Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXXXV.

HET ZESDE GEBOD.

I.

Gij zult niet doodslaan. Exodus 20:13.

Het zesde gebod luidt naar Exodus 20:13 en evenzoo naar Deuteronomium 5 : 17: ij zult niet doodslaan.

Ook dit gebod richt zich, gelijk al de andere geboden van den dekaloog, allereerst tot den Israelitischen man.

Hem wordt daarin verboden te dooden. Wijl dit en de drie volgende geboden op de verhouding van mensch tot mensch zien, wordt hem hier bepaaldelijk verboden het dooden van een mensch.

En verder, wijl bij dit gebod geen object, geen voorwerp staat, zoo wordt den Israëliet hier zoowel verboden zichzelf als andere menschen te dooden.

Dit gebod nu om noch zichzelf noch zijn naaste te dooden, is niet maar specifiek-Israelitisch, doch algemeen-menschelijk.

God verbiedt den mensch zichzelf of zijn evenmensch te dooden.

Gij zult niet dooden.

Wijl ook dit zesde gebod een „zedewet" is en zich alzoo tot den persoon des menschen richt, gij zult niet dooden; hem zulk een wijze van willen en daaruit opkomend handelen verbiedt, dat daarmee bedoeld wordt het dooden van zichzelf of zijn naaste, hebben wij hier bepaaldelijk te denken aan het opzettelijk dooden;

Eerst een veel latere tijd, de i6e eeuw na Chr., heeft onderscheid gemaakt tusschen doodslag en moord, en wel zoo, dat doodslag een opzettelijk dooden zonder en moord een opzettelijk dooden met „voorbedachten rade" is. Overgenomen door onze nieuwere wetgevingen, zijn wij thans aan die onderscheiding tusschen doodslag en moord gewend. Over de juistheid en practische waarde dezer onderscheiding hebben wij hier niet te spreken, alleen zij er op gewezen, dat de Schrift haar niet kent.

Van meer belang is echter, dat waar zoo in Exodus 20 : 13 als in Deutronomium 5:17 van doodslaan gesproken wordt, in het oorspronkelijke een woord staat dat allereerst „verbreken" beteekent.

Gelijk ook in andere geboden, zoo wordt ook hier de zonde in haar meest krassen vorm, in haar uiterste gradatie geteekend, en valt daar dan onder al wat er, om to zulk een daad-zot^dL^ te komen, van denken en willen, van voorstellen en begeeren, van gewaarwording en gevoel voorafgaat.

Wie nu bij den letterlijken zin van di gebod blijft staan, en dus alleen aan he verbod van „opzettelijk dooden" denkt, rekent, indien hij althans geen doodslag op zijn geweten heeft, met den rijken jongeling ook het „gij zult niet dooden" tot al deze dingen, welke hij van zijn jonkheid aan onderhouden heeft.

Maar wie daarentegen een oog kreeg voor den geestelijken zin van 'sHeeren wet, en mitsdien haar dieperen zin leerde verstaan, zal moeten erkennen, dat hij, al heeft hij ook niemand vermoord, ook dit gebod van zijn God niet heeft onderhouden. Op dezen geestelijken zin van het zesde gebod zullen wij in de reeks onzer artikelen, die daarover handelt, niet verzuimen te wijzen.

Alvorens daar echter toe te komen, wacht ons eerst een andere taak.

Bij de systematische uiteenzetting van de tien geboden of van de ordinantiën des Heeren voor de zedelijke wereldorde, hebben wij te beginnen bij wat God daarin gebiedt, om daarna te zien, wat Hij ons daarin verbiedt.

De bevestiging toch is eerder dan de ontkenning.

Wat God bevestigt, wordt door den zondigen mensch ontkend, en tegen deze ontkenning stelt God dan weer Zijn: „gij zult niet! — waarmee Hij handhaaft Zijn wil.

En wijl nu de dekaloog of de „tien woorden" niet aan heiligen, maar aan zondaren is gegeven; wijl zij allereerst een „Staatswet" is, dragen haar geboden voor het meerendeel een negatief of een ontkennend karakter; zijn zij verboden.

Om nu het gebod recht te verstaan, is het niet voldoende te weten, wat de Heere u daarin w^^biedt, maar dient ge ook te weten wat hij u daarin ^ifbiedt.

Zoo alleen verstaat gij dan ten volle Gods ordinantie.

En dit kunnen wij, indien wij ook bi dit zesde gebod uit wat de Heere verbiedt, doordringen tot wat Hij gebiedt. Was toch de zedewet, of liever waren de zedewetten, ingeschreven in het hart van den eersten mensch; kende Adam, zooals onze oude theologen het plachten uit te drukken, de tien geboden; dan verstaat gij, dat dit alleen waar kan zijn, wanneer gij ziet op wat daarin is geboden, op het positieve; op wat de Heere voor het wilsleven des menschen heeft geordineerd.

Het: „gij zult niet dooden", zou de heilige mensch, die nog niet wist wat dooden is, die de booze neiging om te dooden nog niet kende — niet hebben verstaan.

En zoo moeten wij dan, om 'sHeeren ordinantie voor ons zedelijk leven, die in dit zesde gebod ligt, ten volle te verstaan, van het: „gij zult «ÏV? .'" doordringen tot het „gij zuUr

Evenals bij het eerste, tweede en derde gebod, die in den dekaloog evenzeer „verboden" zijn, uit den vorm van het verbod losmaken het gebod.

Gaan wij nu uit van het verbod: gij zult niet dooden! om te komen tot het gebod, dan is zooveel al dadelijk zeker, dat het hier gaat om het eerbiedigen van 'nmenschelijk leven.

Alle leven, ook dat van plant en dier, is van God.

Hij schenkt en onderhoudt het leven.

De levende cel, waaruit de creaturen der organische wereld ontstaan, is op zich zelf een mysterie, een verborgenheid, die God alleen kent. God heeft aan de organische wezens het leven gegeven, en ai gaf Hij, reeds vóór den val, zeker de planten en niet pnwaarschijnlijk óok de dieren tot voedsel voor den mensch, en daarmee aan den mensch de bevoegdheid om ze te dooden, de mensch mag niet noodeloos, niet moedwillig of boosaardig een dier of zelfs een plant het leven benemen. Het vernielen van 'n plant, het uitroeien van een boom, alleen uit zucht om te vernielen, en zonder dat een mensch er nut of genot van heeft, is zondige ruwheid tegenover Gods levende schepselen.

Een zich vergrijpen aan 'sHeeren eigendom.

En erger is deze ruwheid nog tegenover de dieren, die als zooveel fijner bewerktuigd dan de planten, ook zooveel hooger op de scala van Gods schepping staan. Ook al verwerpen wij Christenen, omdat wij gelooven in God Almachtig, den Schepper des hemels en der aarde, de pantheïstische voorstelling van het Al-leven, die slechts een gradueel onderscheid kent tusschen het leven van plant en dier en mensch — toch veroordeelen wij, als een zich vergrijpen aan t 'sHeeren eigendom, alle noodeloos dooden en kwellen van dieren. Zeker gaat een mensch, naar het eigen woord van Jezus, zelfs een zoo hoog staand dier als een t schaap verre te boven, en waar zelfs onze t Heiland niet alleen vleesch van het lam maar ook ander dierlijk voedsel gebruikte, kan een Christen het gebruik van dierenvleesch, en dus ook het dooden van het dier, niet voor ongeoorloofd houden. Zelfs het drinken van dierenbloed, als medicijn, kan, ook al was het onder de oude bedeelingen zelfs nog in den apostolischen tijd ongeoorloofd, daar thans niet meer voor gehouden worden.

En wanneer door het lijden van 'n dier menschelijk lijden kan verzacht of voorkomen ; door het lijden van 'n dier de kennis van de animale levensfuncties des menschen kan verrijkt en daardoor ook aan de menschheid ten goede komen; is het nemen van proeven op dieren, m. a. w. de vivisectie of de ontleding van levende dieren, zedelijk niet absoluut te veroordeelen. Zij is dit alleen, wanneer men het dier daarbij meer dan noodig laat lijden; wanneer men lang bekende en in vakschriften menigmaal beschreven en uitgebeelde proeven nog eens herhaalt; wanneer men zich een ander doel stelt, dan of zijn physiologische kennis zelf te verrijken of door haar zijn kunst van ziekten te genezen uit te breiden.

Omdat het dier niet slechts minderwaardig, maar ook specifiek onderscheiden is van den mensch, mag de mensch het dier gebruiken tot zijn nut, opofferen aan zijn belangen.

Maar, al is het vleeschgebruik niet zedelijk ongeoorloofd en het vegetarianisme of het gebruik van uitsluitend plantaardig voedsel, wijl op den duur niet bevorderlijk voor de gezondheid, veeleer uit zedelijk oogpunt te veroordeelen; al is de vivisectie niet maar zoo zonder meer onzedelijk; anders staat het, en dat wel op den reeds hierboven genoemden grond, met het zich vergrijpen aan 's Heeren eigendom, aan het door Hem gewrochte leven, met de mis­ j handeling, de wreedheid, de onbarmhartigheid tegenover de dieren.

„De rechtvaardige" zoo heet het in de Schrift, „kent het leven van zijn beest, maar de barmhartigheden der goddeloozen zijn wreed" (Spr. 12:10). Wat zeggen wil, dat een rechtschapen mensch weet hoe het zijn vee te moede is; maar dat het gemoed der boozen wreed is.

Heeft reeds het leven van plant en dier aanspraak op een eerbiedige behandeling van 's menschen zijde, mag het niet noodeloos verbroken, gedood; het menschelijk leven, als zooveel hooger staande, als van dat der planten en dieren soortelijk onderscheiden, eischt nog veel meerder eerbied.

Wat toch 'n mensch, bij alle overeenkomst met de hoogst ontwikkelde dieren, van deze specifiek onderscheidt, is zijn geschapen zijn naar Gods beeld.

Hij, de mensch, en niet het dier is van Gods geslacht, aan Hem verwant, zooals reeds de heidenen vermoedden (Hand. 17:28).

'n Menschelijk leven, dat is een leven van een menschelijke ziel verbonden met een menschelijk lichaam, draagt den stempel Gods.

Zeker heeft de zondaar het beeld Gods in enger zin verloren, maar naar de Schrift zelf leert, toch in ruimer zin behouden.

Van den mensch, altijd en overal, geldt dat hij naar Gods beeld, naar Gods gelijkenis gemaakt is (Gen. 9 : 6 en Jacobus 3:9).

Dat is de hooge waarde, de eere van het mensch-zijn; van 'n menschen-leven waarin de afdruk van het Goddelijke, al is het maar alleen in het zelfbewustzijn en de zelfbepaling, uitkomt.

Daarom bezit al wat een menschelijk gelaat heeft zulk een hooge waarde.

Daarom noemt David zijn innerlijk leven zijn eere (Ps. 16:9; 30:13; 57:9.)

Niet het pantheïsme, dat den mensch slechts, als een golf van de zee, tot een voorbijgaande bestaanswijze van het Absolute maakt; niet het materialisme dat hem slechts maakt tot een toevallige verbinding van atomen, zonder doel en straks weer uiteenvallend, maar de Schrift leert ons wat menschenwaarde, wat de eenige waardij van 'nmenschelijk leven is.

Daarom moet 'n menschenleven ons dan ook sacrosanct, d. i. heilig, onschendbaar wezen.

En wijl nu het dooden van 'n mensch niet anders is dan het verbreken van 'n menschelijk leven; een veroorzaken door ons, dat er scheiding komt tusschen lichaam en ziel, — dood toch is scheiding — een — voorzoover het den mensch mogelijk is — verbreken, vernietigen van het beeld Gods, wijl juist in 'n menschelijk leven, d. i. in een met haar lichaam verbonden menschelijke ziel de trekken van het beeld Gods uitkomen; is het dooden van 'n mensch door 'n mensch sacrilege, heiligschennis.

Daarom is het opzettelijk dooden van 'n mensch zoo schrikkelijke zonde.

Te allen tijde heeft de Christelijke wereld , dan ook den grond van het zesde gebod gevonden in de woorden van Gen. 6:9: ant God heeft den memch naar zijn beeld gemaakt. En in verband met deze woorden zegt Calvijn in zijn verklaring van het zesde gebod: God toch wilde, dat de overblijfselen van zijn beeld, welke nog in de menschen uitschitteren, in eeniga waarde zouden blijven, opdat allen zouden gevoelen, dat met menschenmoord heiligschennis verbonden is."

Houden wij alzoo vast, dat de grond, de ratio van het gebod: „Gij zult niet dooden, " deze is, dat wij, door ons zelf of anderen opzettelijk het leven te benemen, ons bezondigen aan het beeld Gods, hetwelk zoo in ons als in hen uitschittert; dat wij zelfs niet verder tegen het beeld Gods kunnen zondigen, dan door het te verbreken, te vernietigen, zoodat dit de.meest krasse vorm is, waarin de mensch zich aan den mensch kan vergrijpen — dan springt als van zelf in het oog, wat van dit gebod de positieve zijde is, m. a. w. wat God ons in het zesde gebod gebiedt. Dan verstaan wij hoe het Gij zult niet dooden, niet verbreken Mijn beeld in uzelf of in uw naaste, zich richt tegen den zondigen wil, om in te gaan tegen den wil van onzen God: Zijn beeld in ons zelf of in onzen naaste te achten, te bewaren, te ontwikkelen.

Wat wij toch „het beeld Gods" in den mensch noemen, is niet anders dan de afdruk, de trekken van God in ons somatisch-psychisch bestaan; in ons bestaan van meteen lichaam verbonden ziel.

Dus is het menschelijk bestaan.

Hier op aarde en eens, na de opstanding, in de eeuwigheid.

Eerst na den „staat der afgescheidenheid, " den staat waarin lichaam en ziel van elkander gescheiden zijn; den staat, die met het sterven begint om met de zalige of onzalige opstanding te eindigen, zullen wij weer bestaan als mensch.

In ons aardsch bestaan als mensch is het nu onze roeping, wijl Gods wil, Zijn gebod, den afdruk, de trekken van het Goddelijke in ons te achten, te bewaren, te ontwikkelen.

Is plicht de ons door God geboden wijze van willen en handelen, dan is er streng genomen, maar éen plicht: de gehoorzaamheid aan of het diehen van God.

Heel ons leven moet dan ook in dezen zin Gods-dJenst zijn.

Toch kunnen wij bij dezen eenen plicht nader onderscheiden.

Ons Ik of onze persoon staat allereerst in de relatie of de betrekking tot God, en daarna in de relatie tot wat niet-God, tot wat wereld is.

In de eerste relatie nu hebben wij onmiddellijke plichten jegens God; op de wijze zoo als Hij wil: Hem te dienen in ons hart (iste gebod); te oefenen onzen eeredienst (2de gebod); te gebruiken Zijn openbaring (3de gebod).

En in de tweede relatie, die waarin ons Ik tot de wereld staat, hebben wij weer te onderscheiden tusschen die, waarin ons Ik staat tot ons lichaam en onze ziel, tot onze medemenschen en tot de aardsche natuur.

In deze relaties hebben wij dus plichten jegens God óf met het oog op onszelf, óf met het oog op onzen naaste, óf met het oog op de natuur.

Op de wijze zooals God wil hebben wij Hem te dienen in het leven'-, in ons eigen leven, en in het saamleven met onze medemenschen, en ook, door in te werken op de natuur, haar te maken tot ons werktuig, tot on."? orgaan; haar op te drukken den stempel van onzen geest, om mèt haar te dienen onzen God. Het is Gods wil dat wij zes dagen van arbeid telkens afbreken door éen Rustdag zoo voor onszelf als voor onze medemenschen (4e gebod); dat wij in het saamleven met onze medemenschen gehoorzamen aan hen, door wie het Hem belieft ons te regeeren, of ook gezag oefenen over hen, die het Hem door ons belieft te regeeren (5e gebod.)

Zien wij nu op het zesde gebod, waarin God ons als Zijn wil oplegt: dat wij dus zullen willen en handelen, dat wij de trekken van het goddelijke in het menschelijk bestaan achten, bewaren en ontwikkelen, dan hebben wij daarin alzoo den plicht jegens God zoo met het oog op onszelf als met het oog op onze naasten te vervullen. De trekken van het Goddelijke toch schitteren zoo in ons als in onze medemenschen uit.

Wij zullen daarom eerst het zesde gebod bezien naar zijn individueele en dan naar zijn sociale beteekenis. M. a. w. wat God in het zesde gebod u als eenling en wat Hij u daarin als lid van de gemeenschap, van de saamleving, in betrekking tot het achten, bewaren en ontwikkeien van het menschelijk leven gebiedt.

Telkens moet dan, als de schaduw tegenover het licht, het negatieve tegenover het positieve; het verbod tegenover het gebod komen te staan.

Eerst alzoo van uw plichtjegensGodom, met het oog op uzelf, het menschelijk leven te achten, te bewaren, te ontwikkelen en dan wat tegen dezen plicht ingaat.

Daarna van uw plichtjegensGodom, met het oog op uw naasten, het menschelijk leven te achten, te bewaren, te ontwikkelen, en dan wat tegen dezen plicht ingaat.

Onze uiteenzetting van dit zesde gebod splitst zich dus in vier deelen.

Alvorens hiermede in ons volgend artikel te beginnen, dient in dit inleidend artikel op het zesde gebod nog een ander punt ter sprake gebracht.

Een zeer gewichtig stuk.

Gelijk bekend is, onderscheidt men in de zedekunde tusschen het subjectieve en het opjectieve beginsel der zedelijkheid.

Wat in ons is en wat voor ons moet staan.

: Wat het sterkste motief of de beweegreden is waaruit het willen opkomt, en wat het hoogste doel is waarop het zich richt.

Voor ons christenen nu is h& t subfectieve beginsel der zedelijkheid de liefde. Mits recht verstaan, kan daartegen dan ook geen bedenking ingebracht.

Dan, wat liefde is wordt vaak, ook in de christelijke wereld, zoojammerlijk slecht verstaan. Velen toch meenen uit het christelijk beginsel der liefde te handelen, wanneer ze als Eli, zoo hun kinderen zich hebben vervloekt gemaakt, ze niet eens zuur aanzien (Richteren 3:13); als de tollenaars, liefhebben die hen liefhebben (Matth. S : 46); als Crispijn, die het leder stal om er schoenen voor de armen van te maken, hun medelijden doen triomfeeren over hun beseffen van waarheid en recht.

Tegen zulk een opvatting van de liefde als beginsel der zedelijkheid nu hebben velen bedenking.

En zeker terecht.

Met deze „liefde" toch is het, dat men zooals de Duitsche wijsgeer v. Hartmann het scherp maar juist uitdruikt: in een vage, weekdierachtige gevoelsverzwommenheid, — de lezer vergeve ons dit germanisme — zonder vast zedelijk beendergestel geraakt.

Maar deze „liefde" heeft met de liefde, die voor den Christen het beginsel der zedelijkheid moet zijn, dan ook zoo ongeveer niets te maken.

De liefde toch is niet maar een affect, een plotseling opkomende en straks voorbijgaande gemoedsbeweging, maar een duurzame geschiktheid van heel ons innerlijk leven, waaruit dan het liefhebben, als de daad, de actie volgt.

Daarom geboden. kan dit liefhebben dan ook

„Gij zult liefhebben den HEERE uwen God; " „gij zult uw naaste liefhebben als u zelven, " zegt toch de Wet en herhaalt de Heere Jezus ook in zijn bekend gesprek met den Wetgeleerde, die hem verzoeken wilde.

Wanneer dan de Heere Jezus op de vraag naar het groote gebod, met verwijzing naar Deuteronomium 6:5, spreekt van een God liefhebben met geheel het hart, met geheel de ziel en met geheel het verstand, zegt hij óók, dat deze actie moet opkomen uit heel ons innerlijk bestaan.

En deze liefde tot God met het daaruit opkomend liefhebben is een heilige, een eerbiedige liefde, die doet ontzien Zijn wil te overtreden; Zijn recht op onze gehoorzaamheid te schenden, en daarom dan ook het sterkste motiefis om «««r Zijn geboden voor ons willen en handelen te leven, tot Zijne eere.

En wanneer dan de Heere Jezus het: „Gij zult uw naaste liefhebben als u zelf" aan het groot gebod gelijk stelt, zegt hij ons, dat ook deze naasteliefde, evenals de zelfliefde die van de eerste het voorbeeld en richtsnoer moet v/ezen — een heilige, een eerbiedige liefde moet zijn.

Een liefhebben van zichzelfen den naaste om Goé; omdat men God liefheeft, Wiens beeld zoo in onszelf als in onzen naaste uitschittert.

Een liefde, die doet ontzien ook in het liefhebben van onszelf en onze naasten Gods wil te overtreden; Zijn Recht op onze gehoorzaamheid te schenden, en daarom dan ook het sterkste motief is om naar Zijn geboden, zoo voor het individueele als het sociale leven, te willen en te handelen.

Waar deze heilige liefde, deze eerbiedige, wijl met ontzag voor God verbonden, liefde het subjectief beginsel onzer zedelijkheid is, zal haar de vastheid, het „beendergestel", niet ontbreken.

Uit liefde zullen wij dan ook het menschelijk leven bij onszelf en onze naasten, in gehoorzaamheid aan God, dus naar Zijn wil. Zijn gebod, en alzoo volgens plicht, willen achten, bewaren, ontwikkelen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 januari 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 januari 1906

De Heraut | 4 Pagina's