Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit de Pers.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit de Pers.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

In zijn hoogst leerdame en belangrijke ver klaring van ons Doopsforraulier, die Dr. Wielenga m de Gddersche Kerkbode geeft, behandelt hij naar aanleiding van de 3e doopvxaag ook de quaestie van den spoedigen doop.

Hij zegt er dit vau:

De Dordtsche Synode sprak zich over de verkeerde «affectie" der moeders niet rechtstreeks uit, maar toch kan haar beginsel door niemand worden misverstaan, wanneer wij in art. 56 harer Kerkorde deze bepaling lezen: Het verbond Gods zal aan de kinderen der christenen met den doop (too haast als men de bediening deszelven hebben kan) bezegeld worden, en dat in de openbare verzame ling, wanneer Gods Woord gepredikt wordt. Doch ter plaatse, waar niet zooveel predikatiën gedaan worden, zal men zekeren dag der week verordenen, om den doop excraordinaarlijk (als een buitengewoon geval) te bedienen zoo nochtans, dat dezelve zonder predikatie niet geschiede.”

Zudi haa^t gis mea ée bedieuisg deszelven hebben kaa, — dat was het standpunt, dat onzeDordtsCbC Syaode innam, en zoozeer was het haar met deze bepaling ernst, dat zij afzonderlijke weekbeurten ordineerde, waar niet genoeg predikatiën gehouden werden. Wai onder dit laatste verstaan moet worden, is door Voetius gezegd. Op plaatsen, waar alleen des Zondags gepredikt werd, moest gelegenheid worden geopend m een weekdienst te doopen. Door klokgelui of door eenig ander middel moest dan der Gemeente van zulk een samenkomst worden kennisgegeven. Zonder uitzondering moest aan zulk een doop (die ook wel in een privaathuis, in tegenwoordigheid der Gemeente, werd toegediend) een predikatie voorafgaan.

Deze gewoonte is in eere gehouden door de Kprk zoolang haar bloeitijd duurde, d. i. tot het einde der i8de eeuw. Wie de oude doopboeken opslaat, ziet daar, dat in de praktijk dit beginsel slipteiijk is gehandhaafd geworden. En ook de famiiieregisters op het titelblad der statenbijbols in die dagen toonen aan, dat het hpoge uitzondering was, wanneer aan een kind des verbonds langer dan s of 6 dagen de doop werd onthouden.

En wat dreef onze Gereformeerde vaderen toch tot zulk een «haast" maken met den doop, tot zulk een «sneldcop", gelijk thans door onkundigen dit spoedig doopen genoemd wordt?

Was het een nog naleven y^n de Roomsche traditie, die het volk uit bijgeloof het doopvont deed zoeken?

Wij willen de laatsten zijn, om te ontkennen, dat bij velen dat oude bijgeloof nog nabloeide, ook waar het licht der Reformatie hen bescheen. Waarom zou anders ons doopsformulier hebben gewaarschuwd tegen gewoonte en bijgeloovigheidf

Maar wie nu m de voorgangers der Reformatie en bijzonderlijk in de vaderen der Dordtsche Synode (een volle eeuw na de breuke reet Rome!) nog zulke natrillingen der Roomsche traditie wil zien, wat aangaat het zoo principieel gewichtige stuk van den doop, moet noodwendig de geschiedenis misvormen tot een caricaiuur.

juist de Roomsche doopspraktijk, waarbij de getuigen op den voorgrond traden en de.vadsrop den achtergrond bleef, had bij velen aanleiding gegeven, dien doop der kinderen geheel te verwaar loozen of dien, wanneer de getuigen niet geraak keiijk genoeg waren te vinden, uit te stellen, tot de moeder het kind presenteeren kon.

Velen, met Anabaptistische gevoelens behept, treuzelden met den doop, omdat de heerlijkheid van den kinderdoop voor hen was verborgen.

Nog weer anderen wachtten met den doop van hun kind tot nummer twee was geboren, omdat de beurs ae weelde v : n een te spoedig herhaald doopmaal niet kon dragen.

Vooral in Gelderland was de toestand allertreurigst. Telkens moesten de Synoden zich met de zaak bemoeien.

De Acta van de Provinciale Synoden te Arnhem in 1593 en 1598 en te Zutfen in 1604, 1605, 1818, 1620 getuigen ervan, hoe ver het uitstel van den doop der kinderen zich uitgebreid had. Op het platteland vooral liet men de kinderen «niet alleen eenige weecken ende maenden, maer oock jaeren, tot merckelicke verachtinghe des h doops' or gedoopt liggen. De redenen van dit uitstel waren zeer verschillend. Eene ervan was, dat de ouders den doop soms verschoven »om der kinderbieren wiUe''. Dat wil zeggen: in dien tijd waren de doopmalen nog in gebruik en deze waren soms vrij kostbaar. De ouders zagen er daarom tegen op, stelden den doop uit of lieten soms enkele kinderen tegelijk doopen, om met één doopmaal te kunnen volstaan ’1).

Toen de Dordtsche Synode haar strenge bepaling maakte inzake den tijd des doops, had zij dus het oog vooral op zulke doop verachters. Meer dan het bijgeloof van Roomschen spoed, kankerde het kwaad van Doopersche of andersoortige nalatigheid.

Dit wat de negatieve onzer vaderen betreft. zijde van het standpunt

Hierbij moet vooral op de positieve hun Jaeginselkeuze worden gelet. zijde van

Over het algemeen zijn onze Dordtsche mannen waarlijk niet scrupleus (overdreven voorzichtig) geweest, waar het . gold de bestrijding van eenige ketterij of zuurdeesem van bijgeloof. Wanneer zij de «feestdagen ' laten voortbestaan, dan verbergen zij hun gevoelen niet, dat de dienaren er naar moeten staan, het volk aSn die feestvieringen te ontwennen. En zoo zijn er waarlijk de mannen niet naar geweest, om louter uit toegeeflijkheid tegenover een oude Roomsche gewoonte den vroegen doop met zooveel nadruk voor te schrijven, nota bene, zonder eenige waarschuwing of nadere verklaring van dit feit.

Wat hen tot deze bepaling dreef was een posi tief beginsel, waaruit de Gereformeerde Kerk haar levenskracht putte.

Het is het beginsel, dat bij alle handeling in eiken levenskring de vraag naar verheerlijking Gods de allesbeheerschende vraag moet zijn. Niet de gemoedelijke stichting der doopouders, zelfs niet het heil of de zaligheid van het kind is de hoofdzaak, maar de verhooring der bede: «Uw Naam worde geheiligd".

Die heiliging van Gods Naam wordt het meest bevorderd door gehoorzaamheid, onmiddellijke en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan zijn gebod. Als God gebiedt (en de doop is toch niet slechts een gunst, maar ook een gebod), aan de kinderen des verbonds het doopszegel toe te dienen, dan is elk onnoodig uitstel niet tot eere, maar tot een oneere van zijn Naam.

Met dit principieele standpunt staat nu een ander Gereformeerd beginsel in verband, namelijk dat van het verbond. De vraag is toch : wat noemt ge een onnoodig uitstel ? Is het ook een ongeoorloofd uitstel, wanneer ik wacht tot de moeder hersteld is en mee kan gaan met haar kind ?

Hierop gaf de Gereformeerde Kerk in haar bloeitijd beslist ten antwoord: ja, dat uitstel is onnoodig en dies ongeoorloofd. Immers krachtens de ordinantie des Heeren is de man het vertegen woordigend hoofd van het gezin. Nu nog, zelfs voor de burgerlijke overheid, wordt de handeling van den vader gerekend te zijn de daad van het gezin. Tot den vader richt zij haar oproep om aan de staatkundige verplichtingen des gezins te vol doen, en na de geboorte van een nieuwen burger, eischt zij van den vader aangifte van dit feit aan den burgerlijken stand. Wanneer hij durfde wachten tot de moeder hersteld was, zou de overheid hem dit als wetsovertreding aanrekenen.

Sterker nog wordt dit beginsel gevoeld, wanneer wij hei bezien in het licht van het verbond De geschiedenis der Kerk leert ons, dat God het verbond oprichtte met den vader en in die daad de moeder was inbegrepen. Niet met Sara, maar met Abraham richtte de Heere het verbond op. en door de bepaling, dat elk kind ten achtsten dage besneden moest worden, werd van den beginne af de moeder van deelname aan de heilige daad der besnijdenis uitgesloten.

Dat in het Nieuwe Verbond deze pbats des vaders in het gezin, ook tegenover de vrouw, is gehandhaafd geworden, blijkt wel uit de stoute vergelijking des apostels: Gelijk de man het hoofd is der vrouw, alzoo is Christus het Hoofd der Gemeente. En is nu niet in eiken levenskring het hoofd de vertegenwoordiger van die onder zijn gezag zijn gesteld ?

Treffend ironisch kon Dr. Kuyper in zijn E Voto (III, p. 64) dan ook de opmerking maken : «De man is het hoofd der vrouw in gelijken zin, waarin Christus het Hoofd der Gemeente is. En is dit zoo, hoe kan het dan anders dan geheel in strijd met de Heilige Schrift zijn, om in de kerke Gods den vader als bijzaak te beschouwen, en de moeder op den voorgrond te laten treden. Dat kon in een Kerk, die vergeten had, dat Christus het Hoofd der gemeente is, maar kan niet in een Kerk, die deze heerlijke waarheid weer belijdt. Het ééne ^langt met het andere rechtstreeks saam.”

Dit beginsel; de vad^r vertegenwoordigend hoofd bij den doop, — is in de Gereformeerde Kerken gehandhaafd gebleven tot het einde der i8de eeuw. Toen trad de verslapping in, de geestelijke malaise, die ook de verbondsleer van haar glorie be'oofde. Omdat men niets gevoelde voor het kerkelijk leven, werd ook het oog voor den rijkdom en de majesteit van den doop verblind. Men vond dien doop nog wel een aandoenlijke plechtigheid maar dan moesten ook alle zeilen bijgezet. Moeder en baker b, ehoorden dan voorop té gaan. En vooral, vooral Df'oest die doop niet telkens weder keeren. Hoe minder vaak de doop vóórkwam, des te hartroerender zou het effect der plechtigheid zijn.

Zoo kwam de Synode van 1817 tot haar beruchte daad.

In een circulaire van den uden Juli richtte zij aan alle Gemeenten het vriendelijk verzoek om de bediening des doops niet te dikwijls te herhalen, de gelegenheden ervoor te verminderen, en ze in de weekbeurten geheel af te schaffen. «Voorts', zoo stond er op die circulaire, «voorts zou het ongetwijfeld den indruk des doops vergrooten, wanneer niet alleen de vader, maar ook de moeder met het kind ten doop kwam en daartoe hare herstelling gerustelijk afwachtte”.

Voegt men hierbij nu nog het feit, dat in de dagen der afscheiding in verschillende Gemeenten, wegens de schaarschheid der predikanten slechts nu en dan dienst was, en dus de moeder gev.'oonlijk weer beter was wanneer de doopsbediening plaats greep, — dan is genoegzaam verklaard, vanwaar de gewoonte kwam, die nog zoo onuitroeibaar diep in ons huidige kerkelijke leven schijnt te zijn geworteld.

Maar dan vi^eet men tevens, wat waarde en beteekenis aan deze gewoonte is te hechten.

Stel nu de beide Synodes tegenover elkander. De Dordtsche Syacde van 1618/19 met haar voor schrift: zoo haast mogelijk, en ae SyaodeVaH 1817 met haar raad van uitstel; en laat dan ieder oordeelen naar welke Syüode hij luisteren wil. In ieder geval is het een onduldbaar onrecht, tegen de broeders, die voor den vroegen doop het pleit voeren, de beschuldigirg te richten, alsof zij een nieuwigheid invoerden. Veeleer is het omgekeerde waar, en is de gewoonte van het uitstel tot de beterschap der moeder een nieuwigheid, waarop de Synode van 1817 (immers ook een staatscteatuur van Willem I) haar stempel zette, en rust niet op de navolgers van gene, maar op de navolgers van deze gewoonte de taak, voldoende rekenschap te geven, waarom zij van de oude lijn der Dordtsche Synode, die uit twee gewichtige beginselen opkwam zijn afgeweken.

En wat zijn gewoonlijk de argumenten, die men voor het uitstel des doops hoort aanvoeren ?

Het eerste argument is : door den doop wordt het kind immers niet zalig, en als het ongedoopt kwam te sterven zou het daarom toch niet verloren gaan

Wij geven dit toe, maar stellen de wedervraag. of het van een verheven standpunt getuigt, vóór de vraag: wat eischt Gods eere ? — die andere te schuiven: wa* eischi het belang van het kind? De heiliging van Gods naam geschiedt door met begccrigen ijver zoo haastig mogelijk de hand naar het sacrament uit te strekken.

Een tweede argument is: de moeder staat even na, zoo niet nog nader tot het kind, dan de vader, en op haar rust het gewichtigste deel van het opvoeding werk.

Wij antwoorden met de wedervraag: bindt de belofte des vaders dan ook de moeder niet en w nneer de moeder den doop inderdaad een weldaad acht, door een zegenend God aan haar kind bewezen, moest dan niet slechts geloofsgehoorzaamheid, maar ook moederliefde, haar tot de begeerte dringen, dat het kind, haar kind zoo spoedig mogelijk die weldaad ontvangt ?

Wanneer een rijk man een burgerwoning binr en trad, waar een pasgeboren zuigeling sluimerde in de wieg, en deze man aan de ouders de belofte schonk, hun kind tot zijn erfgenaam aan te nemen, op conditie, dat de vader nog denzelfden dag tot den notaris ging om bij de officieele opmaking der acte tegenwoordig te zijn, — dan gelooven wij niet, dat de moeder zich door die voorwaarde zou gekrenkt gevoelen, maar haar man aanvuren tot spoed. Immers, die rijke, milde gever, mocht eens denken, dat men z'in belofte onverschillig opnam en ook : het geldt het heil van haar geheld kind

Wat in het natuurlijk leven zoo vanzelf spreekt, is dat nu zoo vreemd en onverklaarbaar op het terrein der geestelijke dingen?

Wanneer men zich haasten zal waar een mensch roept en het slechts tijdelijke belangen geldt, zal men daar onnoodig uitstellen, waar God roept en het geestelijke belangen betreft?

Ook hier blijkt weer, hoe deze nauwkeurige onderzoeker van onze liturgie geheel tot dezelfde resultaten komt, die ook onzerzijds steeds zijn bepleit.

Dit kan trouwens ook niet anders.

Oüze vaderen hebben over dit punt zich zoo klaar en duidelijk uitgesproken, dat hieiover onder kenners der historie geen verschil van gevoelen kan bestaan.

£n al dient men bij de practische toepassing dier beginselen in onze dagen zeker met voorzichtigheid te werk te gaan, toch mag de eisch van het beginsel nooit worden losgelaten.

1) Bavinck, Ouders of Getuigen, p. 67, 68,

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 februari 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Uit de Pers.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 februari 1906

De Heraut | 4 Pagina's