Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

XCIV.

HET ZESDE GEBOD.

X.

Gij hebt gehoord, dat gezegd is: og om oog en tand om tand; maar Ik zeg u, dat gij den booze niet wederstaat; maar zoo wie u op de rechterwang slaat, keert hem ook de andere toe. Matthëus s : 38 en 39.

Gelijk bekend is, zijn er in vroeger en later tijd Christenen geweest, wij denken hier o. a. aan de oude Mennonieten en de Kwakers, die van meening waren, dat een verdediging tegenover het onrecht dat men hem aandoet den Christen niet voegt.

Vooral in onze dagen is, sedert de Russische schrijver Graaf LEO, NIKOLAJEWITSCH TOLSTOI, geboren in 1828, als reformator optrad en zijn werken in verschillende talen zijn overgezet, een dergelijke meening onder vele onzer tijdgenooten weer opgekomen. Volgens haar is niet-weerstaan altijd en overal geldende christenplicht.

En behalve onder Mennonieten, Kwakers en Tolstoianen heerscht bij velen nog steeds de meening, dat het onrecht weerstaan eigenlijk min „christelijk” is.

Vandaar dat het van zoo uiterst belang is dit stuk, dat zoo ergens dan wel hier bij het zesde gebod ter sprake moet komen, onder de oogen te zien.

Nu hebben de voorstanders van de theorie van het niet weerstaan een ook voor ons uiterst gewichtig argument. Zij beroepen zich — en dat wordt ook gedaan door TOLSTOI in zijn werk: Mijn Geloof", waarvan de Duitsche vertaling in 1902 verscheen — op het woord van Jezus uit de Bergrede: Maar ik zeg u, dat gij den booze niet wederstaat; maar zoo wie u op de rechterv/ang slaat, keert hem ook de andere toe". (Matth. s : 39).

Neemt men dit woord des Heeren op zichzelf, dan zou men kunnen zeggen, dat daarin niet gesproken wordt van een misdoen tegen het leven; een kinnebakslag toch doodt iemand nog niet.

Zien wij echter op het verband, dan voelt men dadelijk dat deze redeneering niet opgaat.

Vooraf toch gaat: „Gij hebt gehoord, dat geeegd is: Oog om oog en tand om tand" (vs. 38).

De Heere Jezus wijst in de Bergrede ook hier op wat de schare gehoord had bij het onderwijs in de Synagoge, bij het onderwijs in de Wet. En dan had zij ook meermalen geboord van het recht der wedervergelding; van wat de Romeinen noemden het/W telionis. Het recht van de talio een woord waarin talis „zoodanig" zit en wat uitdrukt, dat „hoedanig" iemand zich misgaat, hij „zoodanig" ook gestraft moet, zoodat hij bij de talio of wedervergelding krijgt wat zijn misdrijf geldt, waard is, verdient en er mitdien een zekere gelijkheid zij.

En tot dat recht van wedervergelding behoorde ook „leven om leven”.

Dit recht van de wedervergelding is een zeer belangrijk beginsel.

Het komt eerst in toepassing wanneer de beschaving onder de mensch eenzekere hoogte heeft bereikt. De brute mensch zegt als Lamech met zijn ijzer: Ik sloeg een man dood om' mijn wonde, en eenen jongeling om mijne buile! (Genesis 4:23) en dan is er geen wedervergelding, —geen talio, want het kwaad van den dood weegt niet op tegen het kwaad van een wonde of van een buil.

Ook in Israël nu gold het ius talionis.

Het stond in de Wet.

Wij lezen het en de schare, die naar Jezus luisterde, had het hooren lezen.

In Exodus 21:23—25 wordt het slechts als ter loops vermeld. Er is daar sprake van de bestraffing van iemand die aan een zwangere een ongeluk heeft toegebracht, maar dit recht der wedervergelding gold ook tegen ieder, die een vrij man schade had berokkend, en dan gold als algemeene regel en zoo is het ook in Exodus bedoeld: ij zult geven, ziel voor ziel, (d. i. leven voor leven) oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet, brand{-vioa6) voor èrand{-wond), wond voor wond, buil voor buil.

En behalve in Exodus lezen wij van dit recht der wedervergelding ook in Leviticus 24:17, 19 en 20: n als iemand eenige ziel des menschen zal verslagen hebben, hij zal zekerlijk gedood worden. Als ook iemand aan zijn naaste een gebrek zal aangebracht hebben (een lichaamsgebrek); gelijk als hij gedaan heeft, zoo zal ook aan hem gedaan worden: reuk voor breuk — m. a. w. wie iemands arm of been gebroken heeft, diens arm of been moet gebroken worden, — oog voor oog, tand voor tand; gelijk als hij een (lichaams-)gebrek een mensch zal aangebracht hebben, zoo zal ook hem aangebracht worden.

En evenzoo in Deuteronomium 19:21, het vers dat staat aan het einde van de „wet op de getuigen" en waarin van den valschen getuige gezegd wordt: n uw oog zal niet verschoonen: iel om ziel, oog om oog, tand om tand, hand om hand, voet om voet.

Als in het voorbijgaan zij hier nog opgemerkt, dat de schuldigen zich bij de mindere vergrijpen, vaak konden vrijkoopen.

Uit deze plaatsen nu (Ex. 21 : 23, Lev. 24:17, 19 en 20; en Deut 19:21) waarin gehandeld wordt van het recht der wedervergelding en welke recht de Heere op het oog had toen hij zeide: ij hebt gehoord, dat gezegd is oog om oog en tand om tand, blijkt dus, dat wanneer hij daar op laat volgen: Maar ik zeg u, dat gij den booze niet wederstaat: aar zoo wie u op de rechterwang slaat, keert hem ook de andere toe, " — hij aan dit zijn woord een ruimere strekking geeft en wij daarbij dus niet alleen aan betrekkelijk lichte mishandeling zooals een klap, maar aan alle misdoen tegen het leven, tot doodslaan toe, moeten denken.

En dan moet, met dit: Ik zeg u, dat gij den booze niet wederstaat" voor ons, grif worden erkend, dat Jezus, aan de zijnen het bieden van weerstand uitdrukkelijk verbiedt.

Ja sterker nog, '^n de zijne.i gebiedt aanleiding te geven, /dat hun nog grooter onrecht gedaan wórdt. Immers na een niet verdienden slag op de rechterwang, moeten zij de andere wang toekeeren om zich ook op die te laten slaan.

En datzelfde wordt dan ook geboden in de volgende twee verzen.

Wat het goed betreft in vs. ^o: En zoo iemand met u rechten wil en uwen rok nemen, laat hem ook den mantel.

Wanneer iemand zelfs een rechtstrijd, een proces, met u voeren wil om te nemen uw wollen of linnen lijfrok, zegt hier Jezus tot zijn hoorders, gaat daar niet op in, geeft hem ook het meerdere waaraan hij zelfs niet dacht, wat gij nog minder kunt missen en daarom hooger waarde voor u heeft, uw mantel, uw opperkleed.

Wat de vrijheid betreft in vs. 41: En zoo wie u zal dwingen éene mijl te gaan, gaat met hem twee mijl.

Het Grieksche woord hier met „dwingen" overgezet, was overgenomen uit de taal der oude Persen. Toen koning Cyrus het postverkeer in zijn rijk regelde, gaf hij aan de koeriers de bevoegdheid om van station tot station menschen, dieren en al wat zij voor hun reis noodig hadden op te eischen. Uit het Persische woord voor zulk 'n koerier of bode maakten de Grieken een woord angaros en het doen van zulk csaangaros, of renbode, die voor zijn dienst alles in beslag mocht nemen, kreeg dan den algemeenenerin zin van dwingen.

Wanneer nu, zegt Jezus tot de zijnen, iemand, die uw diensten noodig heeft, u pr^st hem één mijl, d. i. duizend schreden, te vergezellen, zoo verzet u niet, maar ga zelfs tweeduizend met hem.

Alzoo geen weerstand bieden.

Den booze niet wederstaan.

Het kwaad dat uw naaste u doet, hetzij in den vorm van brutaal geweld, hetzij met schijn van recht, hetzij op last van een gezag waaraan hij zelf onderworpen is, — niet slechts dulden, neen sterker, hem de gelegenheid bieden u nóg meer kwaad te doen.

Zoo wil het Jezus.

En zeg nu vooral niet, dat ge dit niet letterlijk moet opvatten, want dan vergrijpt gij u aan het Woord.

Integendeel, zoo letterlijk, zoo woordelijk moet gij opvatten deze uitspraken van uw Heiland over die rechter-en linkerwang; over dien rok en dien mantel; over die éene mijl en die twee mijlen; dat zij u voorbeelden ter opheldering van normatieve, van gedrag regelende voorschriften worden.

Of dan de oude Mennonieten en Kwakers, en in onze dagen weer Tolstoi met hun theorie van het „niet-weerstaan" gelijk hebben?

Wij zouden willen antwoorden, zij hebben maar half gelijk.

Zij volgen maar de helft op van wat Jezus gebiedt en wat niet een nieuwe wet, maar eenvoudig de eenige juiste uitlegging van de Wet des Heeren, van Gods onverandelijke ordinantiën voor de zedelijke wereld is.

De Heere Jezus toch gebiedt niet slechts: niet weerstaan, maar ook zich nog meer kwaad laten doen.

Dat laatste is de andere helft.

Wat Jezus gebiedt is dus nog meer dan de passiviteit; hij gebiedt ook een doen door lijden.

En daartoe maakt u gewillig de heilige Liefde.

Want de Liefde rekent het kwaad niet toe; zij vergeeft.

En zij doet meer dan dat.

Zij verblijdt zich niet in de ongerechtigheid en daarom wil zij den naaste zijn ongerechtigheid doen gevoelen om er hem van terug te brengen.

En uit dit beginsel der heilige Liefde schrijft dan ook de Apostel: ordt van het kwade niet overv/onnen, maar overwint het kwade door het goede. (Rom. 12:21); vergeldt niemand kwaad voor kwaad (vs. 17); indien dan uw vijand hongert, zoo spijzagt hem; indien hem dorst, zoo geeft hem te drinken; want dat doende zult gij kolen vuurs op zijn hoofd hoopen. (vs. 20).

„Kolen vuurs op zijn hoofd hoopen”.

Wat deze beeldspraak beteekent, hebben wij reeds in een vorig artikel verklaard. Hier zij nog eens herinnerd, dat het ziet op de smart welke gij bij uw naaste kunt wekken wanneer gij zijn kwaad-doen met uw goeddoen beantwoordt.

De smart van de schaamte en des berouws.

En niet alleen door goed-doen, maar ook door zich nog meer kwaad te laten doen, kunt gij bij hem wekken deze smart; overwinnen zijn ongerechtigheid.

Dat is de bedoeling van Jezus woord.

En beproef het nu eens met die kolen vuurs.

Wij hoorden onlangs, dat werkelijk eens het volgende gebeurd is. Eenige jonge mannen van christelijken zin waren in gezellig verkeer, vroolijk samen. Als de een, die nog al prikkelbaar was, zonder rechtmatige aanleiding, den ander een slag in het gezicht gaf, dorst de geslagene het wagen met het woord van Jezus en keerde ook de andere wang toe. Én toen schaamde zich hij, die den slag had gegeven, kreeg berouw en vroeg vergeving.

’t Is wel zonderling, dat onder christenen zulk een het wagen-met-het-woord-van-Jezus tot de schier ongelooflijke „singulariteiten" wordt gerekend.

Ook hier komt echter alles aan op het motief.

Alleen wie uit de heilige Liefde, om het onrecht bij zijn naaste te overwinnen, dus zijn andere wang toekeert, handelt christelijk.

Een kind daarentegen dat van zijn vader of moeder een welverdienden slag ontvangt en dan, met het woord van Jezus op de lippen, tartend zijn andere wang toekeert, zou diep zondig handelen.

Dan, ook de andere, de eerste helft van Jezus woord hebben wij nader te bezien: het niet-weerstaan.

Ook hier komt het alles weer aan op het motief, op den beweeggrond. Dat niet-weerstaan toch kan ook voortkomen uit lafhartigheid, uit gemakzucht of, gelijk in hetBuddhisme, uit een bloote verstandsoverweging. „Niet door vijandschap komt ooit vijandschap hierbeneden tot rust; door niet-vijandschap komt zij tot rust; dat is de eeuwige ordening". „Hij heeft mij gescholden, hij heeft mij geslagen, hij heeft mij verdrukt, hij heeft mij beroofd", — wie zulke gedachten in zijn ziel koestert, bij dien komt de vijandschap niet tot rustt; wie zulke gedachten wegdringt uit zijn ziel, bij dien komt zij tot rust. Zoo overwint men het booze door het goede”.

Dus leest men in een der heilige schriften der Buddhisten.

Maar deze verstandigheids-moraal en deze niet-vijandschap, heeft met de christelijkezedelijkheid en de heilige Liefde niets uitstaande.

Zij kan gepaard gaan met het meest krasse egoïsme.

Het niet-weerstaan daarentegen wat Jezus wil is, voor wie zijn zelfzucht nog niet overwonnen heeft door de heilige Liefde, onmogelijk. Wat toch Jezus wil is, dat wij in gevallen waar het ons zelf geldt, waar het ons eigen Ik geldt waartegen anderen onrecht doen, dat onrecht niet alleen dulden, maar dulden uit het beginsel der liefde.

Uit het beginsel der liefde, die den naaste doet liefhebben om God; ons gezind maakt te dulden en die gezindheid ook doet toonen, in ons uitwendig gedrag.

Nu is te allen tijde, ook door oprechte Christenen, tegen het in toepassing brengen van dezen eisch des Heeren op drieërlei bezwaar gewezen.

Eerstens, dat zulk niet-weerstaan van het 1 onrecht juist het omgekeerde kan uitwerken van wat de Liefde bedoelt; den onrechtvaardige eer zal sterken in zijn onrecht-doen, dan er hem van terughouden.

In de tweede plaats, dat zulk niet-weerstaan op een ontbinding van de samenleving zou uitloopen, want zoolang er althans in haar nog menschen gevonden worden, die onrecht doen, zouden dezen vrij spel hebben en de geweldenarij ieder oogenblik triumfeeren over het recht.

Eindelijk, dat zulk niet-weerstaan niet wel schijnt overeen te brengen met het rechtsbesef, dat aan de wedervergelding toch onmiskenbaar ten grondslag ligt.

Metterdaad zijn dit drie gewichtige bezwaren en staan wij hier dan ook voor een probleem.

Aan de eene zijde deze bezwaren, aan de andere het woord des Heeren.

En gelijk de menschen meermalen problemen oplossen door met éen der termen eenvoudig niet te rekenen, zoo hebben zij ook gedaan met dit probleem.

Zoo kreeg men dan tweeërlei.

Aan de eene zijde, de oude Menonieten, de Kwakers en thans weer Tolstoi en de zijnen, die doen alsof de drie zooeven genoemde bezwaren niet bestaan en zich houden aan het woord van Jezus.

Aan de andere zijde, vele christenen, die als zij in hun Bijbel Matthëus 5 : 39—41 lezen, — vaak zeer plechtig lezen — toch in hun hart denken, dat, nu ja! de Heere dat wel zoo gezegd heeft, maar dat men dit zijn woord niet zoo letterlijk moet opvatten, dat het eigenlijk maar beeldspraak is en — bij de zonderlinge opvatting, die vele menschen van „beeldspraak" hebben — maar denkbeeldig is. Zij doen dus alsof dit woord van Jezus niet bestaat, voor hen niet bestaat, en houden zich aan de drie bezwaren.

Ware er nu geen andere oplossing dan deze twee schijnbare, dan zou de eerste zeker de voorkeur verdienen boven de tweede; want het Woord des Heeren, waaraan wij immers belijden ons onvoorwaardelijk te onderwerpen, moet voor ons zwaarder wegen dan al ónze bezwaren. Het „blind in de uitkomst en ziende in het gebod", zou ook hier moeten doen kiezen, liever met de zonderlingen en de „meesterdroomers" te worden gerekend, dan met die verstandige menschen, welke Jezus woord metterdaad verwerpen.

Er is echter een andere oplossing.

Om daartoe te geraken, moet allereerst rekening gehouden met het feit, dat de Heere Jezus, toen hij voor het Sanhedrin stond en een der priesterknechten hem plotseling een kinnebakslag gaf, dien knecht niet de andere wang toekeerde, maar hem toevoegde: ndien ik kwalijk gesproken heb, betuig van het kwade; en indien wèl, waarom slaat gij mij! (Joh. 18:23).

Uit dit feit toch mag afgeleid, datjezus, die als de waarachtige, met zijn eigen woord niet in tegenspraak kon handelen, zijn woord uit de Bergrede niet zóó bedoeld heeft, alsof niet-weerstaan altijd en overal plicht ware.

En ook zijn heilige Apostel, die zelf schreef, dat men „het kwade moet overwinnen door het goede" (Rom. 12:21) heeft toen hij voor het Sanhedrin stond en zijn rechter zich zoover vergat dat hij hem op den mond liet slaan, tegen dit onrecht nadrukkelijk geprotesteerd (Hand. 23 : 3). Ja, toen de hoofdmannen te Filippi Paulus en Silas onveroordeeld in het openbaar gegeeseld en in de gevangenis hadden laten werpen en ze den volgenden morgen heimelijk weer wilden loslaten, heeft Paulus nadrukkelijk voor zich en Silas, als openlijke genoegdoening voor dit onrecht, " geeischt, dat de hoofdmannen zelve moesten komen en hen uitgeleide doen (Handelingen 16 : 37).

En zoo blijkt dan voor alles uit het eigen doen des Heeren en in de tweede plaats uit dat van Paulus, dat niet-weerstaan van het onrecht hetwelk anderen ons aandoen, geen altijd en overal geldende plicht kan zijn, en dat zij, die dat als een onvoorwaardelij ken plicht voorstellen, mitsdien dwalen. Voegen wij er echter onverwijld aan toe, dat met het oog op Jezus' woord uit de Bergrede zeker niet minder zij dwalen, die het voorstellen alsof een christen tot het vervullen van dezen plicht nooit en nergens verbonden zou wezen.

Zien wij nu verder op de omstandigheden waarin èn Jezus èn Paulus handelden toen zij het onrecht hun aangedaan, metterdaad, hebben weerstaan, dan zal ons dit tot een juiste oplossing van het probleem althans nader kunnen brengen.

Geen christen zal ontkennen, dat in de heilige ziel van Jezus van nature een liefde voor de menschen was, die alle dingen kon verdragen, kon dulden. Wanneer hij dus vóór het Sanhedrin tegenover den priesterknecht, die hem een kinnebakslag geeft, tegenover Israels Oversten, die daarbij toezien, deze gezindheid niet toont, dit onrecht niet verdraagt, moet daar een bijzondere reden voor zijn geweest; moet dit weerstaan de vrucht zijn geweest van bepaalde overwegingen.

En zoo ook zal geen christen ontkennen, dat in de, zij het ook van nature zondige ziel van Paulus, door Genade de liefde was, die alle dingen verdraagt en er dus ook voor hem bijzondere overwegingen moeten zijn geweest waarom ook hij, èn te Jerusalem vóór het Sanhedrin èn te Filippi tegenover de „Tweemannen" deze gezindheid niet toont.

En dan kunnen die redenen, die overwegingen bij Jezus en bij Paulus, niets anders zijn geweest dan dat, in de omstandigheden waarin zij toen verkeerden, het niet-weerstaan metterdaad èn het onrechtdoen zou hebben gesterkt èn tot ontbinding der maatschappij zou hebben geleid.

Tegenover een zoo brute natuur als bij dien priesterknecht uit de lijdensgeschiedenis, zou het verkeerd hebben gewerkt, indien Jezus hem ook de andere wang had toegekeerd. Dezen mensch ontbrak het aan de fijnheid van gevoel, noodig om zich bij zulk een betooning van duldende liefde te bezinnen. Da liefde eischte, te trachten althans, hem door een woord van verzet, tot zelfveroordeeling te brengen.

En er was meer.

Wanneer een rechter zich zoo ver vergeten zou, om als de Hoogepriester in het proces van Jezus, er zich niets van aantetrekken, dat men den beschuldigde voor zijn rechterstoel gaat slaan; om, als de Hoogepriester in het proces van Paulus, te gelasten zelfs, dat men den beschuldigde, die voor hem staat, op den mond slaat; wanneer een Overheid als die van Filippi, haar onderdanen onverhoord in het openbaar laat geeselen en in de gevangenis werpen; dan loopt, bij zoo zonderlinge opvatting der taak van rechters en overheden, de maatschappij gevaar; begint zij merkbare teekenen van ontbinding te vertoonen. En dan eischt uist de liefde, die niet zichzelve zoekt; de liefde, die niet zoekt het hare, maar ook ziet op hetgeen des anderen is, door woord en daad zulk een ontbinding te stuiten. Ter wille van den naaste. Van de gemeenschap.

Maar wat nu düs onder bijzondere omstandigheden eisch is, is het daarom voor den Christen nog niet in alle omstandigheden.

En ook dit laatste wordt door oprechte Christenen bij het lezen van de Bergrede vaak te veel overzien.

Zeker, daar zijn nu eenmaal menschen bij wie de vurige kolen der goed-metkwaad-vergeldende, der duldende-liefde al lang zouden zijn uitgedoofd vóórdat zij er pijn van zouden kunnen voelen; maar zoo zijn gelukkig niet allen. En nu hangt uw al of niet-weerstaan maar af van den mensch waarmee gij te doen hebt.

Zeker, daar zijn op het gebied des publieken levens omstandigheden waarin gij met uw niet-weerstaan, u schuldig zoudt maken aan de ontbinding der samenleving; maar daar zijn er ook, en dat geldt met name op het gebied van het private leven, waarin gij met de vurige kolen van uw nietweerstaan, met uw betooning van duldende liefde, zooveel kwaad kunt overwinnen.

Het zedelijk leven, of anders gezegd, het naar Gods Wil willen en handelen, is van zoo fijne schakeering.

Het komt er op aan te weten, niet slechts wat plicht in het algemeen is, maar wat in bepaalde gevallen, in bijzondere omstandigheden uw plicht is.

Gij moogt zelfs niet spreken van mijn wet, maar gij moet spreken van mijn plicht.

En wat in deze omstandigheden uw plicht is, kan hetsoms in genejuist niet zijn.

Dit niet te doorzien maakt, dat men in het: „Maar Ik zeg u, dat gij den booze niet wederstaat', een onverzoenlijke tegenstelling met de levenspraktijk ziet.

En wat nu ten slotte de gezindheid tot dulden van het onrecht en het besef van recht betreft, — als het derde bezwaar door vele oprechte Christenen tegen de toepassing van 's Heeren eisch ingebracht — dan zij gewezen op het doel van de Bergrede.

Dat doel toch was, aan de kinderen des Koninkrijks te doen kennen de gerechtigheid van het Koninkrijk Gods; de overeenstemming van hun zin en willen met de Wet des Heeren; een gerechtigheid overvloediger dan die der Parizeen en Schriftgeleerden.

Aan het Recht Gods, aan de eeuwige gerechtigheid, ook aan het Recht der vergelding is in het Koninkrijk Gods voldaan, en dat voor allen, die er door Genade in zijn overgezet.

Voldaan door het eenig slachtoffer van Christus.

En het menschelijk rechtsbesef, waarin ook het ius talionis, het recht der vergelding, zijn grond heeft, vindt daarin zijn diepste voldoening.

De God der wraken, omdat Hij de heilige Liefde is, verscheen blinkende op Golgotha.

Maar de kinderen des Koninkrijks, de gemeenschap der heiligen, leven voor zoover zij hier op aarde zijn, midden onder de kinderen der wereld, in de gemeenschap van het sociale leven, en hebben, zij het ook anders dan de kinderen der wereld, als deze, zonde in hun hart.

Het is die zonde, welke de kinderen der wereld willens, de kinderen des Koninkrijks tegen hun wil, telkens doet overtreden 's Heeren heilige Wet; hun telkens onrecht doet begaan.

Ook in het saamleven met hun mede menschen.

En gelijk nu God de eeuwige gerechtigheid gehandhaafd heeft, tot zaliging Zijner uitverkorenen, op het Kruis van Calvariën, zoo handhaaft Hij de aardsche gerechtigheid, tot stuiting van de zonde in deze wereld in lederen kring van menschelijk saamleven waarin het Hem belieft menschen door de hand van anderen te regeeren.

Zoo in het gezin door de ouders; zoo in de maatschappij door de O verheid, die daarin zijn dienaresse is; een wreekster der straf dengene, die kwaad doet (Rom. 13 : 4); die daarin onder de menschen handhaaft het recht der vergelding, het ius talionis.

En omdat nu in het Koninkrijk Gods aan de eeuwige vergelding is voldaan; aller schuld is vergolden, eischt een Christen, — een mensch in wien de Liefde is, die het kwaad niet toerekent —, geen vergelding meer; hij kan vergeven, en hij vergeeft het kwaad dat hèm door zijn naaste is aangedaan.

Maar omdat in de wereld de zonde moet gestuit door het recht der vergelding, moet wel de Christen, hoewel altijd tot dulden, tot niet-weerstaan gezind, als het niet anders kan, als verzet in woord of daad tegen onrecht plicht wordt, niet om zichzelf, maar ziende op wat des anderen is, met de weduwe uit Jezus bekende gelijkenis, aan den rechter vragen: oe mij recht tegen mijn tegenpartij ? (Lukas 18 : 3); als zijn recht geschonden is, niet om zichzelven, maar ziende op wat des anderen is, aan den rechter vragen een voor zijn rechtsbesef voldoende vergelding.

Bij een wèl onderscheiden van de tweeërlei sfeer waarin een Christen leeft, valt alle moeielijkheid tusschen rechtsbesef en dulden van onrecht voor uw denken weg.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 maart 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 maart 1906

De Heraut | 4 Pagina's