Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXXVIII.

HET VIJFDE GEBOD.

VI.

Gij dienstknechten! zijt gehoorzaam uwen heeren naar het vleesch met vreeze en beven, in eenvoudigheid des harten, gelijk als aan Christus; niet naar oogendienst, als menschenbehagers, maar als dienstknechten van Christus, doende den wil van God van harte; dienende met goedwilligheid den Heere en nietdemenschen, wetende, dat zoo wat goed een iegelijk gedaan zal hebben, hij dat van den Heere zal ontvangen, hetzij dienstknecht, hetzij vrije. En gij heeren! doet hetzelfde bij hen, nalatende de dreiging, als die weet, dat ook uw eigen Heere in de hemelen is en dat er geen aanneming des persoons bij Hem is. Efeze 6:1 9.

Na de gezagsverhouding tusschen man en vrouw - en tusschen ouders en kinderen, moet ten slotte die tusschen heeren en vrouwen eenerzij ds en dienstknechten en dienstmaagden anderzijds worden besproken.

Daarmee zal dan zijn doorgedacht de ordinantie des Heeren voor de drieërlei gezagsverhouding in het gezin of, anders uitgedrukt, hoe man en vrouw, ouders en kinderen, heeren en dienstbaren, naar eisch van het vijfde gebod, in het gezinsleven jegens elkander hebben te willen en te handelen.

Is het doel van het gezin de voorziening in wat zijn leden voor hun dagelijksch saamleven noodig hebben, —om dit doel te bereiken is, althans bij eenige rijkere ontwikkeling van het gezinsleven, noodig, dat anderen voor wat men, de „werktuigelijke verrichtingen" noemt, aan de leden van het gezin hun diensten bieden. Verstaat men onder werktuigelijke of mechanische verrichtingen zulke, die met even zoo weinig overleg geschieden als er bij een werktuig of een machine plaats heeft, en bedenkt men daarbij, dat zelfs bij schrobben en boenen, schuieren en stofafnemen, om nog niet eens te spreken van koken en braden, verstellen en de wasch doen, een kind te verzorgen of een dame te kappen, toch altijd eenig overleg noodig is, dan zal men verstaan, dat de uitdrukking „werktuigelijke" verrichtingen niet geheel juist is. Toch wil zij in dit verband ons nog altijd juister voorkomen dan die van „nedeiige" verrichtingen.

Volgens sommige rechtsgeleerden ten onzent zou toch het kenmerkende wezen der verrichtingen van hen, die dergelijke diensten bieden, of, in éen woord, van „dienstboden", dat het verrichtingen zijn van „nederigen" aard en die „nederige" aard zou 'm dan hierin zitten, dat er geen bij zondere ontwikkeling of kundigheid voor vereischt wordt.

Maar wie zal beweren, dat er voor het doen van een kamer; voor het braden van een haas; of het verzorgen van een kind; niet een bijzondere, een zeer bijzondere ontwikkeling zelfs of kundigheid noodig is; eene die men waarlijk zoo maar dadelijk niet heeft? Ook hier toch geldt dat men om iets te kennen, het moet hebben geleerd.

En tot de verdrietelijkheden des levens behoort, zij het ook in verschillendegradatie, wanneer, door dienstboden die hun „kunst" niet verstaan, een mooi vaasje op den schoorsteenmantel gebroken; een haas, die er toch zoo malsch uitzag, verbrand; een poezelig kind stuk en gesmet aan zijn lijfje is.

Is het alzoominderjuist, het kenmerkende van de verrichtingen der dienstboden hierin te stellen, dat er geen bijzondere ontwikkeling of kundigheid voor zou noodig wezen, en die verrichtingen op grond daarvan „nederig" te noemen; ons komt het dan althans minder onjuist voor, wijl het bij die verrichtingen zeker meer op „handigheid" dan op geestesontwikkeling aankomt, en de „hand" het menschelijk „werktuig" bij uitnemendheid is, van werktuigelijke verrichtingen te spreken.

En dit heeft dan met „nederig" zoo ongeveer niets te maken.

Handigheid is, door veel doen verkregen, vaardigheid van de hand. Een zoo groote vaardigheid, dat de handeling straks ook zonder dat wij er bij denken, als van zelf geschiedt. Iets wat men dan in de taal der geleerden „mechaniseering van de handeling" noemt en wat wij in de taal van het dagelijksch leven aanduiden door te zeggen, „dat het machinaal", als bij een machine, en dus zonder overleg, toegaat. Ën hoewel nu, zooals uit hetgeen hier boven reeds gezegd is blijkt, allerminst valt te ontkennen, dat er voor de verrichtingen der dienstboden altijd min of meer overleg noodig is, valt toch ook evenmin te ontkennen, dat de vaardigheid der geoefende hand daar zeker niet minder bij noodig is. Maar dat nu deze handigheid op zichzelf allesbehalve „nederig" is, zal ieder moeten toegeven, die maar even bedenkt, dat zonder haar de dame in het salon aan de piano het er al even bedenkelijk afbrengt, als de meid in de keuken aan het fornuis.

Dat nu bij eenige rijkere ontwikkeling van het gezinsleven metterdaad noodig is, het bieden hunner diensten door anderen dan de leden van het gezin, voor werktuigelijke verrichtingen, die door het doel van het gezin: de voorziening in het dagelijksch saamleven zijner leden, — worden geeischt, zal duidelijk worden wanneer wij ons rekenschap hebben gegeven van wat onder die rijkere ontwikkeling is te verstaan.

Wat aan het leven tint en kleur en daarmee schoonheid geeft, is de veelvormigheid, op hare beurt weer ontstaan uit wat wij zouden willen noemen de verbijzondering van het algemeene.

Daarmee bedoelen wij, in verband met ons onderwerp, dit.

In ieder onzer is hetzelfde wat ook in alle anderen is; wat ons als menschen onderseheidt van andere levende wezens, maar wat ons als menschen gemeen is en wat samenhangt met de schepping van den mensch naar Gods beeld.

Ziet men op dit in alle menschen hetzelfde of identiscfie; op dit aan alle menschen gemeene; dan zijn daarin alle menschen gelijk.

Dit te ontkennen is dwaasheid.

Toch heeft het eeuwen geduurd eer de menschheid, althans voor een groot deel, van deze dwaasheid terug is gekomen. Voor een groot deel, want velen, die nóg in 'n mensch den mensch niet zien, maken zich aan deze dwaasheid schuldig.

En hoewel niet mag voorbij gezien, dat er onder de antieke denkers zijn geweest, die van deze dwaasheid teruggekomen waren, mag men toch zeggen, dat het weer zien van den mensch in 'n mensch, in ieder mensch, niet aan het paganisme maar aan het Christendom te danken is.

Maar dit algemeen menschelijke nu verbijzondert zich in ieder mensch.

In ieder mensch is iets bijzonders, iets wat hem van alle andere menschen onderscheidt. Mensch gelijk anderen, is hij het op geheel andere wijze dan alle anderen. Zijn menschelijk lichaam, en dit komt vooral uit bij het gelaat, is anders dan van alle anderen, en hetzelfde geldt ook van zijn menschelijke ziel.

Ziet men op dit in alle menschen bijzondere; op dit in ieder mensch individueele, dan zijn daarin alle menschen ongelijk.

Ook dit te ontkennen, is dwaasheid.

Toch wordt deze dwaasheid, sedert de Fransche revolutie, door alle, die haar leuze van „gelijkheid" gedachteloos naspreken, nu sedert meer dan een eeuw begaan.

„Alle menschen zijn gelijk", heet het dan zoo zonder meer.

Alsof niet, wie in het eene' opzicht gelijk is, in het andere verschilt.

Alsof niet twee menschen die wat hun lichaamskracht betreft, gelijk zijn, in verstandelijke ontwikkeling kunnen verschillen.

Zeker, mits nader bepaald, kaa het „alle menschen zijn gelijk", een zin hebben. Gelijk ten opzichte van het mensch-zijn; gelijk ten opzichte van de wet; en ook al is het niet waar, dat alle menschen dezelfde rechten en plichten hebben, toch zijn zij alle gelijk ten opzichte van het recht en den plicht.

Maar evenzoo als er, en dat niet om de zonde, maar naar Gods scheppingsordinantie, reeds in het gezin ongelijkheid is tusschen de menschen, omdat krachtens het gezag van rechtswege de man de meerdere is van zijn vrouw, de ouders de meerderen zijn van hun kinderen; zoo is er ook, en dat niet om de zonde, maar naar Gods scheppingsordinantie, in heel het menschelijk saamleven ongelijkheid tusschen de menschen in aanleg, talent en ontwikkeling.

Op dit laatste nu berust het onderscheid der „standen" in het maatschappelijk leven.

En mits die „standen" maar geen „kasten" zijn, bij welke laatste de afbakening onoverkomelijk is, zoodat dan niet meer ook de individueele waarde, maar uitsluitend de toevallige geboorte over den hooger of lager stand beslist, is het standverschil natuurlijk en van God gewild.

In onze volgende artikelen, waarin ook zal gehandeld worden over het gezag in de maatschappij, hopen wij daar nader op terug te komen. Hier zij er alleen op gewezen, dat wijl de stand van het gezin bepaald wordt door den stand die het hoofd des gezins in de samenleving inneemt, men dus ook kan spreken van gezinnen • .•n lager of hooger stand.”

In gezinnen nu van zeer lagen stand staat als vanzelf de voet, waarop men leeft, niet hoog, is de ontwikkeling van het gezinsleven niet rijk. De individueele waarde van het hoofd des gezins is van dien aard, dat ook zijn arbeid voor de gemeenschap slechts geringe waarde heeft en dus ook geringe belooning vindt. Wij denken b. v. aan een sjouwer of een voor zijn taak niet al te bekwamen werkman of boereknecht. In zulk een gezin moet alles, woning en voedsel, kleeding en deksel tot het allernoodigste beperkt.

Maar juist daarom valt er, behalve voor de verzorging der kinderen, ook betrekkelijk weinig mechanischen arbeid te verrichten. Arbeid waarbij dan nog de man, die gewoonlijk niet al de zes werkdagen en zelfs niet altijd een heelen werkdag werk heeft en dus veel te huis is, zijn vrouw helpt. Arbeid, waarbij de ouders al spoedig hulp krijgen ook van hun kinderen. In zulke gezinnen nu kan men het, behoudens gevallen van ziekten of wanneer de moeder zelf verzorging behoeft, alleen af en is het dus niet noodig, dat anderen dan de gezinsleden hun diensten bieden.

Anders staat het echter in gezinnen waar, omdat de man een betere maatschappelijke positie heeft, ook de stand van het gezin hooger is. Naarmate de voet waarop men leeft, ruimer is en dus het gezinsleven zich rijker ontwikkelt, vermeerdert ook de mechanische arbeid. Maar de man, die dan zijn werk dagelijks in de werkplaats of de fabriek in den winkel of het magezijn; op de school of het atelier; op het kantoor of het bureau heeft, is het grootste deel van den dag uit zijn huis, en ook waar hij in zijn huis zijn werkplaats heeft, buiten zijn gezin.

Indentijd door zijn werk bezet, kan hij zich dus niet met wat men noemt de huishouding in enger zin bemoeien; en ook zijn vrijen tijd, bezet door tal van werkzaamheden buiten zijn eigenlijk beroep, kan hij daar niet voor geven.

Van een de vrouw helpen bij den mechanischen of werktuigelijken arbeid in het gezin is dus geen sprake.

Daarbij komt, dat hoe rijker het gezinsleven zich ontwikkelt, de' hulp die men van de kinderen krijgen zou, — wijl hun tijd al meerder en langer door het ontvangen van onderwijs bezet is — al geringer wordt.

Zoo zou dan de vrouw voor alles alleen staan en alle mechanische verrichtingen ten behoeve van het gezin voor haar rekening komen.

Afgezien nog, dat zij bij tijden zelf verzorging noodig heeft en de meest ijverige vrouwenhanden dan geen werk kunnen doen, zou deze taak haar te zwaar zijn. De vrouw van ieder man, die ook maar iets hooger staat dan een sjouwer of een niet al te bekwaam werkman, ware er alzoo slechter aan toe dan hun vrouwen.

Daarom nu is het in gezinnen van niet al te lagen stand noodig, dat anderen er hun diensten bieden. Het zij dan tijdelijk, gelijk de „schoonmaakster", die zoo nu en dan ook de vrouw van den werkman helpt; of de „naaister", die ook in het gezin van den kleinen burger, al is het maar iedere veertien dagen, moeder komt helpen om den boel heel te houden; hetzij dan voortdurend, gelijk bij hen die een of meer dienstboden in hun huis hebben.

Hoewel nu in de menschelijke samenleving het verschil in stand natuurlijk en dus van God gewild is, en het ook voor verreweg de meeste gezinnen een werkelijke behoefte is, dat vreemden er hun diensten bieden voor die mechanische verrichtingen, welke voor het gezinleven noodig zijn, mag men daarom nog niet zeggen, dat sommige menschen van nature bestemd zijn om anderen dus te dienen, of m. a. w. dat de dienstverhouding een natuurlijke verhouding zou wezen.

Toch heeft men dit eeuwenlang gemeend. Zelfs een zoo diepzinnig man als deGrieksche wijsgeer Aristoteles (gest. 322 v. Chr.) leerde, dat sommige menschen, die van nature slechts geschikt waren voor lichamelijk werk, volkomen terecht beheerscht werden door hen, die vaardigheid bezaten voor geestelijke werkzaamheden. Ja, dat deze laatsten evenzoo boven de eersten verheven waren als de goden boven de menschen, de menschen boven de dieren, de geest boven het lichaam.

De bedoeling van den philosoof was daarbij om de rechtmatigheid te verdedigen van de slavernij, die, evenals in heel de oude wereld, ook bij de Grieken bestond. En hij ging dan ook zelfs zoover, dat hij beweerde, van nature zijn de menschen reeds lichamelijk of tot vrijen $f tot slaven bestemd. Zij toch, die een krachtig lichaam maar een zwakken geest hebben, zijn evenzeer geboren slaven, als menschen met een zwakker lichaam maar een krachtiger geest, geboren vrijen. En wijl volgenshem over het algemeen het laatste van de Grieken en het eerste van de barbaren of alle niet-Grieken gold, zoo waren de Grieken de geboren meesters en de niet-Grieken de geboren slaven. En hoewel hij zedelijk hoog genoeg stond om een milde behandeling van de slaven aan te bevelen, is toch volgens hem de slaaf een bezield, van zijn heer afgezonderd, werktuig tot practische verrichtingen en nog wel 'n mensch, maar toch 'n mensch die niet aan zichzelf doch aan zijn heer behoort.

Ook deze definitie van den meester in het bepalen van begrippen laat aan juistheid niet veel te wenschen over.

Het loont daarom de moeite, Aristoteles' definitie nog wat nader te bezien.

Wij zullen dit echter, niet thans doen, maar eerst in een volgend artikel, waarin, bij de behandeling van het gezag in de maatschappij, ook de slavernij nader ter sprake zal komen.

Thans zij er alleen op gewezen, dat het zedelijk bewustzijn van een groot deel der menschheid dus is gewijzigd, dat daar althans de rechtmatigheid der slavernij geen verdedigers meer vindt. Want al zijn ook sommige mensch, door dat hun lichaam krachtiger is dan hun geest, meer geschikt voor „mechanische verrichtingen" dan anderen bij wie de verhouding omgekeerd is, toch geeft dit aan de laatsten geen recht om de eersten als hun eigendom te beschouwen en daar dan over te beschikken als over wiilenlooze werktuigen. En ook heft het onderscheid in kracht dat er, zoo naar lichaam als geest tusschen de menschen bestaat, de wezenlijke eenheid tusschen hen niet op. De kleine van geest met zijn sterk lichaam is evenzeer mensch, als de machtige van geest met zijn zwak lichaam. Daarbij komt nog, dat er menschen zijn die in beide opzichten als misdeelden en anderen, die in beide opzichten als ware troetelkinderen der natuur zijn te beschouwen.

Een mensch nu als willenloos werktuig te gebruiken is een zich vergrijpen aan het menschelijke in den mensch en mitsdien zedelijk ongeoorloofd.

Vandaar dat bij een groot deel der menschheid, zoo in het huiselijk als het maatschappelijk saamleven, de slavernij verdwenen is en plaats heeft gemaakt voor de vrije dienstbaarheid.

Wat in vroeger eeuw door de huisslaven verricht werd, het bieden van diensten voor de mechanische verrichtingen, die in het gezin noodig zijn, wordt thans door de, in vrije dienstbetrekking tot hun heeren en vrouwen staande, dienstboden verricht.

Deze wijziging in het zedelijk bewustzijn omtrent de rechtmatigheid der slavernij en deze feitelijke omzetting van de slavernij in de vrije dienstbetrekking is metterdaad te danken aan de doorwerking van de christelijke beginselen, dat alle christenen, als kinderen van den eenen Vader, broeders en alle menschen, als geschapen naar Gods beeld, naar hun wezen gelijk zijn.

In de wereld, die dan ook nog buiten den invloed van de christelijke beginselen staat heerscht nog altijd de slavernij, ook in het gezinsleven.

Met opzet spreken wij hier van de „doorwerking" der christelijke beginselen, want het jonge Christendom heeft, toen het in de wereld trad en zoo onder Israël — zij het ook daar, gelijk wij in een volgend artikel zullen zien, in meer gematigden vorm, — als onder Grieken en Romijnen de slavernij vond, deze niet onverwijld opgeheven. Het nieuw beginsel, dat dit jonge Christendom in de harten der menschen bracht, heeft echter als een zuurdeesem van binnen naar buiten gewerkt en daardoor zij het ook van lieverlede de dienstverhouding gewijzigd, vernieuwd.

Het moet dan ook onverholen worden erkend, dat zoo in de plaats uit Paulus brief aan Efeze (h. 6 : 5—9) die wij boven dit artikel lieten afdrukken, als op andere plaatsen in het Nieuwe Testament, zooals Kolossensen. 3 : 22 — 4 : i; i Timothëus 6:1 en 2; Titus 2:9, 10 en i Petri 2:18 — waar in onze Bijbelvertaling van dienstknechten en heeren wordt gesproken, metterdaad nog slaven, bepaaldelijk huisslaven en hun heerett worden bedoeld.

Wij hebben ons slechts te bepalen tot de plaats uit Efeze om echter te zien hoe hier beginselen worden uitgesproken, die met de slavernij onvereenigbaar zijn en wier doorwerking dan ook op haar vernietiging moest uitloopen.

Vermaant toch de Apostel in vs. 5 aan de slaven, dat zij aan hun , ^& t, xe.'n. naar het vleesch" gehoorzaam moeten zijn, hierin ligt de gedachte, dat de heerschappij van den meester over den slaaf beperkt is tot zijn vleesch, zijn lichaam, en dat daarvan dus is uitgesloten de heerschappij over zijn ziel en mitsdien over zijn innerlijk wezen. Naar dit beginsel kan dus de slaaf niet een voorwerp van de absoluut vrije beschikking zijns heeren, m. a. w. niet diens eigendom v/ezen. Is de slaaf alzoo vrij van zijn meester naar de ziel, daarmee krijgt ook zijn gehoorzaamheid aan zijn meester een gansch ander karakter dan dat van slaafsche onderworpenheid, en de Apostel verzuimt dan ook niet in vs. 5—7 het zedelijk karakter dier gehoorzaamheid, het naar Gods Wil, vrijwillig dienen, nader te teekenen.

Wij komen hier zoo straks op terug.

En aan dit vermaan voor de slaven tot christelijk dienen, tot een in dat dienen „van harte den Wil Gods doen" (vs. 6), voegt de Apostel nog deze woorden toe, „wetende dat zoo wat goed een iegelijk gedaan zal hebben, hij dat van den Heere zal ontvangen, hetzij dienstknecht, hetzij vrije, " (vs. 8). In deze woorden nu tracht hij bij den slaaf het bewustzijn te wekken, dat wanneer deze dus zijn heer dient, hij dan goed, voor God goed doet, wijl hij daarin naar Gods Wil, handelt. En wijl nu een mensch in welke levenspositie ook, een iegelijk, hetzij slaaf hetzij vrije, naar Gods rechtvaardige vergelding, voor het goede dat hij gedaan heeft, loon zal wegdragen, zoo zal ook de slaaf voor dit zijn goed-doen loon van den Heere ontvangen.

En hoe nu in Efeze 6 : 5-9 beginselen worden uitgesproken, die met de slavernij onvereenigbaar zijn en wier doorwerking op haar vernietiging moesten uitloopen, blijkt ook wanneer gij het vermaan dat Paulus daar tot de heeren richt, nader beziet (vs 9).

„En gij heeren! doet hetzelfde bij hen, " kan uiteraard niet anders beteekenen, dan dat de heeren op dezelfde wijze moeten heerschen als hun slaven moeten dienen en wel zóó dat zij, ook in dat heerschen, den Wil van God doen; heerschen dus naar Gods Wil. Aan het „van harte den Wil van God doen" in het dienen, moet dus een „van harte den Wil van God doen" in het heerschen beantwoorden. Is de heer dus gebonden aan den Wil van God, daarmee krijgt alzoo zijn heerschen een gansch ander karakter dan dat van despotisme, van onbeperkte heerschappij en de Apostel verzuimt dan ook niet, dit karakter nader te teekenen.

Ook hier komen wij zoo straks op terug.

Heeft alzoo de doorwerking der christelijke begiuselen de dienstverhouding gewijzigd doordat het zedelijk bewustzijn der christelijke wereld thans vast staat, dat niemand van nature dienstknecht en ook niemadd van nature heer is, daarmede is, onder de christenvolkeren de slavernij vervangen door de vrije dienstbetrekking.

Deze betrekking of verhouding berust op wederzijdsche toestemming, draagt daarom een zedelijk, in den zin van een vrijwillig karakter en vertoont in dit opzicht een zekere overeenkomst met het huwelijk, dat immers evenzeer op een wederzijdsche toestemming berust.

Doch, gelijk het huwelijk, al komt het ook tot stand door een wederzijdsche toestemming of bewilligidg, naar zijn wezen toch nog iets anders is dan een contract, zoo ook de vrije dienstbetrekking in het gezin.

Zeker ontstaat de betrekking tusschen heeren en vrouwen eenerzij ds en dienstboden anderzijds door een vrije verbintenis.

Er ontstaat dan een huur-contract; een loonsverhouding waarbij de een tot zijn eigen nut, ten voordeele van den ander arbeidt en welk voordeel dan vergolden wordt als loon.

Toch is niet elke loonsverhouding een dienstbodenverhouding.

De schoonmaakster of de naaister, en ook de tuinman of de oppasser, die zoo nu en dan eens voor loon komen helpen zijn nog geen „dienstboden”.

De dienstboden zijn de domestieken, een woord dat wij uit het latijn hebben en dat van domus 01 „huis" gevormd, zeggen wil zij die tot het huisgezin behooren, de huisgenooten.

Metterdaad behooren dan ook de dienstboden tot het gezin.

Zij wonnen saam met het gezin, zij eten uit de broodkorf van het gezin en niet slechts in het salaris, het geld, dat aan hun betrekking van dienstboden-zijn is verbonden, maar ook in dat dagelij ksche saamleven met het gezin ligt hun loon, ligt de vergelding voor den mechanischen arbeid, dien zij ten voordeele van het gezin verrichten.

Maar juist omdat zij huisgenooten zijn hebben zij zich dus vrijwillig te onderwerpen, hebben zij te gehoorzamen aan hen, die in het gezin door God met het gezag over het gezin zijn bekleed, aan den man en dsvrouw, voor hen de heere en de vrouwe, door wier hand het Gode belieft hen, zoolang zij als dienstboden in het gezin zijn, te regeeren.

Is gehoorzamen aan het gezag dat van rechtswege aan den heere en de vrouwe in het gezin toekomt, de plicht van hen, die in het gezin, ook in vrije dienstbetrekking, hun diensten bieden, de wijze waarop deze gehoorzaamheid moet betoond, mag naar christelijk beginsel, geen andere zijn dan die welke de Apostel zelfs aan christelijke slaven voorschreef.

En deze wijze waarop zij, die in het gezin hun diensten bieden moeten gehoorzamen, omschrijft de Apostel met drie groote trekken: n vreeze en beven; in eenvoudigheid des harten; gelijk als aan Christus (Efeze 6:5b).

In zijn eersten brief aan Korinthe schrijft de Apostel, terugziende op zijn eerste verblijf aldaar: n ik was bij u in zwakheid en in vreeze en vele beving; en in dien aan Philippi schrijft hij zijn lezers, werkt uws zelfs zaligheid met vreeze en beven (h. 2:12). Op deze laatste twee plaatsen nu wil dat „vreezen en beven" evenals in Efeze 6: niet anders zeggen dan de conscientieuse zorg voor trouwe plichtsvervulling, die steeds bevreesd is den plicht niet ten volle te vervullen.

Zegt de Apostel verderf dat wie dienstbaar zijn moeten gehoorzamen in eenvoudigheid des harten; deze „eenvoudigheid" is niet anders dan oprechtheid, zoodat er geen vertoon van ijver bij innerlijke onwilligheid is.

En eindelijk bedoelt hij met zijn gelijk als aan Christus, dat de gehoorzaamheid, die de dienstbaren aan hun heeren betoonen, haar diepst motief, haar innigste drijfveer moet hebben in hun verhouding tot Christus als hun hemelsche Heere, die wil dat zij hun aardsche heeren zullen gehoorzamen in al wat recht en billijk is.

De laatste twee trekken waarmee Paulus hier de gehoorzaamheid der dienstbaren teekent worden nu nog scherper in het licht gesteld, doordat in vs. 6 op de tegenstellingen gewezen wordt.

Niet naar oogendienst.

Dit staat tegenover het gehoorzamen in „eenvoudigheid des harten". „De „oogendienaar, " toch dient slechts zoolang het oog van zijn heer op hem gevestigd is. Onder het oog zijns heeren van daan houdt, zijn plichts ver vulling op; zij is als verlamd want de drijfveer om slechts zijn heer „de oogen uit te dienen" werkt dan niet meer. Niet als menschenbehagers.

Dit staat tegenover het gehoorzamen „als aan Christus". De „oogendienaar" heeft slechts den schijn maar niet de waarheid der gehoorzaamheid. Hij bedoelt niet het goede, het voordeel van zijn heer en diens gezin, maar slechts om tot zijn eigen voordeel zijn heer te behagen. Hij doet in zijn dienen van menschen, niet als een dienstknecht van Christus den wil Gods van harte „dienende met goedwilligheid den Heere en niet de menschen”. (vs. 7).

Maar ook wijst de Apostel de heeren op welke wijze zij over hun dienstbaren hebben te heerschen ; op den plicht alzoo om te oefenen hun gezag.

Hij teekent dit in vs. 9 met twee trekken.

Nalatende de dreiging.

De Apostel heeft hier bepaald op het oog de harde, met smaad en scheldwoorden verbonden, behandeling der dienstbaren, die voortspruit uit de liefdelooze gezindheid. Zij moeten deze harde behandeling niet slechts matigen, maar geheel nalaten.

En verder zij, deze heeren, moeten weten, dat ook hun eigen Heere in de hemelen is, aan wien dus ook zij hebben te gehoorzamen, te gehoorzamen ook in het regeeren hunner dienstbaren. Een Heere voor wiens rechterstoel zij eens rekenschap zullen hebben af te leggen, ook van hun regeeren. Een Heere en Rechter, bij wien „geen aanneming des persoons, " geen partijdigheid is.

Waar de heilige liefde in de harten zoo van heeren en vrouwen als van de dienstboden is, zal de gezagsverhouding over naar deze christelijke beginselen zijn.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 november 1905

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 november 1905

De Heraut | 4 Pagina's