Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXXIX.

HET VIJFDE GEBOD.

VII.

Elkander onderdanig zijnde in de vreeze Gods. Efeze 5 : 21.

Na het gezag in het gezin, hebben wij thans bij de bespreking van het vijfde gebod, te handelen over het sociale gezag, of m. a. w. over het gezag dat in de verschillende kringen der maatschappij door de meerderen over de minderen vvordt geoefend en waaraan dan de onderdanigheid van de laatsten aan de eersten moet beantwoorden.

Is de mensch nooit eenling maar, wijl geboren in een gezin, altijd lid van een gemeenschap, uit het gezin ontwikkelen zich de geslachten, stammen en natiën.

En evenzoo ontwikkelt zich uil de gezinnen, als het lichaam uit zijn cellen, ^ het rijke organisme der menschelijke maatschappij.

God heeft dit zoo gewild. Wij staan hier voor een natuur-ordinantie waaraan de menschen altijd en overal, even onbewust gehoorzamen als aan de wetten voor de ademhaling en den bloedsomloop.

De maatschappij is niet gemaakt, maar geworden.

Zij is evenals het gezin een natuurlijke gemeenschap en komt op uit het gemeenschapsgevoel, den drang tot samenwerking en tot verdeeling van arbeid.

Altijd fn overal gaan als vanzelf de gezinnen ter voorziening zoo in hun geestelijke als stoffelijke behoeften elkanders hulp en steun zoeken.

Doet aanvankelijk het gezin alles alleen ter voorziening in deze behoeften, bij het saamleven der gezinnen wordt de gemeenschappelijke taak dan al meer onderling zoo verdeeld, dat men, door voor elkander te arbeiden, wederzijds in elkanders behoeften voorziet.

Bakt nog lang ieder gezin zijn eigen brood, spint en weeft het nog lang zelf zijn linnen en vlas en slacht het zelf zijn rund of schaap, al spoedig is de taak om in kleeding en voedsel te voorzien dus verdeeld, dat sommige gezinnen het land bebouwen, andere voor de veeteelt zorgen. En straks verdeelt zich de arbeid al meer in de onderscheiden bedrijven; een verdeeling, die zich in al fijner vertakkingen verbijzondert. Waar eerst het gezin zichzelf een woning bouwt, komt straks dit werk tot stand door den arbeid van meerderen, die er in verschillende bedrijven en vakken toe saamwerken.

En deze verbijzondering van den arbeid zet zich in het menschelijk saamleven nog verder voort.

Hoe rijker vertakt, des te beter werk, want een mensch, die slechts éen kunst beoefent, levert, door zijn daarin verkregen inzicht en vaardigheid, op den duur beter werk dan hij die vele beoefent.

De nijverheid of de industrie bewerkt de producten der aarde in haar werkplaatsen en fabrieken.

Uit den ruil der producten en zaken ontstaat de handel en met den handel de scheepvaart en het verkeer over land. Een handel, straks vergemakkelijkt, door het^i? /d? , waardoor wordt gemeten wat de waren gelden. Een handel, zich weer verbijzonderend in den groothandel en kleinhandel, die stapelplaats en markt, magazijn, winkel en kraam doen ontstaan.

Het is God, Die het zoo wil.

Wil, dat ieder „trouw en naarstig zal arbeiden in zijn goddelijk beroep" om zijn huisgezin te onderhouden, maar ook om dus door saam werking met wie hij saamleeft, de taak, de roeping der menschheid op aarde, te vervullen; de taak om dezezinnelijk-aardsche natuur te maken tot een orgaan, een werktuig van den menschelijken geest, haar op te drukken den stempel van dien geest.

Maar, de menschen leven van nog iets anders dan van het dagelijksch brood.

Het gezin heeft nog andere behoeften, dan die waarin de „broodkorf" voorziet.

Naast de stoüfelijke, de geestelijke.

Naast die der maag, ook die van hart en hoofd.

Doet ook hier het gezin aanvankelijk alles alleen ter voorziening, bij het saamleven der gezinnen, voorzien zij ook hier in elkanders behoeften.

De behoefte aan gezelligheid, een natuurdrift inden mensch, vindt straks rijker bevrediging wanneer het gezellig verkeer zich niet beperkt tot de leden van het gezin, maar kinderen en groote menschen uit ver­ schillende gezinnen deelnemen aan elkanders spel.

Maar ook de behoefte aan kennis, aan mededceling van, door de vorige geslachten reeds verkregen, kennis omtrent wereld en leven aan het nieuwe geslacht; aan kennis ook hoe men handelen en maken moet; aan kennis bovenal van wat men weet uit Gods openbaring, — wordt al rijker vervuld wanneer, door samenwerking en verdeeling van arbeid, uit het gezin de school opkomt en de ouders niet meer alleen de opvoeders en onderwijzers hunner kinderen zijn, maar ze ook door anderen „doen en helpen onderwijzen.

En het is weer de verdeeling van arbeid in het menschelijk samenleven, waardoor in het wetenschappelijk bedrijf, reeds verkregen kennis verrijkt wordt en waarvan dan in hoogere scholen de toepassing op het leven in zijn verschillende kringen, geleerd wordt.

En wat dus van de wetenschap geldt, gaat evenzeer door voor de kunst.

Er ligt waarheid in het woord, dat „ieder kunstenaar moet zijn" en wel deze waarheid dat ieder mensch oog en zin moet hebben voor orde, voor harmonie, voor schoonheid, maar toch zijn om kunstenaar in enger zin te wezen, bijzondere gaven noodig en ontwikkelt zich eerst de kunst bij de samenwerking der voor verschillende kunsten begaafden.

En verder; wordt het karakter gevormd eerst in den strijd van het leven en voedt niet alleen het gezin en de school, maar ook het leven ons zedelijk op, de zedelijkheid of de deugd zal zooveel ^vaster en rijker worden naarmate de goede wil zich op meerdere gebieden van menschelijk saamleven heeft weten te handhaven tegenover de verzoekingen ten kwade.

En eindelijk, is de religie allereerst een zaak van het hart en in haar hoogste uiting aanbidding, zij is ook een dienen van God in het leven. Het gemeenschapsgevoel echter dat zich openbaart ook bij de religie, dringt er den mensch toe zoo mét anderen zijn God te aanbidden en te dienen in het leven, als door gemeenschappelijken cultus of eeredienst zijn religie te sterken. Aanvankelijk binnen den kring van het gezin, doet hij dit straks ook in saamwerking met anderen, die niet tot zijn gezin behooren. En juist in dat gemeenschappelijk aanbidden en vereeren van uw God, ineen kring van hen, die met u omtrent het onzieniijk-eeuwige in overtuiging één zijn, ligt dan zoo machtige versterking; denk maar aan uw, inzonderheid op den Sabbat, dat is den Rustdag, tot de Gemeente Gods naarstiglijk komen.

Ware er nu in de natuur geen het menschelijk bestaan bedreigende machten en in de harten der menschen geen zonde, dan zou dit menschelijk saamleven geen gevaar voor stoornis hebben te duchten.

Thans is dit anders.

Is het ook, dat aanvankelijk ieder gezin tegen deze natuurlijke en zedelijke kwaden die zijn leven storen, alleen optreedt en wacht houdt; de man dan zijn huis beschermt tegen de verdervende machten van het water of het vuur; door genezende kruiden zichzelf en de zijnen den dood van het zieke lijf tracht te houden; zijn haardstede bewaakt voor den roover en den dief; straks dringt de nood tot saamwerking en verdeeling van arbeid ook op dit gebied. En beter dan eerst, toen éen alleen tegen alle gevaren moest waken, wordt thans de taak vervuld, nu tegen de verschillende gevaren velen als afzonderlijke w«t/^/^; 'j optreden.

Zoo ontv/ikkelt zich uit het saamleven der gezinnen als vanzelf de menschelijke maatschappij met haar verschillende kringen. Kringen die zich van elkander onderscheiden door de taak van de goddelijke beroepen welke daarin beoefend worden.

De goddelijke beroepen.

Want het is God zelf, die in de maatschappij de beroepen heeft geordineerd, opdat ieder door zijn beroep zijn plaats zou hebben in het geheel, en dus arbeidende aan zijn eigen beroepstaak, zou arbeiden aan de gemeenschappelijke taak.

Het beeld van het menschelijk lichaam, door den heiligen Apostel toegepast op de Gemeente van Christus, is dan ook vroeger en later toegepast op de maatschappelijke samenleving.

Ook de maatschappij is een organisme waarin de onderscheidene leden moeten saamwerken tot instandhouding en ontwikkeling van het geheel.

Ware het geheele lichaam het oog, waar zou het gehoor zijn.' Ware het geheele lichaam gehoor, waar zou de reuk zijn.' Maar nu heeft God de leden gezet, een iegelijk van dezelve in het lichaam, gelijk Hij gtwild heeft. Waren zij alle maar één lid, waar zou het lichaam zijn.? Maar nu zijn er wel vele leden, doch maar éen lichaam. En het oog kan niet zeggen tot de hand: Ik heb u niet van noode.; of wederom het hoofd tot de voeten: k heb u niet van noode." Ja, veeleer de it-den, die ons dunken de zwakste des lichaams te zijn, die zijn noodig (i Korinthe 12 : 17—22).

En op de plaats nu waar God u heeft gezet in het organisme der maatschappij, daar is uw stand, daar zijt gij door Hem geroepen, daar hebt gij uw beroep om te arbeiden.

Daarom moet dan ook ieder een beroep hebben.

Deze stand nu is dus bepaald naar den aard van het beroep; en wijl nu de maatschappelijke arbeid, naar wij zagen, zich naar zijne taak in drie hoofdkringen verdeelt, zoo is er ook in iedere maatschappij een drieërlei beroepstand, al naar de taak is ter voorziening of in de stoffelijke óf in de geestelijke behoeften, óf wel in het waken tegen de gevaren, die zoo van de zijde der natuur als der menschen de samenleving bedreigen.

De aloude en natuurlijke indeeling het maatschappelijk leven.

Een indeeling, die gij altijd en overal onder de menschen vindt in een stand, die voedt, een stand die leert en een stand die weert of waakt.

Dit „voeden, leeren en waken" dan opgevat in den ruimsten zin.

Denkt men zich nu de maatschappij naar analogie of overeenkomst met een menschelijk lichaam, dan ligt het voor de hand, dit „voeden" met de maag, dit „leeren" met het hoofd en dit „waker of wachter zijn", om den moed, die er bij noodig is, met het gemoed of het hart in verband te brengen en dus den stand wier taak het „leeren" en „waken" is, in geestelijk opzicht, hooger te stellen dan dien wiens taak het „voeden" is.

Deze aloude rangordening der maatschappij heeft althans het voordeel natuurlijker en ook logischer te zijn dan de moderne in vier standen of klassen, welke bovendien de grenzen uitwischt tusschen Maatschappij en Staat en waarbij men dan onderscheidt tusschen de regeerende klasse van vorsten en beambten met overheidsgezag; de aristokratische, die als zoodanig niet meer regeert, maar tusschen de regeering en de volksklassen een zelfstandigeen voorname plaats inneemt; den z.g. derden stand of de klasse der beschaafde en vrije staatsburgers, ook wel de middel-of burgerstand; en eindelijk de groote volksmassa — wat men dan het „volk" gelieft te noemen —, de vierde stand met zijn kleine burgers, boeren en arbeiders.

Toch wil het ons voorkomen, dat deze laatste indeeling met al hare gebreken nog de voorkeur verdient boven die andere, waarbij men de menschen, als leden der maatschappij, indeelt in bezitters en nietbezitters en dan de eerste weer, naarmate van hun bezit, in verschillendeklassen. Het bezit van geld en goed toch heeft op zichzelf niets te maken met de plaats, die een mensch inneemt in het organisme der maatschappij, en is bovendien zoo wisselvallig, dat het bezwaarlijk een beginsel van indeeling kan zijn.

Houdt men zich dus aian de meest natuurlijke indeeling in een stand, die voedt; een stand die leert; en een stand, die waakt; dan is het, als bij een lichaam, voor de gezondheid van het maatschappelijk organisme noodig, dat ieder orgaan „het zijne doet.”

Maar wijl wij bij het leven der maatschappij in haar kringen of standen met menschen en dus niet uitsluitend met natuurgebeuren, maar ook met, zij het dan in zijn vrijheid nog zoo beperkt, willen en handden te doen hebben is het noodig, dat er allereerst in deze kringen zelf gezag zij.

Overal toch waar menschen saamwerken tot een doel, is het noodig, dat er, zoo tusschen het willen als het handelen dier menschen harmonie zij en wel doordat het zich richt op de gemeenschappelijke taak als het éene doel.

De individueele willen worden dan als het ware tot éen wil: tot den wil der gemeenschap.

En dit nu doet, bij het saamwerken in de maatschappelijke kringen van beroep of bedrijf gezag; sociaal gezag.

Ook bij sociaal gezag echter moeten wij weer wel onderscheiden tusschen het gezag in eigenlijken zin, waardoor het Gode belieft den eenen mensch door de hand van den anderen te rcgeeren, en het z.g. zedelijke gezag.

Bepalen wij ons daarom eerst tot het laatste.

Een mensch kan niets recht tot stand z brengen zonder de middelen, die God daar­ v toe geordineerd heeft. Kent hij die middelen niet, dan zoekt en tast hij juist zoo­ d lang tot hij ze gevonden heeft.

Alle „uitvinding" van nieuwe doeltreffende middelen is dan ook niets meer dan „ontdekking" van middelen, die God in zijn Raad reeds van eeuwigheid had geordineerd, maar die nog voor den mensch bedekt waren. De stoom en de electriciteit bestonden ook als middelen voorplaatsbeweging, thans toegepast op onze stoombooten en spoortreinen en electrische trams, reeds van eeuwigheid in Gods Raad. Het middel om door waarneming der afzonderlijke dingen op te klimmen tot de kennis van de wetten, die een gansche groep dier dingen beheerschen, m. a. w. de weg om door waarneming van het bijzondere tot de kennis van het algemeene te komen, bestond reeds lang vóór de menschen spraken van „inductieve methode". God weet, omdat Hij het van eeuwigheid zoo bepaald, zoo geordineerd heeft, hoe men kinderen moet opvoeden; hoe de rechtsverhoudingen van de burgers onderling en van de burgers tot den Staat l moeten geregeld; hoe men krankheden genezen moet; en alle kunst van opvoeding en wetgeving en genezing is dan ook niet anders dan een zoeken en tasten naar die door God geordineerde middelen.

In verband en naar aanleiding van Gods gerichten over Juda, zegt Jesaia dit alles zoo klaar en duidelijk in éen beeld ontleend aan den landbouw (h. 28 : 23—29). Hoe de landbouwer ploegen, zaaien en eggen moet; de wijze waarop fijne tuingroenten en waarop granen moeten behandeld — God heeft dat alles zoo geordineerd.

En als de landbouwer dat nu goed doet en straks nog beter doet, dan is dit omdat hij daarin van zijn God al dieper inzicht kreeg.

„En zijn God onderricht hem van de wijze, Hij leert hem"—, zegt Jesaia (28 : 26).

Dit inzicht nu in de middelen om het doel te bereiken, geeft aan hen, die het bezitten, in de verschillende beroepen der drie maatschappelijke standen een meerderheid boven anderen, welke óf dit inzicht missen óf slechts in mindere mate bezitten. Daar zijn toch, zoo onder bakkers en slagers, timmerlieden en metselaars, kleeren-en schoenmakers; als onder onderwijzers in de ver^ schillende wetenschappen, kunstenaars op de verschillende gebieden der kunst; en evenzoo onder de geneesheeren en chirurgen, de militairen en politiemannen, — menschen van meerdere of mindere bekwaamheid in hun vak. En wijl men om iets te kunnen het eerst moet hebben geleerd, zijn er ook onder de menschen, die nog voor geenerlei beroep eenige bekwaamheid bezitten, het vak nog leeren moeten; nog in de leerjaren zijn.

Menschen alzoo, die in meerdere of ook mindere mate het vak meester zijn en dan tegenover deze meesters de leerlingen.

Vraagt men nu, wat over deze meerdere of mindere bekwaamheid beslist; waarin het in meerdere of mindere mate beantwoorden p bestaat aan die vereischten, welke om in zijn vak iets naar behooren te verrichten, noodig zijn, dan is dit zeker naast het z«.s/t^^ ook de door oefening verkregen vaardigheid.

Wie zich in eenig vak niet praktisch geoefend heeft, diens handen staan verkeerd voor het maatschappelijk bedrijf. t v

Van dit laatste zou b. v. menige jongen, die het eindexamen zelfs van een vijfjarige hoogere burgerschool gedaan heeft en dan als bediende op een handelskantoor komt, en ook menig jong predikant, die als student de dwaasheid beging van de „praktische vakken" te verwaarloozen, treurige ervaringen kunnen mededeelen. Toch is het daarom nog niet waar, dat alleen oefening den meester maakt. Bij de vaardigheid door oefening verkregen, moet ook de kundigheid komen, de theoretische kennis. En deze kennis is geen „veelweterij", maar juist het zoo straks genoemde inzicht in de middelen om het doel, de vervulling van de beroepstaak, te bereiken; het inzicht in den weg, dien men bij zijn maken of handelen te volgen heeft om tot het leveren van goed werk te komen.

Eerst wie kundigheid aan vaardigheid paart, is bekwaam, En ook in verband met het straks aangehaalde Schriftwoord. „Zijn God onderricht hem van de wijze. Hij leert hem", — geldt hier dat ander Schriftwoord „onze bekwaamheid is uit God" (2 Korinthe 3 : 5).

Deze bekwaamheid nu verleent onmiskenbaar aan hen, die haar bezitten, gezag en wel des te grooter gezag, naarmate die bekwaamheid meerder is.

Het gezag van den bekwamen vakman. Menschen van hetzelfde vak zullen bij hen, die daarin óf in het geheel óf in sommige stukken, naar hun oordeel, bekwamer a n b ijn dan zij zelf, indien zij althans niet door alsche schaamte weerhouden worden, om raad en voorlichting vragen en zich door en bekwameren vakgenoot laten gezeggen, op diens gezag handelen. En deze zal dan, indien hij althans niet weerhouden wordt door concurrentie-vrees of kleinzieligheid, als van 'n oude keukenmeid, die het recept van haar lekkere schotels liever niet geeft, en, zoo ze het al doet, er sommige ingrediënten in verdonkeremaant en de hoeveelheden der overige verkeerd opgeeft, — deze zal dan zulk een raad en voorlichting gaarne en trouw geven. En zoo ook zal hij, die van eenig vak zelf geen verstand heeft en van den vakman hulp noodig heeft, bij dezen raad en voorlichting vragen. Geen bedachtzaam mensch zal b. v. bij ernstige krankheid van zich zelf of de zijnen beunhazen in de geneeskunst, maar alsdan, hetzij een allopathischen hetzij een homoeopathischen dokter zien te raadplegen.

Dit gezag nu is het zedelijk gezag.

Ook dit gezag wordt in de msatschappij, en wel bij verschillende verhoudingen geoefend. In zoo verre kan men dan ook dit zedeijk gezag „sociaal gezag" noemen. Dan, naast dit gezag aan bekwaamheid verbonden, is er ook een maatschappelijk gezag dat de eene mensch over den anderen oefent en dat hem van rechtswege toekomt; het iuridisch gezag.

Het gezag in eigenlijken zin.

Het gezag waarvan het vijfde gebod, mits gij dit gebod maar geestelijk verstaat, en het dus niet alleen tot het ouderlijk gQzag beperkt, ons spreekt.

Het gezag, het zeggenschap dat een mensch over een ander mensch van rechtswege toekomt, omdat God, Die de bron van het recht is, hem dat zeggenschap verleend, met dat gezag bekleed heeft; omdat het Gode belieft door zijne hand andere menschen te regeeren.

Te regeeren ook in het maatschappelijk leven bij de vervulling van de beroepstaak.

Dit is het gezag, dat wij hierboven bedoelden, toen wij spraken van een gezag, noodig bij de saam werking van velen tot éen doel. Het gezag, dat de vele individueele willen als het ware tot één algemeenen of gezamenlijken wil maakt.

Zonder dit gezag toch „doet een iegelijk wat recht is in zijne oogen" (Richteren 21 : 2Sb); is geen saam werking mogelijk.

Dit gezag, nu eens zuiver, dan eens gemengd met het zedelijk gezag, wordt geoefend in de verschillende kringen der maatschappij door de meerderen over hun minderen.

Het heeft, gelijk het maatschappelijk leven zelf, zijn fijne schakeeringen, die wij in een volgend artikel nader hopen te bezien. Om onze bedoeling te verduidelijken zij er echter hier reeds op gewezen, hoe zulk een gezag b. V. toekomt aan den baas over zijn knecht in de werkplaats; aan den fabrikant over zijn werklieden in de fabriek; aan den onderv/ijzer over zijn leerlingen en, als atroon, over zijn personeel, in de school.

En aan dit gezag onderdanig te zijn is licht voor wie gesteld zijn onder anderen; oor wier hand het dan Gode belieft hen e regeeren.

De plicht van het elkander onderdanig e zijn in de vreeze Gods, in de vreeze an Christus (Efeze 5 : 21).

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 november 1905

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 november 1905

De Heraut | 4 Pagina's