Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXXXIV.

HET VIJFDE GEBOD.

XII,

Zijt uwen voorgangeren gehoorzaam en zijt hun onderdanig; want zij waken voor uwe zielen, als die rekenschap geven zullen; opdat zij dat doen mogen met vreugde en niet al zuchtende; want dat is u niet nuttig. Hebreen 13 : 17.

Want de verborgenheid der ongerechtigheid wordt aireede gewrocht; alleenlijk, die hem nu wederhoudt, die zal hem wederhouden, totdat hij uit het midden zal weggedaan worden. 2 Thessalonicensen 2 : 7

Van onze uiteenzetting van het vij'fde gebod brengt dit artikel het slot.

Na de bespreking in onze vorige artikelen van het gezag en de onderdanigheid in het gezin, de maatschappij en den staat, moet thans eerst nog wofden gehandeld over het gezag en de onderdanigheid in de kerk en eindelijk over de anarchie als den meest krassen vorm waarin zich de zonde tegen dit gebod openbaart.

Alzoo eerst van het gezag en de gehoorzaamheid of onderdanigheid in def Kerk.

Spreken wij hier van het gezag dat in de Kerk van Christus wordt geoefend — en een andere „kerk" is er niet, want zij alleen is, ook naar taalkundige afleiding, het Huis des Heeren, de Oikia kyriakl, van het Grieksche Kyrios of „Heer", zoodat het dan ook, zelfs taalkundig, onjuist is om van de „Kerk" der Joden of der Buddhisten te spreken, — spreken wij hier van de gehoor-, zaamheid of onderdanigheid, die naar Gods wil aan dat gezag moet betoond, dan is nadere onderscheiding noodig.

Wat wij hier toch bedoelen is niet de Kerk zooals zij van eeuwigheid ligt in Gods Raad en dus omvat het vol getal der tot de, door Christus verworven en toegepaste, zaligheid uitverkorenen, die óf reeds gestorven zijn of nog op aarde leven of nog geboren zullen worden.

Ook niet de Kerk welke de Zone Gods zich na den val in het Paradijs tot op dezen dag zoo onder de oude-als onder de nieuwe-Bedeeling, door zijn Geest en Woord uit het gansche menschelijke geslacht vergadert, en dus omvat alle geloovigen, alle, die zoo voor als na den Pinksterdag in Christus hun Zaligmaker vonden, en of als leden der triumfeerende Kerk nu reeds juichen in den hemel of als leden der strijdende Kerk nog worstelen met zonde, wereld en Satan hier op aarde.

En evenmin, althans niet allereerst, bedoelen wij, wanneer wij hier van Kerk en kerkelijk gezag en onderdanigheid spreken, deze heilige, algemeene, christelijke Kerke, waartoe alle geloovigen behooren, als een organisme, en wel voorzoover het op aarde is.

Een organisme waarvan de Heilige Geest, sedert den Pinksterdag, het bezielend levensbeginsel is. Een ör^fl«ww^ waarvan Christus het Hoofd en de nog slechts potentieelof ook reeds actueel in Hem geloovenden, de levende leden zijn. M. a. w. niet het geheel van allen, die Jezus toekomen; „van Hem" zijn, omdat in hen, als de leden, woont dezelfde Geest, die in Hem als het Hoofd is; niet allen, die dus door 'n mystieken band aan Hem zijn gebonden; niet alle christenen, die Zijner zalving deelachtig, door 't geloof leden van zijn mystieke Lichaam.zijn en die gij zeker niet uitsluitend onder ons Gereformeerden hebt te zoeken; maar waartoe allen te rekenen zijn, voor wie Jezus de Middelaar tusschen God en hun ziel is.

Alzoo niet de „christenen", de dragers van den Geest van Christus; de bezielden door den Heiligen Geest, met wie gij op sociaal en politiek gebied kunt samenwerken, om tegenover al wat leeft uit den geest der v/ereld en mitsdien tegen de macht van den Christus ingaat, — in gezin, maatschappij en staat, in heel uw menschelijk saamleven, te handhaven en al dieper in te dragen de Christelijke levensbeginselen.

Alzoo niet het vol getal der uitverkorenen niet het vol getal der geloovigen, en ook nie het geheel der thans op aarde levende „Christenen" in den mystieken of verborgen zin des woords, is wat wij bedoelen, wan neer het hier gaat over kerkelijk gezag en onderdanigheid.

Maar wat wij dan wèl bedoelen, wannee wij hier van de Kerk spreken, is wat men noemt de kerk als instituut of instelling.

Als instituut of instelling nu is de Kerk geen voorwerp des Geloofs, maar behoort zij tot de dingen die op deze aarde gezien worden.

In ieder dorp of stad, waar de Heere Zijn tot het Geloof gekomen uitverkorenen heeft en onder deze de, door Hem voor zijn Kerk ingestelde, ambten worden uitgeoefend, openbaart zich de Kerk.

De Kerk als instituut.

Zulk een plaatselijke Kerk kan dan meer of minder zuiver zijn, al naar dat in haar de prediking van het evangelie, de bediening der sacramenten en de tucht min of meer zuiver wordt geoefend.

De zonde brengt, nadat de Kerk op een plaats is gevormd of geïnstitueerd, telkens deformatie, en het is daarom der geloovigen roeping en plicht, hiertegen door reformatie voortdurend in te gaan.

Wijl verder iedere plaatselijke Kerk een min of meer zuivere openbaring is van het éene mystieke Lichaam van Christus, van de gemeenschap der geloovigen, heeft zij deze hare eenheid ook in het zichtbare te toonen, door met de Kerken op andere plaatsen gemeenschap te houden; iets wat de Kerken doen in haar z.g. „meerdere vergaderingen" of samenkomsten, in Classeh en Synoden.

Bestaat er, zoo omtrent het wezen der Kerk, als omtrent hare inrichting of institueering, verschil onder de Christenen, het is hier, bij de bespreking van het vijfde gebod, niet de plaats daarop in te gaan.

Dan, hoe ook deze inzichten mogen verschillen, hierin zijn allen het eens, dat er ook in de Kerk, gelijk zij zich openbaart in het zichtbare, een verhouding van gezag en onderdanigheid moet wezen.

Ook over deze verhouding bestaat dan weer 'n verschil dat wij echter evenzeer laten rusten, om ons alleen te bepalen tot wat zij, volgens de Heilige Schrift, naar Gereformeerd belijden, zijn moet.

En dan staat allereerst onwankelbaar vast, dat Christus niet slechts het mystieke Hoofd van het mystieke of verborgen Lichaam, maar ook de Koning van zijn in het zichtbare uitkomende Kerk is.

„Koning", niet maar in overdrachtelijken zin, zoo als wij ook spreken van „koningen" op het gebied van wetenschap en kunst, en dan menschen op het oog hebben, die een zedelijk gezag over ons oefenen; koning niet maar zoo, dat Jezus door zijn zielegrootheid als mensch, of zelfs omdat gij Hem aanbidt als uw Heere en uw God, zekere macht over uw hart oefent; maar koning in den meest letterlijken zin.

Zeker echter niet in dien volstrekten zin waarin Vader, Zoon en Heilige Geest, waarin God Drieëenig als de absolute Souverein en bron van alle gezag Koning over u is, maar in den afgeleiden zin, waarin ieder koning, door wiens hand het Gode belieft zijn onderdanen te regeeren, over die onderdanen koning is.

Het is toch altijd, gelijk wij ook in deze artikelen-reeks over het vijfde gebod telkens deden uitkomen, God, Die krachtens Zijn souverein scheppingsrecht altijd den, naar Zijn beeld geschapen, mensch regeert, maar in dat regeeren gebruikt den dienst der menschen.

Gelijk een aardsche koning zijn ambt heeft van God zoo nu ook heeft Jezus zijn ambt als Koning over zijn Kerk van God.

Alle souvereiniteit, alle recht om gezag te oefenen, daalt van God af zoowel op de aardsche koningen als op Jezus, den koning der Kerk.

Ook in dien zin is Jezus, de Messias, de Christus, de Gezalfde Gods de voor zijn koningschap verordineerde en naar zijn menschelijke natuur bekwaam gemaakte.

In dien zin geldt van den Zoon, zoo voor als na zijn geboorte uit Maria, Ik toch heb Mijnen Koning gezalfd over Zion, den berg Mijner heiligheid. (Ps. 2 : 7)

Want Zion is de Kerke Gods zooals zij uitkomt in het zichtbare. Eerst onder Israel als volkskerk, straks, na den Pinksterdag, als de Kerk der volkeren.

Nu moet ge, om dit koningschap van Christus helder in te zien, wèl onderscheiden tusschen kerk en wereld.

; t Om de zónde te stuiten gaf God in zijn gemeene Gratie aan de wereld Koningen Prinsen en Overheden,

Hun gezag gaat over het tijdelijkaardsche.

­ r Maar om van de zonde voor eeuwig te redden, door haar als schuld te verzoenen en haar smet weg te nemen gaf God in zijn particuliere Genade aan zijn uit de wereld verkorenen den Christus en aan die verkorenen den Christus als Koning. d t

Zijn gezag als Koning zijner Kerk gaat over het geestelijk-eeuwige. d

Wanneer Jezus dan ook tot Pilatus zegt: ijn koninkrijk is n; .; * van deze wereld; is niet van hier (Joh. 18:36 en 37) — doelt hij daarmede alleen op den oorsprong van djn koninkrijk. Het is niet van, of uit deze wereld; wat zeker niet zeggen wil, dat de burgers van dit koninkrijk in de sfeer dezer wereld, in het sociale en ook politieke leven geen> invloed zouden mogen oefenen, maar uitsluitend, dat Jezus koninklijk gezag niet uit het wezen der schepping, gelijk b. V. het ouderlijk-, en ook niet uit de gemeene Gratie gelijk b. v. het Overheids-gezag, maar uit den hemel, uit de particuliere Genade zijn oorsprong heeft. d n z b K l k w a

Gelijk dan ook natuur en genade, schepping en herschepping, het aardsche en het hemelsche elkander niet opheffen, zoo heft ook het koningschap van Christus dat der aardsche koningen niet op.

In goeden zin kan men zeggen, dat Christus als koning zijn Kerk naast de aardsche koningen staat.

In den 2en psalm treedt Zions koning dan ook niet in de plaats der aardsche koningen, maar zij blijven. En — en dit is van zoo vérstrekkende beteekenis ook voor de verhouding van Kerk en Staat — deze aardsche koningen moeten als koningen niet gehoorzamen aan, niet dienen den koning van Zion, maar zij moeten gehoorzamen aan, dienen den HEERE, Jehova, God.

zij - moeten verstandiglijk han­ Alleen, delen.

Zij moeten den Zoon „kussen", d. i. naar oostersche beeldspraak niet als vijanden, maar als vrienden zich tegenover Hem gedragen.

Want, al is het ook, dat Christus als Koning over Zijn Kerk, alleen en uitsluitend over haar regeert, hij oefent ook macht over de volkeren.

En wanneer nu de koningen der aarde zich stellen tegen den HEERE en Zijnen Gezalfde, dan keert deze geweldige macht zich tegen hen. Dan verplettert hij ze met een ijzeren schepter; dan slaat hij ze in stukken als een pottebakker zijn leemen vaten.

Ten slotte dient er hier nog op gewezen, dat Christus ook in een anderen zin, dan waarin wij het hier bedoelen. Koning van zijn Kerk is.

Wanneer de verheerlijke Christus na zijn opstanding en voor zijn hemelvaart tot de zijnen zegt: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde" (Matth. 28 : 18), dan ziet dat niet op Zijn goddelijke almacht en ook niet op de goddelijke Souvereiniteit, die Hem als Zoon met den Vader en den Geest toekomt.

Deze toch is Hem niet gegeven.

Ook is deze macht of dit gezag niet de macht, die Hij, in den zin van den 2en Psalm, over de volkeren oefent, maar uitsluitend weer het gezag dat Hij als Koning oefent over Zijn Kerk.

En wel over zijn Kerk, beschouwd als het geheel van al die menschen uit de volkeren, welke, na onderwezen en in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes gedoopt te zijn, zouden onderhouden wat Hij geboden heeft.

De Kerk alzoo beschouwd als het geheel der geloovigen.

Als het volk des Heeren.

Als de onderdanen van het koninkrijk der hemelen.

der hemelen. En ook over dat koninkrijk is Christus Koning. En wijl nu de onderdanen van dit koninkrijk, deels reeds in den/«^»«g/zijn, — ja déze onderdanen eens voor het grootste deel daar zullen wezen, — en deels nog op aarde zijn, is Hem over deze onderdanen, over dit koninkrijk, gegeven alle macht, alle gezag in hemel en op aarde.

In dezen zin is Christus niet slechts het Hoofd van zijn mystiek Lichaam, maar ook de Koning van zijn Kerk voor zoover zij niet in het zichtbare treedt en dus voorwerp des Geloofs is.

Koning van het Godsrijk.

Waar Hij regeert door zijn Geest.

En hoewel Hchamelijk afwezig, blijft Hij met de zijnen, voor zoover zij nog op aarde toeven, tot aan de voleinding der eeuwen.

Tot aan de voleinding der eeuwen.

Daarna niet meer.

, Want, daarna zal het einde zijn, wanneer Hij het koninkrijk aan God den Vader zal overgeven; wanneer God zal zijn alles in allen, (i Korinthe 15 : 24, 28).

Bedoelen wij dus, gelijk hier, waar wij van kerkelijk gezag en onderdanigheid spreken, de Kerk als instituut, zoo als zij op aarde in dorp en stad uitkomt in het zichtbare, an valt hier, wat de gezagsverhouding bereft, tweeërlei te onderscheiden. r l

Wijl de Kerk als zoodanig de vergadering er geloovigen is, en allen die in de kerk zijn, aarvoor door haar, — die over het inwendige iet oordeelen kan, — zijn te houden zoo lang ij door woord en wandei niet het tegendeel ewijzen, is de gezagsoefening van Jezus als oning zijner Kerk op aarde tweeërlei. t o b e W v

Inwendig en uitwendig. e

Inwendig oefent Hij gezag over zijn geoovigen; regeert hen als onderdanen in het oninkrijk der hemelen door zijn Geest en, — edergeboren als zij zijn, — gehoorzamen zij an dit gezag gewillig, en laten zij zich door Hem regeeren. „Hem voortaan te leven, maakt Hij ze van harte gewillig en bereid, " „Zij beginnen met een ernstig voornemen, niet alleen naar sommige, maar naar al de geboden Gods te leven." o

Maar ook uitwendig oefent Christus als de Koning zijner Kerk, gezag over allen die in de Kerk op aarde zijn.

En deze gezagsoefening geschiedt door het ambt.

Gelijk het God belieft, u door de hand j van Christus, kerkelijk en dat zoo in-als uitwendig, te regeeren; zoo belieft het Christus u — terwijl hij lichamelijk in den hemel is, in het hemelsche heiligdom, maar naar zijne godheid, majesteit, genade en geest nimmermeer van u wijkt — kerkelijk en dat uitwendig u te regeeren door den dienst van menschen, door zijn ambtsdragers.

Ook over de ambten en de dragers dier ambten in de Kerk bestaat onder de Christenen verschil. Een verschil, dat saamhangt met de inrichting der Kerk, maar dat hier, waar het gaat over het vijfde gebod, uiteraard moet blijven rusten. Wij zullen ons daarom ook alleen weer bepalen tot wat volgens de Schrift, naar Gereformeerd belijden, van deze ambten is te houden.

En dan onderscheiden wij Gereformeerden tusschen de buitengewone en de gewone ambten in Christus' Kerk,

Tot de eerste, die de Heere slechts voor een tijd heeft ingesteld, rekenen wij het ambt der apostelen, der profeten en der evangelisten.

Tot de tweede of gewone ambten, d. w. z. die, welke een blijvend karakter dragen, rekenen wij de herders en leeraars welke in de Schrift ook ouderlingen en opzieners worden genoemd, en aan wie dan zoowel de ambtelijke onderwijzing als é& regeering eener plaatselijke kerk is opgedragen.

Van deze onderscheiden, dus als dragers van een afzonderlijk ambt, zijn de ouderlingen in enger zin, d. w. z. zij, aan wie niet de onderwijzing maar alleen de regeering der kerk is opgedragen en die daarom even als de herders en leeraars óok opzieners heeten.

En eindelijk staat naast deze tweeërlei ambten of dat der leerende èn regeerende en dat der alleen regeerende ouderlingen, het ambt der diakenen, waarvan men de eerste instelling in de Jerusaiemsche moederkerk vermeld vindt in Handlingen 6, en aan wie het inzqjtnelen der liefdegaven en het uitdeden daarvan aan de armen is toebetrouwd.

Spreken wij nu over kerkelijk^^SÖ^, dan denken wij daarbij bepaaldelijk aan dat, hetwelk verbonden is aan het tweeërlei opzienersambt. Dat toch ook de diakenen deelnemen aan de regeering eener plaatselijke kerk behoort niet tot het wezen van hun ambt, maar geschiedt als bijkomstig alleen in zulke kerken, waar de ouderlingen klein in aantal zijn.

Het zijn dus de opzieners ofde „raad der kerk" door wie dit kerkelijk gezag wordt uitgeoefend, en dat niet slechts over die leden der kerk, welke buiten het ambt staan, maar ook over de ambtsdragers zelf, zoodat zoowel en de herders en leeraars, als de ouderlingen en diakenen aan het gezag van hun kerkeraad onderworpen zijn.

Dit kerkelijk gezag r; u is drieerlei.

In de eerste plaats treden de herders en leeraars krachtens hun ambt met gezag op.

En tot dat ambt behoort dan wat onze Heidelberger Catechismus, waar hij in de 83ste vraag spreekt van de „sleutelen des hemelrijks, " als den „eersten sleutel" ofde „verkondiging des evangeliums" noemt.

De herders en leeraars toch hebben het Woord des Heeren, te brengen tot zijn Kerk. Zij hebben dat Woord te bedienen, d. w. z. naar den regel des geloofs en naar het verband te verklaren; tegenover deongeloovigen en de ketters te verdedigen; en, naar de onderscheidene behoeften der verschillende hoorders toe te passen. Bij dit laatste nu hebben zij, overeenkomstig hetgeen in het Woord aan de geloovigen beloofd en aan de ongeloovigen bedreigd wordt, met ambtelijk gezag, voor de eersten het koninkijk der hemelen te ontsluiten en voor de aatsten toe te sluiten. En eindelijk behoort ot hun ambt het doen van bijzondere en penbare gebeden en het bedienen der ondszegelen of der sacramenten van doop n avondmaal.

Wij zullen hier, wijl de b^idiening des oords reeds vroeger, bij de behandeling an het tweede gebod als deel van den tredienst ter sprake kwam, thans niet verder p ingaan.

In de tweede plaats treden de opzieners — zoo de Dienaren des Woords, als de ouderlingen — krachtens hun ambt met gezag op.

En tot dit ambt van kerkregeering behoort dan allereerst wat men gewoonlijk de kerkelijke tticht of discipline noemt en wat onze Heidelberger op het oog heeft, waar hij in de 83ste vraag van „den Christelijken ban of de uitsluiting uit de Christelijke gemeente" als van den „tweeden sleutel des hemelrijks" spreekt.

Nu onderstelt het oefenen van tucht het houden van opzicht of toezicht, en dit opzicht dat de leden van den kerkeraad, naar wij reeds zagen zoo over elkander als over de andere kerkleden — hetzij, dat deze alleen door den Heiligen Doop of ook door dat zij toegelaten zijn tot het Heilig Avondmaal, tot de kerkelijke gemeenschap behooren — dit opzicht gaat zoo over leer als leven. Het is hetzelfde als wat wij met een woord, ontleend aan de Romeinsche staatsinrichting, ook wel de censuur noemen.

In het oude Rome toch had men een, alle vijf jaren gekozen ambtenaar, 'n censor, van censeo: „ik schat, waardeer, oordeel", die o.m. het oppertoezicht over de zeden der burgers oefende.

Het ambt van zulk een censor heette censura, en dit woord ging later over in de kerktaal.

Zoo nu hebben ook de opzieners der Kerk te oordeelen over leer en leven, en wijl zij menschen zijn en dus alleen over „wat voor oogen is" kunnen oordeelen — over de woorden en daden hunner medemenschen.

Doel nu van deze censuur is, zoo de ecre Gods als de zuiverheid der Kerk in het algemeen, en van ieder harer leden in het bijzonder, zoo op het stuk der zaligmakende kennisse als der levenspractijk.

Dwalenden en gevallenen moeten, indien zij althans geen publieke ergernis hebben gegeven, door stil vermaan en bestraffing terecht gebracht. Alleen waar óf de dwaling hardnekkig gedreven wordt, óf de onzedelijke handeling een grove en openbaar gewordene zonde is, moet de tuchtoefening in haar verschillende trappen van censuur — afhouding van het heilig avondmaal voor korter of langer tijd, zonder of mat bekendmaking aan de gemeente, verbonden met den eisch van heimelijke of openbare betuiging van berouw; en wanneer de zondaar zich niet bekeert, afsnijding door den ban — voortgaan.

Het doel ook van deze tucht is echter altijd, en dat zelfs in het uiterste geval — immers na den ban of de afsnijding van de gemeente van Christus, kan ook weer volgen „de wederopneming der afgesnedenen" — te redden, te behouden; den zondaar van zijn verkeerden weg terug te voeren.

Eindelijk behoort als onderdeel van de kerkregeering, en alzoo als derde fnnctie van het kerkelijk gezag, naast de bediening van het Woord en de oefening van opzicht en tucht, het maken van kerkelijke regelen, bepalingen of ordinantiën, die voor de goede orde in de kerk noodig zijn.

Een gezag, dat men wel eens met den naam van den „derden sleutel" heeft aangeduid, en welks oefening ten doel heeft, wat de apostel in i Korinthe 14 : 40 schrijft: Laat alle dingen eerlijk en met goede orde geschieden, " Zulke regels of bepalingen bezitten onze Gereformeerde kerken in hare kerkenordening, en verder in hare plaatselijke ordinantiën.

Bij de uitoefening van dit kerkelijk gezag in zijn drieerlei vorm nu hebben de ambtsdragers steeds te verstaan, dat deze hun macht niet anders is dan een „bedienende macht, "

Zij dienen hierin slechts Christus, den Koning zijner Kerk, die in het regeeren zijner kerk den dienst der menschen, hun dienst, gebruikt.

Zij hebben Hem dan ook slechts te dienen overeenkomstig Zijn Woord; overeenkomstig de Schrift.

Maar, voor zoover zij dit dan ook doen, hebben de leden der Kerk aan het kerkelijk gezag te gehoorzamen, en geldt ook tot hen het woord uit den Hebreen-brief: „Zijt uwen voorgangeren gehoorzaam en zijt hun onderdanig; want zij waken voor uwe zielen, als die rekenschap geven zullen; opdat

zij dat doen mogen met vreugde en niet al zuchtende; want dat is u niet nuttig, (h. 13 : 17).

Zoo vonden wij dan, dat het Gode belieft, ons door de hand van menschen op allerlei gebied des levens te regeeren.

Dat Hij daartoe in gezin en maatschappij; in staat en kerk menschen met gezag over hun medemenschen bekleedt, en dat mitsdien het vijfde gebod, waarin Hij ons het ontzag voor het gezag gebiedt, evenals het vierde een religieus-zedelijk karakter draagt.

De verschillende zonden tegen dit gebod kwamen in den loop onzer artikelen reeds ter sprake; hier zij daarom nog ten slotte gewezen op de uiterste gradatie, den meest krassen vorm van de zonde tegen het z/y/iafe gebod: de Anarchie.

Het woord Anarchie beteekent de ontkenning van de archl, de Heerschappij of de Overheid.

Spreken wij van „Anarchie", dan denken wij allereerst aan die eigenaardige leer — een leer van die der Sociaal-democratie wèl te onderscheiden — welke in de maatschappelijke samenleving alle gezag of Overheid principieel bestrijdt. Ieder individu moet, naar het ideaal van het Anarchisme, naar eigen believen zijn behoeften kunnen bevredigen, en daarbij zal dan het rechtvaardigheidsgevoel dat in ieder mensch woont, ook wanneer er geen gezag meer is, de mcnschelijke samenleving in goede orde houden.

Voor dit Anarchisme is, eerst door middel van het woard, door mannen als Pröudhon en Bakunin, later door middel van de daad, en wel door de misdaad van moord-en dynamietaanslagen, waartoe mannen als Netschajef e. a. schaamteloos aanspoorden, propaganda gemaakt.

Heel deze theorie nu, zoo in haar zachteren als ruweren vorm, berust op een miskenning van de menschelijke natuur; op een mis kenning van de macht der zonde die ook het rechtvaardigheidsgevoel onderdrukt. En vlak tegenover de Anarchie staan wij Gereformeerden dan ook met onze belijdenis: „Dat onze goede God, uit oorzaak der verdorvenheid des menschelijken geslachts. Koningen, Prinsen en Overheden verordend heeft, willende, dat de wereld geregeerd worde door wetten en poli tien, opdat de ongebondenheid der menschen bedwongen worde, en het alles met goede ordinantie onder de menschen toega." (Ned. Gel. Art. 36).

De Overheid om de zonde.

Maar daarom ook een gave van Gods gemeene Gratie, die de doorwerking der zonde stuit en tempert.

Eens echter zal God ook hierin Zijn Gratie terugtrekken.

De Schrift toch leert ons, dat de antichristelijke macht in deze wereld ^1 doorwerkt. Wat deze macht in haar voile openbaring thans nog wederhoudt is juist het Oi/erheidsgezag. Maar eens zal dat uit het midden weggenomen worden en dan zal de ongerechtige geopenbaard worden. (2 Thess. 2 : 7).

Maar dan is ook het einde nabij en verschijnt Christus in zijn toekomst.

Is het Anarchisme, gelijk het zich in het leven der tegenwoordige maatschappij openbaart, de uiterste gradatie, de meest krasse vorm van de zonde tegen het vij'fde géboé, niemand onzer, die gruwt van het „Anarchisme van de daad", vergete, dat de wortel ook van deze zonde schuilt in zijn hart.

God niet vreezen en daarom geen mensch ontzien.

Dat is de zonde van de vrouw, die ingaat tegen het gezag van haar man; van de kinderen die ingaan tegen het gezag hunner ouders; van de dienstbaren die geen heeren en vrouwen; van de knechten die geen meesters willen. De zonde van niet onderdanig te willen zijn aan het gezag in gezin en maatschappij, staat en kerk.

De zonde die, naar ons Avondmaalsforraulier, — dat uitsluit van 's Heeren Dienst „allen die tweedracht, sekten en muiterij in kerkelijke en wereldlijke regeeringen begeeren aan te richten; allen, die hunne ouderen en overheden ongehoorzaam zijn" — indien zij niet wordt ondergehouden door genade, indien zij gewillig wordt begaan een merkteeken is van het „geen deel in het Rijk van Christus hebben."

God wil de Autoriteit in Gezin, Maatschappij, Staat en Kerk en Hij toornt tegen de Anarchie.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 januari 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 januari 1906

De Heraut | 4 Pagina's