Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXXX.

HET VIJFDE GEBOD.

VIII.

Elkander onderdanig zijnde in de vreete Gods. Efeze S : 21

Wij zagen in ons vorig artikel, dat bij het aan éen taak saamwerken der menschen, in de verschillende betrekkingen van den drieerlei kring of stand van het maatschappelijk leven, het gezag de individueele willen als tot éen wil moet maken en houden.

Thans hebben wij in dit en het volgend artikel na te gaan hoe het JöfWfl: /gezag, zoo naar die kringen of standen zelf, als naar de verschillende relaties of betrekkingen in die kringen of standen, zich weer nader verbijzondert, m. a. w. een eigenaardig karakter aanneemt, en alzoo door hen, die er meê zijn bekleed, ook op onderscheidene wijze moet uitgeoefend.

Hoe, om iets te noemen en daardoor wat wij hier bedoelen te verduidelijken, de plicht om gezag uit te oefenen op een andere wijze moet vervuld in den stand, die tot taak heeft te voorzien in de stoffelijke behoeften der maatschappij, dan in den stand welke voorziet in hare geestelijke behoeften, en in dezen weer anders dan in dien stand welks taak het is de maatschappij te bewaken voor de gevaren, die haar bedreigen van de zijde der natuur of der menschen. Maar, en dit nu bedoelen wij in de tweede plaats, gelijk de veelvormigheid van het maatschappelijk leven op steeds rijker verbijzondering, steeds fijner verscheidenheid of, wilt ge het vreemde woord, difierentieering wijst, zoo ook de vervulling van den zedelij ken plicht om in dat leven gezag te oefenen.

Immers ook in de verschillende relaties of betrekkingen van een zelfden maatschappelijken stand, binnen een zelfden socialen kring, is in de wijze waarop het gezag moet uitgeoefend, nog weer verschil. Anders toch moet dit geschieden door den patroon over zijn arbeider, dan door den koopman over zijn bedienden; anders door den schoolmeester over zijn schoolkinderen, dan door een predikant over zijn catechisanten; en weer anders door een brandspuitmeester over zijn spuitgasten, dan door een boschwachter over zijn helpers.

Dan, zal het sociaal of maatschappelijk gezag het doel, waartoe het aan deneenen mensch over den anderen is verleend, bereiken, zoo moet, gelijk bij alle gezagsverhouding onder de menschen, ook aan dit gexag bij hen, die er onder gesteld zijn, beantwoorden, wat de Schrift noemt de onderdanigheid.

Het is van deze onderdanigheid dat ook gesproken wordt in het Schriftwoord uit Efeze 5:21 dat wij boven dit en het vorige artikel plaatsten: lkander onderdanig zijnde in de vreeze Gods.

Gelijk wij zoo dadelijk zullen zien, spreekt de Apostel hier bepaald van de christelijke onderdanigheid, en wijl nu ook het gezag waarover wij in deze artikelen over het vijfde gebod spreken, bepaald het christelijk gezag of nauwkeuriger nog de christelijke gezagsoefening is, zullen wij, alvorens de gezagsverhouding op sociaal of maatschappelijk gebied in haar verbijzonderingen na te gaan, de christelijke onderdanigheid, die aan het christelijke gezag in het maatschappelijk leven beantwoorden moet, in haar algemeenheid teekenen.

Bezien wij daartoe het woord van den heiligen Apostel uit den brief aan Efeze wat nader.

Zooals reeds bij een vluchtige blik op de woorden blijkt, hangt het: „elkander onderdanig zijnde in de vreeze Gods" of volgens een andere lezing, „in de vreeze van Christus" nauw samen met het voorafgaande. Zien wij wat nauwkeuriger, dan blijkt, dat wij in deze woorden te doen hebben met een derde bijzondere vermaning, welke de Apostel uit het algemeene vermaan van vs. 11: „En wordt niet dronken in wijn, waarin overdaad is, maar wordt vervuld met den Geest" — afleidt.

Dit vol of verzadigd worden in den geest met den Geest, als tegenstelling van het vol of zat worden in het lichaam met wijn, moet zich openbaren, dus vermaant de Apostel dan allereerst, zoo in het gezellig verkeer door het gebruik van het religieuse lied, als in de eenzaamheid door het stil in zijn hart den Heere in heilige melodieën lofzingen en psalmodieeren.

„Sprekende onder elkander met psalmen, — de bekende Oud-Testamentische — en lofzangen, — hymnen op Christus of Jezusliederen — en geestelijke liedekens — oden of zangen waarin de gewaarwordingen van het geestelijk leven zich uiten — zingende en psalmende den Heere in uw hart." (vs. 19).

En bij dit gemeenzaam en eenzaam bidden moet dan, zoo vermaant de Apostel verder, het vervuld zijn met den Geest zich openbaren in het danken, het altijd en onder alles, dus óok onder leed en tegenspoed, dankbaar de liefdevolle hand van zijn God erkennen; iets wat slechts mogelijk is voor wie God kent als zijn Vader in Christus.

„Dankende allen tijd over alle dingen God en den Vader, in den naam van onzen Heere Jezus Christus." (vs. 20).

En bij deze gezindheid van bidden en danken in onze verhouding tot God, moet nu, zoo vermaant de Apostel eindelijk en in de derde plaats, het vervuld zijn met den Geest zich ook openbaren in de verhouding tot de menschen met wie wij saamleven, als onderdanigheid.

„Elkander onderdanig zijnde in de vreeze Gods", of „in de vreeze van Christus." (vs. 21).

Elkander onderdanig zijnde want wijl de orde of de schikking waardoor, in het saamleven der menschen, dezen onder-en genen boven anderen gesteld zijn, — b.v. het kind onder zijn moeder, maar de man boven zijn vrouw; de knecht onder zijn heer, maar de heer onder zijn Overheid — een ordinantie of beschikking Gods is, moet ieder, tevreden op de plaats waar God hem gezet heeft, in ondergeschiktheid aan die boven hem gesteld zijn, arbeiden aan de taak waartoe God hem geroepen heeft.

Dan, is dit het algemeen menschelijke, het specifiek christelijke nu, dat wat deze sociale onderdanigheid tot een christelijke maakt, haar tint en kleur geeft, ligt èn in de omstandigheid dat zij openbaring moet wezen van het vervuld zijn met den Geest, èn in de woorden, die Paulus aan het „elkander onderdanig zijnde" toegevoegt: in dé vreeze van Christus.

Deze „vreeze van Christus toch" is niet anders dan het ontzag, de heilige eerbied en de eerbiedige liefde van den christen voor Christus zijn Heere en zijn Hoofd. Het is de teedere, conscientieuse schroom van den christelijken deemoed om Hem te mishagen, ook in het saamleven met onze medemenschen.

Het is in deze christelijke gezindheid, dat wij „elkander onderdanig" moeten zijn.

De Apostel leidt uit dezen algemeenen plicht tot christelijke onderdanigheid dan de bijzondere plichten af, die de vrouw jegens haar man, de kinderen jegens hun ouders, de huisslaven jegens hun heeren hebben. (Efeze 5 : 22—6:9).

Alzoo de gezagsverhouding in het gezin, zooals wij die in onze vorige artikelen leerden kennen.

Dan, evenzeer als in dezen algemeenen plicht tot christelijke onderdanigheid de bijzondere plicht ligt van hen, die in het gezin onder anderen gesteld zijn, zoo liggen daar ook in de plichten van hen, die in de verschillende kringen en betrekkingen der maatschappij onder anderen gesteld zijn.

En zoo hebben wij dan, door in het voorafgaande de christelijke onderdanigheid in haar algemeenheid te teekenen, ons den weg gebaand om bij de bespreking van de onderscheidene wijzen, waarop in de verschillende maatschappelijke kringen met hun relaties naar christelijke beginselen het gezag moet geoefend, tevens de onderdanigheid die daaraan, naar diezelfde beginselen, beantwoorden moet, in het licht te stellen.

Vangen wij onze bespreking over de verhouding van gezag en onderdanigheid aan met dien kring of stand der maatschappij welken we in ons vorig artikel leerden kennen als den stand wiens taak het is te voorzien in de stoffelijke of materieele behoeften der maatschappij, en die daarom dan ook, het woord natuurlijk genomen in den ruimsten zin, kan aangeduid als de stand die zich zelf en de anderen voedt.

Hebben wij in ons vorig artikel gezien hoe, ook bij de voorziening in de materieele behoeften, uit het gemeenschapsgevoel en den drang tot samenwerking en verdeeling van arbeid de landbouw en veeteelt, de nijverheid of industrie, de handel en de scheepvaart en het verkeer over land opkómen, — het is tot deze taak, voorziening in de materieele behoeften, dat men saamwerkt op den akker en in de schuur, op het weiland en in den stal, op de werkplaats en in de fabriek, op het kantoor en de markt, in magazijn en winkel, op schepen en booten, bij tram-en spoorverkeer.

Om nu bij dit samenwerken in verschil» lende relaties de individueele willen tot éen wil te maken en te houden, is eenerzijds noodig het gezag van, zooals wij hem met den algemeenen ns'.i.: : -tiilen noemen, den heer; en anderzijds de onderdanigheid van, zooals wij hem met den even algemeenen, maar, vooral in onzen tijd, minder geliefden naam zullen noemen, den knecht.

Het is bij den arbeid ter voorziening in de stoffelijke behoeften der maatschappij de heer, die heeft te gebieden, te zeggen hoe het daarbij moet toegaan en de knecht, die in onderdanigheid daarbij heeft te gehoorzamen; de heer, die de bevoegdheid heeft zijn wil op te leggen, en de knecht, die den plicht heeft dien wil uit te voeren.

Is deze verhouding van heer en knecht blijvend, zoodat er altijd en overal heeren en knechten zullen zijn, in deze verhouding zelf is, gedurende de eeuwen, wijziging, wil men ontwikkeling of evoulutie, waar te nemen.

Deze wijziging nu hangt in de eerste plaats saam met de wijziging in de waardeering van den arbeid bepaaldelijk van het handwerk. Met name onder de Grieken, maar ook bij andere volkeren der oudheid, ja, tot lang in de middeleeuwen, was er voor het handwerk, voor het ambacht een zeer geringe waardeering, zooal geen verachting. De Grieken gebruikten voor „handwerk" het woord banatisia, een woord dat oorspronkelijk zou beteekenen: arbeid, die men, bij het haardvuur zittend, verricht. Later kreeg banausia de ruimere beteekenis van alle werktuigelij ke of mechanische verrichting, iets wat dan in beteekenis gelijk stond met geesteloos. De geringschatting daarvoor ging zoover, dat zij, die een handwerk beoefenden reeds daarom onder het vooroordeel lagen menschen te zijn van een lagere en min-edele gezindheid en men bü de Grieken zulk een gezindheid dan ook als een „banausische" aanduidde.

Wijl nu deze verachting voor het handwerk in meerdere of mindere mate overging op schier allen • arbeid ter voorziening in de materieele behoeften, achtte in de meeste gevallen, de vrije man dezen arbeid zelf te verrichten beneden zijn waardigheid, en voor_ zoover hij er zich mee inliet en er dan de leiding bij had, liet hij het werk, al ontbrak ook de vrije dienstbetrekking niet geheel, gewoonlijk verrichten door zijn slaven.

De verhouding van heer en knecht was, althans op de meeste gebieden van materieelen arbeid, alzoo die van heer en slaaf.

In ons voorlaatste artikel hebben wij reeds gesproken over de slavernij en dAarhij gewezen op de definitie of begripsbepaling, die Aristoteles van den slaaf geeft, als: een bezield, van zijn heer afgezonderd, werktuig tot praktische verrichtingen en nog wel 'n mensch, maar toch 'n mensch, die niet aan zichzelf, doch aan zijn heer hoort.

De slaaf het werktuig, het orgaan van zijn heer.

In onderscheiding van diens handen en voeten, een van hem afgezonderd orgaan, maar toch zijn eigen orgaan of werktuig, zijn eigendom, zoodat hij er, als over een zaak, op de meest volstrekte wijze over kon beschikken.

Op de meest volstrekte wijze, want de heer had de bevoegdheid zijn slaven naar believen te doen paren, van hun vrouwen kinderen te scheiden, ze te verkoopen, uit te leenen, te tuchtigen, te dooden.

Deze slavernij, die men in heel de vóoren buiten-christelijke wereld altijd en overal aantreft, ontbrak ook in Israël niet en al was zij daar ook, door ds wetgeving, zeer verzacht, toch behoorde b.v. het recht van lichamelijke tuchtiging, — blijkens Jezus' woord uit de gelijkenis van „den waakzamen dienstknecht" (Lukas 12:35—48) omtrent slaven, die met vele slagen, en slaven, die met weinige slagen geslagen worden, — zelfs in de tweede periode van Israels volksbestaan, nog tot de bevoegdheden van de heeren.

Het waren deze bezielde of levende werktuigen, wier krachten in de oude wereld, — en nóg in de buiten-christelijke wereld, - ^ werden gebruikt tot verrichting van materieelen arbeid bij landbouw en veeteelt, nijverheid en handel.

De verhouding tusschen heer en knecht was daarbij alzoo eenerzijds die van despotisch gezag en anderzijds die van j/aa/!fc^^ onderdanigheid.

Allereerst nu heeft, zooals wij reeds boven opmerkten, de meerdere waardeering van den arbeid, van den materieelen arbeid in het algemeen en van het handwerk of het ambacht in het bijzonder, wijziging gebracht in deze verhouding van heer en knecht,

Ook dit is een vrucht van de christelijke beschaving.

De Banausia is in de Christenheid, wier heilige oorkonden verhalen, dat de stadgenooten van hem, dien zij vereert als haar Heere en God, — eens, in verwondering over zijn hiachtige woorden en daden, elkander vroegen: is deze niet de timmerman, de zoon van Maria"? (Markus 6:31) — niet langer in minachting; de man met het schootsvel, wiens hand met schaaf en beitel het hout bewerkt, of wiens krachtige arm met den voorhamer het ijzer smeedt; de man aan den ploeg en de man aan den baktrog — liggen niet meer onder het vooroordeel van menschen te zijn van een lage en onedele gezindheid.

Maar in de tweede plaats is deze wijziging in de verhouding van heer en knecht tot stand gekomen, doordat in de Christenheid, dank zij de doorwerking der christelijke beginselen, een einde is gemaakt aan de slavernij, en de verhouding tusschen heer en knecht thans uitsluitend de vrije dienstbetrekking is geworden.

Komt deze betrekking tot stand door een contract, — van het Latijnsche con en traher e, „samen" en „trekken", — een samentrekking alzoo van twee willen; een op wederzij dsche toestemming berustende en alzoo vrijwillige verbintenis tot wederzijdsche verplichtingen, — dit contract is een huurcontract.

Een contract, waarbij de knecht zich verbindt het gebruik van zijn arbeidskracht voor een tijd, tot een bepaald doel, ten dienste te stellen van zijn heer, en de heer zich verbindt dit op een bepaalde wijze te vergelden aan zijn knecht. En wijl deze vergelding het karakter draagt van loon of geld, waardoor men gedurende een bepaalden tijd diensten geniet of bewijst, is dit hu.ur-contract nader een /oi? »-contract.

Dan, al ontstaat de vrije dienstbetrekking en daarmee de verhouding tusschen heer en knecht door een huur-contract, dit huurcontract is toch specifiek onderscheiden van alle andere huur-contracten.

Gaat het toch bij alle andere over redelooze dingen, b.v. een huis, een boek, een paard, hier gaat het over de, van een redelijk wezen, van een ; ; «*«Jt^ niet af te scheiden arbeidskracht.

En dit nu geeft aan de verhouding van heer en knecht een eigenaardig karakter.

Deze verhouding zelf dan wordt bepaald en ligt geheel binnen de grens van het contract.

Het gezag van den heer en de onderdanigheid van den knecht gelden slechts voor den duur en tot het doel van het contract, evenals daaruit volgen hun wederzijdsche rechten en plichten.

De heer heeft het recht om gezag te oefenen tegenover zijn knecht met betrekking tot het aanwenden van diens arbeidskracht op de wijze, die hij overeenkomstig acht met het doel waartoe hij hem in zijn dienst heeft genomen.

Door zijn inzicht en beleid heeft hij niet alleen stuur en leiding aan het arbeiden van zijn knecht te geven, dien arbeid te besturen, maar in den meest letterlijken zin heeft hij daarbij te regeeren; zijn wil daarbij op te leggen aan zijn knecht.

Nu is het arbeidscontract wel een middel, waardoor de heer gezag over zijn knecht krijgt, een gezag waaronder deze zich vrijwillig stelt, doch daarmee heeft de knecht allerminst dit recht om gezag te oefenen geschonken aan zijn heer.

De heer heeft dit recht niet ontvangen van zijn knecht.

Hij dankt het ook niet aan zijn meerdere vaardigheid en kundigheid, waardoor hij krachtens zijn meerder beleid en inzicht, in staat is stuur en leiding te geven. Dit toch zou hem hoogstens een zedelijk gezag verkenen, maar nog geen gezag van rechtswege, want het laat zich denken, dat^een knecht veel meer vaardigheid en kundigheid bezit in een vak, dan de heer dien hij daarin dient.

Ook dankt de heer dit recht om gezag te oefenen niet aan zijn meerder bezit. Want wel is het bezit van geld en goed, van werkplaats en werktuigen een middel om te kunnen laten arbeiden en zich daarbij te doen dienen, doch het bezit van gelden goed geven op zichzelf den mensch geen recht over een ander gezag te oefenen.

De eenige grond voor het gezag van den heer over zijn knecht, die uw denken bevredigt, is dan ook, dat God zelf met dit gezag den heer heeft bekleed.

Het is God, Die den heer over zijn knecht gesteld heeft.

In Zijn voorzienig bestel.

Door allerlei tusschenschakels, waar dat bestel in werkt, als: de wederzijdsche behoefte; het elkander ontmoeten; en eindelijk de wederzijdsche bewilliging.

Het is God Wien het belieft den knecht door de hand zijns heeren te regeeren.

Het is God, Die den man bekleedt met het gezag over zijn gezin, over zijn huis en daarom ook met het gezag over hen, die hem dienen in de plaats waar hij werkt, welke plaats niet anders is dan een uitbreiding, een verlengstuk van zijn huis.

Een gezag, dat hem dus in de plaats waar hij met die hem dienen werkt, evenzeer als in zijn huis, van rechtswege toekomt.

Een gezag, dat ten doel heeft om, zooals wij boven reeds uitdrukten, de individueele willen van hen, die hem dienen, te maken en te houden tot éen wil, die zich richt op het doel van den arbeid.

Maar juist wijl het God is. Die door den heer de knechten regeert, heeft de heer in dat regeeren dan ook zijn God te dienen.

Is het zijn plicht, door eigen kundigheid en vaardigheid in zijn beroep of bedrijf zijn zedelijk gezag tegenover zijn knechten te verhoogen.

Is het zijn plicht, zijn knechten het loon waarvoor zij hun arbeidskrachten hem verhuren, trouw en op den bepaalden tijd te voldoen. Verzuim van deze plichten is een van die „roepende zonden" welke Jacobus aan de lezers van zijn brief voorhoudt, wanneer hij schrijft: iet, het loon der werklieden, die uwe landen gemaaid hebben, welke van u verkort is roept; en het geschrei dergenen, die geoogst hebben, is gekomen tot in de ooren van den Heere Sabaoth (h. 5 : 4).

Verder is het zijn plicht, wijl hij te doen heeft met de arbeidskracht van menschen, te zorgen ook voor de gezondheid en het leven, van die hem in zijn beroep of bedrijf met deze hun arbeidskracht dienen; te eerbiedigen hun éenen Rustdag op de zes werkdagen en wanneer zij gedurende de zes werkdagen onder zijn gezag zijn, te handhaven onder hen de eischen der religie en der zedelijkheid.

Een heer mag evenmin toelaten, dat op de plaats waar zijn knechten werken, door hen Gods naam gelasterd of gevloekt wordt, als dat daar wordt gevochten en geslagen, onkuische woorden gesproken, geroofd en gestolen, gelogen en gelasterd wordt.

En eindelijk is het plicht van den heer alle harde, met smaad en scheldwoorden verbonden behandeling zijner knechten na te laten, wetende dat ook zijn eigen Heere in de hemelen is, en dat er geen aanneming des persoons bij Hem is.

Een Heere en Rechter, voor wiens rechterstoel de heeren eens rekenschap zullen hebben af te leggen, ook van het regeeren hunner knechten.

Beantwoorden aan deze plichten van den heer de rechten van zijn knechten, ook aan de rechten van de heeren hebben, bij de vrije ^dienstbetrekking, te beantwoorden de plichten der knechten.

De knecht heeft den plicht tot ^«^^^^««zg-heid aan het gezag van zijn heer met betrekkingtot het aan wenden van zijn arbeidskracht. Een plicht, waartoe hij door God zelf verbonden is; wijl hij door allerlei tusschenschakels heen door God-zelf onder zijn heer gesteld is; wijl het Gode belieft hem door de hand van zijn heer te regeeren.

Daarom is het zijn plicht door eigen kundigheid en vaardigheid in beroep of bedrijf zich een zedelijk gezag te verwerven, dat de heer door hooger waardeering kan eeren. Maar ook, waar hij bemerkt, dat zijn heer hierin de mindere is, met dit gebrek aan bekwaamheid geduld te hebben; het voor anderen eer te bedekken dan te ontdekken; en te trachten met bescheidenheid het te verhelpen.

Zijn plicht, voor het bedongen loon, ook trouw en ijverig en onverkort zijn arbeidskracht gedurende den arbeidstijd, of voor het stuk werk waartoe hij zich verbonden heeft, te geven.

Zijn plicht in alle dingen, die recht en billijk zijn, te onderwerpen zijn wil aan den wil van zijn heer, zoo wat het doel als de wijze van het arbeiden betreft.

Zijn plicht om de voorschriften van zijn heer, in betrekking tot maatregelen van gezondheid en veiligheid op de plaats waar gewerkt wordt, op te volgen; te eerbiedigen den eigendom van zijn heer; diens goeden naam en eere naar zijn vermogen voor te staan en te bevorderen en hem in het handhaven van de eischen der religie en zedelijkheid behulpzaam te zijn.

Zijn plicht eindelijk, om zijn heer niet als een oogendienaar, maar in eenvoudigheid des harten; niet als een menschenbehager, maar als van harte doende den wil van God, te dienen; wetende, dat zoo wat goed een iegelijk gedaan zal hebben, hij dat van den Heere zal ontvangen.

Deze verhouding nu van heer en knecht met haar gesag eenerzijds een haar onderdanigheid anderzijds, draagt bij het saamwerken ter voorziening in de stcffelijke behoeften der maatschappij en veelszins onderscheiden karakter.

Reeds de taal drukt dit met haar fijnere schakeeringen uit

De algemeene naam van heer verbijzondert zich tot boer, baas, meester, patroon, directeur, schipper, kapitein.

Die van knecht tot arbeider, knecht, werkman, bediende, matroos.

De algemeene naam van loon verbijzondert zich tot loon, salaris, gage.

Maar het onderscheiden karakter ligt ook wezenlijk in de meerdere of mindere mate van verstandelijk overleg dat bij de arbeidskracht, die de knecht aan zijn heer voor het werk verleent, noodig is.

Hoe werktuigelijker de arbeid is, des te minder „geestelijk" in den zin van „inteltectueel" zal het karakter der verhouding en dus van het gezag en de onderdanigheid, zijn.

En ook omgekeerd.

Denk slechts in dit opzicht aan een sleepersbaas en zijn krechts en aan den patroon van een groot handelskantoor en zijn boekhouder of zijn correspondent.

Dan, hoe ook verschillend op het stuk van intelligentie, altijd is het bij dit sociaal gezag een regeeren van God door den eenen mensch over den anderen en moet het wezen een onderdanig zijn van den eenen mensch aan den anderen, in gehoorzaamheid aan God, in de vreeze van Christus.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 november 1905

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 november 1905

De Heraut | 4 Pagina's