Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een Roomsch pleidooi.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een Roomsch pleidooi.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam 26 Jan. 1906.

Onze onvermoeide Roomsche recensent, de heer Th. Bensdorp, heeft in de Tijd van 16 Januari j. 1. een uitvoerige critiek geleverd op het referaat, dat Prof. Dr. H. H. Kuyper op de diaconale conferentie te Den Helder hield en waarvan we een deel overnamen in ons Persoverzicht. De schildering, die Prof. Kuyper gaf van de tegenstelling tusschen de Roomsche opvatting der liefdadigheid en de Protestantsche, wordt hier gedoodverfd als een Protes-, tantsch vooroordeel, „gevolg van onkunde en o vergeërfden haat" en als een droef bewijs, hoe het antipapisme nog telkens het oog onzer Protestantsche theologen verblindt voor de ware grootheid der Roomsch-Katholieke Kerk.

Hoewel dit debat feitelijk buiten onze redactie omgaat, die allerminst zich verantwoordelijk stellen kan voor elk uitknipsel uit de Pers, dat in haar kolommen wordt overgenomen, meenen we toch aan Prof. Kuyper de gelegenheid niet te mogen ontnemen, om zich in ons blad op dezen aanval te verantwoorden.

We plaatsen daarom als uitzondering het volgende schrijven:

Aan den Eerwaarden Heer TH. BENSDORP, Cong. s. s. Red.

Hooggeachte Heer 1

Uw critiek op mijn referaat te Den Helder gehouden, kwam mij niet onverwacht. Als trouw kampvechter voor de Roomsche Kerk springt ge telkens in de bresse, wanneer ge meent dat protestantsch vooroordeel aan uw Kerk onrecht heeft gedaan. En waar ik reeds meermalen het genoegen had met u een lans te breken, begreep ik wel, dat mijn oordeel over de Roomsche liefdadigheid niet zonder antwoord uwerzijds blijven zou.

Nu zoudt ge voorzeker voorzichtiger gedaan hebben met niet af te gaan op een kort uitknipsel uit de Heraut, maar met het oorspronkelijke referaat, dat in het Diaconadl Correspondentieblad stond, in zijn geheel te lezen.

Tweeërlei misverstand zou u dan bespaard zijn geworden, Vooreerst zoudt ge dan gezien hebben, dat ik allerminst bedoelde een oordeel uit te spreken over de Roomsche liefdadigheid in het algemeen, maar bepaald over de armenzorg der Middileeuwsche Kerk. Vlak aan het door u geïncrimineerde citaat toch gaan de woorden vooraf, dat „hier (n.l. in de vraag of de armoede moet voorkomen worden) de grens lijn ligt, die de armenzorg der Middeleeuwsche Kerk van die der Reformatorische Kerken scheidt". Dat het dogmatisch verschil tusschen de Protestanten en de Roomschen over de verdienstelijkheid der goede werken (en met name van de aalmoezen) ook op het stuk der armenzorg in het algemeen grooten invloed uitoefent, ontken ik daarom geenszins, en ik heb in mijn referaat wel degelijk er op gewezen, in hoeverre deze factor hier mede van belang viras. Maar ik zou toch niet gaarne alle gebreken, die de armenzorg der Middeleeuwsche Kerk aankleefden, op rekening stellen van de liefdadigheid der Roomsche Kerk in het algemeen. Mijn doel was alleen om scherp te doen uitkomen, tot welke ontaarding het Roomsche beginsel in de Middeleeuwen aanleiding had gegeven, en daartegenover te stellen de geheel andere opvatting der liefdadigheid, die de Refor­ matie gepredikt heeft. Dat de Roomsche Kerk later, mede dank zij den invloed der Reformatie, voor menig exces zich gewacht heeft, wordt ook door mij dankbaar erkend. Uw voorstelling, alsof ik de Roomsche liefdadigheid in het algemeen veroordeeld had, is dus niet juist. d g g e

En in de tweede plaats zou het oorspron­ z kelijk referaat u getoond hebben, dat ik, m wel verre van mijn eigen oordeel over de v Middeleeuwsche armenzorg uit te spreken, n niet anders gedaan heb dan woordelijk aan­ c halen wat Uhlhorn schreef. De verwijzing, naar de bladzijden uit Uhlhorn's werk liet de redactie van de Heraut weg en daardoor moest de indruk wel ontstaan, alsof ik mijn eigen gevoelen uitsprak. Dit is echter niet zoo. Op het gebied der Middeleeuwsche armenzorg ben ik zelf te weinig thuis om daarover een zelfstandig oordeel mij te veroorloven, en ik verwees daarom naar de uitnemende studie van Dr. Uhlhorn, die op dit gebied gerust als autoriteit gelden mag. De talrijke bewijzen, door hem aangehaald uit predikatiën en andere bronnen van die dagen toonen, dat zijn oordeel waarlijk niet te streng is. Indien ge meent, dat het door hem geteekende beeld onjuist is, zal ik met belangstelling uw verdediging der Middeleeuwsche Kerk lezen. Maar ik wil u wel zeggen, dat zoover mijn studie van het tijdvak der Reformatie mij in aanraking bracht met de armenzorg der Roomsche Kerk in dat tijdvak, mij zoowel uit Roomsche als Protestantsche bronnen geen andere indruk bij bleef, dan dat Dr. Uhlhorn heusch niet overdreef. Zeer wijselijk hebt ge dan ook de vraag, of ten gevolge van de Reformatie de armoede verminderd is, buiten bespreking gelaten. Op dat punt zou zelfs zulk een geharnast ridder als gij zijt, moeite hebben het eenparig oordeel der historieschrijvers te weerspreken. Met name in de landen, waar de Gereformeerde kerk den toon aangaf, is het pauperisme in den slechtsten zin des woords voorkomen geworden, zooals in de Roomsche landen nergens. De verarming der lagere volksklasse in het Roomsche Spanje, Frankrijk, België en Italië, trots de vruchtbaarheid van den bodem, steekt maar al te donker oftegen de oeconomische wei vaart van protestantsche landen uit dat tijdvak als Zwitserland, Nederland en Engeland. En al ontken ik niet, dat hiertoe ook andere factoren hebben bijgedragen, toch heeft hierop wel degelijk ook invloed geoefend de gansch onderscheiden opvatting van de Roomsche en Protestantsche armenzorg.

In hoeverre dit resultaat nu samenhangt met het motief dat den Roomschen Christen en den Protestanttot barmhartigheid beweegt, zal zeker tusschen u en mij wel altoos een punt van geschil blijven. Ge erkent, dat ik (of liever Dr. Uhlhorn) niet onjuist geteekend heb, welke waarde de Roomsche Kerk aan de aalmoezen toeschrijft. Alleen betwist ge, dat het juist zou zijn van „verfijnde zelfzucht" te .spreken, wanneer de Roomsche geeft om „den hemel te verdienen", en meent ge dat uit., tal van plaatsen in de Schrift wel duidelijk blijkt, dat „de eenige beweegreden voor het eindvonnis der zaligen en verdoemden is, dat zij liefdewerken beoefend of die nagelaten hebben".

Op dit punt nu ligt er tusschen het Protestantsche en Roomsche denken zulk een klove, dat naar mijn overtuiging een discussie over dit punt geheel onvruchtbaar zou zijn. Wanneer ge zegt: „hoe Professor Kuyper durft beweren, dat de goede werken niet noodzakelijk zijn ter zaligheid en geen loon verdienen, is ons een raadsel", — dan hebt ge niet alleen mij woorden toege schreven, die ik nooit gebruikt heb, maar toont ge daarmede, hoe weinig een Roomsche zelfs in staat is het Protestantsche dogma te begrijpen. De noodzakelijkheid van goede werken wordt evenmin door mij geloochend als het loon, dat God uit genade aan de goede werken heeft toegezegd. Deed ik dat, dan zou ik zeker met menige uitspraak der Heilige Schrift in strijd komen. Maar de nood^.akelijkheid der goede werken en hun verdienstelijkheid voor God te erkennen, is gansch wat anders dan als eenige beweegreden voor het eindvonnis, dat over onze zaligheid beslist, de goede werken te noemen, die wij hebben gedaan. Dit eene voorbeeld moge u toonen, hoe moeilijk het valt zelfs voor een Roomschen polemist in onze dagen om het Protestantisme rechtvaardig te beoordeelen.

Geloof mij met hoogachting

Uw dw. Dr. H. H. KUYPER.

We meenen, dat hiermede dit debat als gesloten mag beschouwd worden.

De vraag naar de verdienstelijkheid der goede werken is tusschen Roomsche en Protestantsche polemisten reeds zoo dikwijls en zoo haai fijn uitgeplozen, dat hernieuwing van dezen strijd ons geen stap verder brengt.

De eenige eisch, die met recht kan gesteld worden, is, dat zoowel Protestantsche als Roomsche schrijvers over en weer elkanders gevoelen juist weergeven,

Aan dien eisch heeft onze redactie steeds stipt de hand trachten te houden.

Maar de zedelijke beoordeeling van elkanders standpunt zal, naarmate men Protestant of Roomsch is, wel altoos uiteen moeten loopen.

Elkander daarom van „vooroordeel" te beschuldigen, dunkt ons niet juist.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 januari 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Een Roomsch pleidooi.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 januari 1906

De Heraut | 4 Pagina's