Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Heere, leer ons bidden”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Heere, leer ons bidden”.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

En het geschiedde, toen hij in eene zekere plaatse was biddende, als hij ophield, dat een van zijne discipelen tot hem zeide: Heere, leer ons bidden, gelijk ook Johannes zijnen discipelen geleerd heeft Lucas II : I

Als uw zielsstemming zuiver was, zoudt ge u nooit dichter nabij uw God gevoelen, dan onder uw bidden, en onder uw bidden nooit verre van uw God kunnen zijn.

Bidden, en niet nabij God te zijn, sluit, diep opgevat, elkaar uit.

En toch, wat wordt er niet eiken dag in elke stad en in elk dorp, ja, men mag zeggen in elk huis, niet keer op keer tot God gebeden, zonder dat de ziel, onder het bidden, ook maar een oogenblik onder den overweldigenden indruk geraakte van voor Gods aangezicht te verkeeren.

De zonde verzwakt ons innerlijk leven op alle manier. Dan kan de veer van ons zielsleven zich niet opbuigen, gelijk we het zelf zoo vurig wenschen zouden. Eigenlijk kunnen we dan niet bidden. Toch willen we het bidden niet onderlaten. En zoo vouwen we dan onze handen, en stamelen ons gebed; maar als het Amen is uitgesproken, voelen we ons zoo telkens ontmoedigd door het gemis aan verheffing en bezieling dat ons gebed ontsierde.

Voorbiddea voor anderen zij er nu buiten

gelaten, maar bidden moet en bidden kan ieder een, .. en toch is goed bidden een zoo uiterst moeilijke kunst, of liever het is een heilige bezigheid die het uiterste van onze zielshelder heid, zielsaandrift en zielsvaardigheid eischt, en ciie toch nooit kunst mag worden, of het houdt op bidden te zijn.

Ook de discipelen gevoelden dat, en toen ze wederom getuigen waren geweest van de plechtige daad, dat Jezus, een eindweegs van hen gegaan zijnde, zich in het gebed tot den Vader had afgezonderd, wekte dit zoozeer het besef van hun eigen onmacht om recht te bidden, dat, toen Jezus weer tot hen kwam, één hunner tot hem zeide: „Heere, leer ons bidden, gelijk ook Johannes zijn discipelen geleerd heeft.”

Nu zou een overgeestelijk kind van God, in onze dagen, zulk een vraag allicht bestraffend hebben afgewezen. Ieder moet immers uit zich zelf bidden, en wat waarde zou een van buiten geleerd gebed voor God hebben!

Maar Jezus was zoo overgeestelijk niet. Hij ja, Hij bad nooit anders dan uit zichzelf. Maar hij verstond 't niettemin, hoe moeilijk 't reeb te bidden voor ons zondaren zijn moet, en, al zouden zijn discipelen eens de leermeesters en voorgangers van de kerk aller eeuwen wor den, hij begreep die vraag om hun te leeren, hoe ze bidden zouden, en gaf hun om te bidden het Onze Vader in zijn bijna hemelsche taal.

Hij zei niet: „Bid in dezen trant". Hij gaf hun 't Onze Vader niet als voorbeeld, hoe te bidden. Neen, de Heere zei uitdrukkelijk: „Wanneer ge bidt, zoo zegt”.

Johannes had ook blijkbaar zulk een formuliergebed aan zijn jongeren gegeven. En zoo gaf ook Jezus een gebed in vasten vorm aan zijn discipelen, een gebed blijkbaar bedoeld en bestemd, om door hen allen saam gebeden te werden. Immers de vorm is in het meervoud: Onze Vader, ons dagelijksch brood, onze schulden.

Door alle eeuwen is de Kerk van Christus, in al haar vormen, aan dat Onze Vader getrouw gebleven. En ook onze vaderen hebben in onze Liturgie niet alleen vaste gebeden aange nomen voor den eeredienst, maar ook het bidden van het Onze Vader in de vergadering der gemeente, keer op keer, verordend.

Maar sinds de i8e eeuw heeft men daarmee gebroken. Vooral uit Schotland kwam de invloed, die al wat naar vasten vorm geleek, op zij drong, en die met name in de kerk geen ander gebed wilde dan het vrije gebed van den voorganger.

Dit was hoog gemikt; maar was het niet te hoog, en heeft 't overgeestelijke niet maar al te zeer juist aan het geestelijke afbreuk gedaan?

Ongetwijfeld, het is het hoogste als de ziel, boven elk steunsel verheven, zich uit vrijen Geestesaandrang tot haar God verheft, en op vleugelen des Geestes zich in heilige, gewijde taal voor haar God mag uitbreiden. Zulke heerlijke oogenblikken zijn er in het gebedsleven. En het is te verstaan, dat in zulke oogenblikken zelfs het Onze Vader niet concreet genoeg is, om de ziel in haar uiting voor God te geleiden.

Maar vraag het u eens in ernst af, hoevelen zijn er onder de grooten en de kleinen in de Gemeente, die tot zoo heilige hoogte zijn op geklommen, en, als er van dezulken zijn, hoevele zijn de oogenblikken op een langen dag, dat zoo zuivere, heilige gemoedsstemming hun deel is?

Reken toch met de werkelijkheid, en denk niet alleen aan u zelven, maar heb ook deer nis met die arme schapen in de gemeente en in uw eigen huis, die geestelijk nog o, zoo laag staan en die toch ook bidden moeten, en voor wie het toch niet minder heerlijk dan voor u is, zoo ze in het bidden iets nader bij hun God komen, en iets van Gods heilige tegen wfordigheid ervaren mogen.

Wat stonden de discipelen van Jezus niet hoog boven ons, en toch, ook voor hen achtte Jezus zulk een geleerd gebed zóó weinig doel loos of overbodig, dat hij zelf hun zulk een gebed gaf.

Het is zoo, elk in zijn vorm vaststaand gebed leidt tot misbruik. Maar zoudt ge dan wanen dat Jezus noch voorzien noch geweten heeft, tot welk misbruik ook het Onze Vader zou leiden? en toch gaf hij het aan zijn jongeren.

Niets kan zoo heilig zijn, of ons gebrek en onze zonde zal 't tot misbruik bezigen. De Doop is misbruikt, en het Avondmaal is misbruikt, en de Schrift is misbruikt. Zal daarom dit alles te veroordeelen zijn?

Ook met het gebed staan we hier voor de o, zoo pijnlijke keuze.

Zeg, dat alleen het Geestesgebed uit de eigen ziel voor God bestaan kan, en het is zoo, alle misbruik valt dan weg, maar ge krijgt dan ook die duizenden van gezinnen, waarin ganschelijk niet meer gebeden wordt, en alle heugenis van 't gebed allengs uitslijt.

Maar ook, herstel het in zijn vorm vaststaand gebruik, en ge krijgt, met onafwendbare noodzakelijkheid, het prevelen met de lippen, zonder dat de ziel erbij is. Niet bij allen. God zij lof, maar toch bij velen, en zoo menig gebed wordt ontwijd.

Voor die keuze nu staande, neigen o, zoo velen er toe, om te zeggen: „Laat die anderen dan niet bidden, mits er dan maar enkelen zijn di< ; echt bidden", en snijd in elk geval het werk 'Uer lippen, waar geen hart in spreekt, af.

En toch mogen we zoo niet spieken. Wat Jezus tot zijn discipelen sprak, sluit het uit. Laat ons nederiger zijn. Laat ons erkennen, dat zelfs de gemeente des Heeren voor zoo hoog geestelijk standpunt te laag staat, en dat, zal 't gebed standhouden, zal 't een kracht in geheel de gemeente, in elk huis, voor elk lid van dat huis, voor groot en klein blijven, beide stand moet houden, zoowel het Geestesgebed uit de eigen ziel, als het gebed dat allen bidden kunnen, omdat het ons allen geleerd is.

Onze lofverheffing in lied en psalm zou ook hooger staan, als elk onzer geschapen dichter was, en zoo we nooit een psalm zongen uit een boek, maar altoos een lied uit eigen bezie ling en geestesaandrift.

Toch doen we dat niet. Het kan niet. Dichters zijn we niet. En ook zou saam-zijn ondenkbaar zijn, indien we niet saam éénzelfde lied zongen.

Nn leidt ook dit tot misbruik. Psalm na Psalm gaat in de gemeente op, dien meer dan één zingt met de lippen, zonder dat zijn ziel in

de woorden van 't lied is. Maar wie zal daarom onze Psalmen uit Gods Huis willen bannen?

Het zou een grijpen zijn naar overgeestelijk leven, dat ons den dood in onzen eeredienst bracht.

Maar er is nog dieper beweegreden.

Kent ge het niet bij ervaring, hoe, als uwe ziel nabij God wil zijn, vaak niets hiertoe zoo zeer bevorderlijk is, als het bij uzelven opzeggen v^n een beaield psalmvers, dat gij als kind geleerd hebt, dat steeds u bijbleef, en dat door zijn gewijde taal u vanzelf losmaakt uit uw ge wone gedachtenwereld, en u met heel uw ziel opheft tot uw God? Is, als ge biddeu woudt, en 't gebed wilde niet komen, een eerst bidden «an het Onze Vader niet dikwijls het dankbare middel geweest, om in n de gebedsstemming over te leiden? De Schrift is ook een formulier, en blijft ook altoos hetzelfde, en toch, is niet juist het lezen van die Schrift, eer ge bidden gingt, u niet gedurig het middel geweest, niet alleen om te kunnen bidden, maar om te kunnen bidden in die gewijde taal die de ziel meesleept?

Tweeërlei oorzaak is hier werkzaam.

Vooreerst de taal. Er is een taal ook voor ons bidden en lofzingen. Die taal welt niet aan een ieder vanzelf uit de ziel op. Er zijn er geweest, die de gave hiervoor bijzonderlijk ontvingen. En is het nu niet natuurlijk, dat wie David nazingen, of Paulus nabidden mag, voelt, dat dit hem helpt en verheft, en verder brengt dan hij uit zichzelf ooit zou gekomen zijn?

Maar dan is er nog iets anders. Gebeds woorden en lofverhefiingen, die van de jeugd aan met ons door het leven zijn gegaan, geven aan onze zielsuiting een bestendigheid die ons innerlijk sterkt en wijdt. En als we dan daarbij het heerlijk besef hebben, dat die gebedswoor den en lofverhefïingen niet alleen ons eigen zijn, maar nu en in vroegere eeuwen de taal van Gods kinderen waren, dan is het of iets van de zalf van Aaron over dat alles gedropen ligt, en of die reuk ons hart verkwikt.

Het zoeken en dringen blijft toch, om onder dit alles de zalige nabijheid onzes Gods te ervaren. Welnu, ook het Onze Vader, stil, rustig en ernstig gebeden, ontsluit voor uw ziel de poorte des hemels. Psalmtaal veert de ziel als vanzelf naar boven. Al wat aan onze dolende, vaak zoo machtelooze ziel den steun van het gewijde woord leent, stemt ons in hooger toon. En ook, al wat ons in en onder het bidden en lofzingen de gemeenschap met al Gods heiligen en de gemeenschap met ons eigen godvruchtiger verleden doet ervaren, stelt een beschermende macht tegenover de macht der wereld die ons van onzen God verre wil houden.

De zegenspreuk bij het uiteengaan uit het heiligdom kon ook elk prediker wel zelf verzinner; maar toch, dat dit niet geschiedt, dat er in deze zegenspreuk althans een vaste vorm bleef, het is een winste, waarvoor we danken mogen.

Nu kan de prediker er niets van zichzelf in leggen. Hem vergeet ge daarbij, maar juist omdat hij er bij terugtreedt en niet uitkomt, doet die zegecspreuk u als een nederdruppelende genade aan, die u toekomt van uw God.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 februari 1906

De Heraut | 4 Pagina's

„Heere, leer ons bidden”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 februari 1906

De Heraut | 4 Pagina's