid, die de kinderen hebben te eerbiedigen. Hoor naar uw vader die uw gewonnen heeft; en veracht uw moeder niet als zij oud geworden is, zegt de Spreukendichter, h. 23 : 22,

En evenals een kind ook wanneer het man of vrouw geworden is, nooit ontslagen kan worden van den plicht om zijn ouders te eeren door ze eerbied te toonen, zoo ook moet het op alle trappen des levens zijn ouders eeren door ze als zijn weldoeners zijn dankbaarheid te toonen. Geen dankbaarheid tegenover menschen is zoo natuurlijk als die van kinderen tegenover hun ouders, en geen ondank dan die tegenover de ouders wekt dan ook een sterker zedelijke ontroering. Inzonderheid moet deze dankbaarheid zich toonen wanneer vader en moeder, oud geworden, ondersteuning noodig hebben. Zeker moeten de kinderen niet schatten vergaderen voor de ouders, maar de ouders voor de kinderen (2 Cor. 12:14b), doch wanneer dit hun niet gelukt is, moeten de kinderen in dankbare wedervergelding voorzien in de behoeften hunner ouders. Dat dit metterdaad een eisch is van het vijfde gebod blijkt het duidelijkst uit het woord van heilige verontwaardiging, dat Jezus richtte tot de Farizeërs met hun inzetting, dat men het voor zijn arme ouders bestemde aan den tempel mocht geven en hun onthouden (Mare. 7 : 11—13).

De duitsche wijsgeer Schopenhauer verhaalt van zich zelf, dat hij zijn moeder wel had geeërd, maar niet had lief gehad.

Uit wat wij weten van zijn leven en van het gedrag der moeder tegenover haar zoon moge dit al zielkundig zijn te verklaren, en ons tevens doen verstaan de pessimistische levensstemming van dezen philosoof, uit een zedelijk oogpunt blijft hette veroordeelen.

Alleen uit de heilige liefde, die uit het geloof is, moet ook dit gebod van het eeren der ouders worden vervuld. Deze heilige liefde, die ons onze naaste en dus allereerst wel onzen vader en onze moeder om Gods wil, doet liefhebben, — deze heilige liefde is ook geduldig en doet ons dus „ook met hun zwakheid en gebreken geduld hebben”.

Deze liefde is sterker dan zelfs de natuurlijke liefde tusschen ouders en kinderen.

De laatste kan verdwijnen, de eerste nooit.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 november 1905

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 november 1905

De Heraut | 4 Pagina's