Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

xcv.

HET ZESDE GEBOD.

XI.

Maar indien gij kwaad doet, zoo vreest; want zij draagt het zwaard niet te vergeefs; want zij is Gods dienares ; een wreekster tot strafdengene, die kwaad doet. Romeinen 13 : 4.

In dit ons slotartikel over het zesde gebod hebben wij, nadat in het vorige is gehandeld over de gezindheid der liefde om het onrecht dat onze naasten ons aandoen, niet te weerstaan, en over de omstandigheden waarin de betooning dier gezindheid al of niet onze plicht kan zijn — nog te spreken over het verweer tegen onrecht.

Dat nu dit weerstaan en niet-weerstaan voor den Christen geen onverzoenlijke tegenstelling vormt, zal duidelijk zijn wanneer wij nog eens herinneren aan wat op het einde van ons vorig artikel gezegd is over de tweeërlei sfeer, waarin een Christen hier op aarde leeft.

Overgezet in het Koninkrijk van God, dat opkwam uit de particuliere Genade, een Genade welke alleen aan de uitverkorenen wordt bewezen, leeft de Christen op aarde reeds in een sfeer waarin aan het Recht is voldaan; waarin aan wat voor God, — zoo in de verhouding tot Hem als ook tot elkander, — voor de menschen Recht is, voldaan is door het doen en lijden van Christus. Daarom zal ook de Christen, als de dienstknecht, aan wien zijn koning de tienduizend talenten, welke hij schuldig was, in ontferming had kwijtgescholden, aan zijn mededienstknecht gaarne de honderd penningen kwijtschelden welke deze hem schuldig is-(Mattheus 18:23—35)-Daarom zal hij de schuld, die menschen op zich laden wanneer zij hem onrecht doen, niet vergolden willen hebben; niet handelen naar het recht der vergelding, het ius talionis met zijn oog om oog en tand om tand, niet weerstaan, maar dulden; ja, door de „vurige kolen" trachten te wekken het smartegevoel der schaamte en des berouws. Daarom zal hij den broeder, den naaste, die tegen hem zondigt, vergeven, niet tot zevenmaal, maar tot zeventigmaal zevenmaal (Mattheus 18 : 22) Een Christen toch is een mensch, die lief heeft omdat hij gelooft aan Gods vergevende liefde; een mensch in wien is de gerechtigheid van het Koninkrijk Gods, omdat hij gelooft, dat zijn God hem de gerechtigheid van den Borg heeft toegerekend.

Maar ook door God gezet in de aardsche gemeenschap van het gezin, van de maatschappij, van het burgerlijk leven onder een Orerheid, die opkwam uit de gemeene Gratie welke aan alle menschen wordt betoond, leeft de Christen op aarde nog in een sfeer, waarin ter behoudenis van die aardsche gemeenschappen het onrecht moet weerstaan, en waarin God, door te handhaven het recht, zijn Majesteit openbaart. Openbaart óok door te doen weerstaan de verdorvenheid der menschen door hen, door wier hand het Hem belieft andere menschen te regeeren en dus ook tegenover elkanders ongebondenheid te beschermen. Immers, inzonderheid wat de burgelijke Oi^erheid betreft, gelooven wij, dat onze goede God tiit oorzaak der verdorvenheid des menscheiijken geslachts, Koningen, Prinsen, en Overheden verordend heeft, willende dat de wereld geregeerd worde door wetten en politian, opdat de ongebondenheid der menschen bedwongen worde en het alles met goede ordinantie onder de menschen toega. (Ned. Geloofsb. Art. 36) En daarom zal de Christen, niet uit zelfzucht, maar uit het besef, dat het recht op aarde tot behoudenis der gemeenschap moet gehandhaafd; dat onrecht wat door liefde niet te overwinnen blijkt, moet weerstaan; dat het onrecht wat anderen aangedaan wordt die het Gode beliefd door uw hand te regeeren moet verhinderd, moet vergolden; bedacht zijn op verweer.

Zeker is er bij het verweer tegen, het weerstaan ^n het onrecht dat men óns aangedaan heeft, altijd groot gevaar tot zondigen. In iedere krenking van óns recht mengt zich zoo licht de bitterheid, de egoïstische zucht naar voldoening, naar wraakzucht. De louterheid van het rechtsbesef gaat zoo licht te loor. Hier is dan ook de scherpe kant tusschen het recht en de zonde. Dan, wie voor God weet, dat het in bepaalde omstandigheden zijn plicht is, heeft niettemin te strijden voor het recht, doch dan ook ernstig te bidden, dat wat daarbij opkomt uit de nog inwonende zonde moge ondergehouden; wat daarbij opvliegt uit de booze begeerlijkheid, als vonken uit de brandstof moge gedoofd.

Bij het verweer nu tegen onrecht, geldt als regel voor menschelijk samenleven, dat niemand zijn eigen rechter zij.

In lederen kring toch, waarin God menschen met souvereiniteit over anderen heeft bekleed, is het plicht van hen, die het gezag oefenen, ook in dien kring het recht te handhaven, en wanneer zij, die onder dit gezag zijn gesteld, dat zelf wilden doen, zouden zij daarmee treden in het recht van hen, die God over ze gesteld heeft.

Indien uw broeder tegen u gezondigd heeft, ga heen en bestraf hem tusschen u en hem alleen; indien hij u hoort zoo hebt gij uw broeder gewonnen (Mat. 18 : 15). Dit woord van Jezus in betrekking tot het kerkelijk samenleven geldt ook voor alle menschelijk samenleven.

Zeker moogt gij een, die met u onder een zelfde gezag is gesteld en wiens tegen u begaan onrecht gij moet weerstaan, met uw woord bestraffen, terechtwijzen, vermanen, en als dit vermanen onder vier oogen niet baat, kunt ge zelfs nog één of twee met u nemen (vs. 16), maar verder moogt gij niet gaan.

Maar wanneer dit alles vruchteloos is, moet ge met de weduwe uit Jezus gelijkenis tot den rechter gaan en zeggen: Doe mij recht tegenover mijn wederpartij.

Zoo is het reeds in het gezin, waar de vader en de moeder of in hoogste instantie de vader, den rechtsstrijd tusschen kinderen b. V. over het bezit van een stuk speelgoed hebben te beslissen; de rechtskrenking van het eene kind door het andere b. v. door het toebrengen van een slag, hebben te straffen, en het een kind niet voegt zijn eigen rechter te zijn.

Zoo is het ook in de kerk, al heeft deze dan ook geen strafrecht, maar slechts tuchtrecht, waarvan de bedoeling slechts is om terecht te brengen, te steunen en te helpen. Doch ook dit tuchtrecht berust slechts bij hen, die met bedienende macht bekleed, als dienaren van Christus in het ambt der kerkregeering staan, en zelfs de uitsluiting of de christelijke Ban, als hoogste trap van tuchtoefening, mag niet anders bedoelen, dan wie u zij „als de Heiden en de tollenaar", zoo mogelijk, tot waarachtige betering te brengen.

En zoo ook moet ge in de burgermaatschappij wanneer het onrecht dat moet weerstaan, niet met een woord van vermaan te keeren is, tot den rechter gaan, d. i. tot de O^rerheid in wier naam de rechter optreedt.

En evenzoo is het plicht der burgerlijke Overheid, als dienaresse Gods het recht onder hare onderdanen te handhaven.

Deze plicht der Overheid strekt zich, zooals wij reeds vroeger zagen, in zooverre óok uit tot wat men noemt de „geboden der eerste tafel", dat de Oi^erheid, ook al blijft het terrein van het verborgen leven aan haar jurisdictie onttrokken, en zij dus geen zeggenschap heeft over de religie des harten, toch het recht op het vrij en ongestoord oefenen van den eeredienst heeft te beschermen; en evenzoo voor het recht op een Rustdag heeft te waken. En bepaaldelijk als handhaving van het eigen Recht Gods op de heiliging van zijn Naam, heeft zij ook te waken tegen den meineed en de openlijke Godslastering.

Bij de behandeling der eerste vier geboden is daarop reeds door ons gewezen.

Wat de openlijke Godslastering betreft, is toen ook in verband met de uitdrukking van onzen Catechismus in antwoord 99: dat wij den naam Gods niet lasteren noch misbruiken, noch ons met ons stilzwijgen en toezien zulker schrikkelijke zonden deelachtig maken", gewezen op de belangrijke studie van Mr. B. GEWIN te Utrecht in het Tijdschrift voor Strafrecht Dl. XV:3.

Deze studie werd toen slechts vermeld met de bedoeling er later op terug te komen.

De zaak staat ten onzent toch zoo, dat wanneer op het terrein des publiekenlevens uw medeburgers onrecht tegen God doen door Zijn heiligen Naam te lasteren, — waartoe zeker ook het W/Ö^^I? « behoort — de Overheid daar niets tegen doet; dit met conniventie of oogluiking, haar burgers laat doen.

Mr, GEWIN nu wijst er in zijn studie cp, hoe dit in vele christelijke landen anders is.

Hoe het in Oostenrijk en ook in Zwitserland strafbaar wordt gesteld; hoe het Engelsche recht vloeken met geldstraf bedreigd en zeer uitvoerig staat hij dan stil bij § i66 van het Duitsche Strafwetboek; „Erregung eines Aergernisses durch öffentliche und in beschimpfenden Aeusserungen erfolgte Lasterung Gottes", waarop een gevangenisstraf van 6 maanden is gesteld.

Naar de meening van & èx geachten schrijver is het ontbreken van een strafbepaling in ons Wetboek niet te verdedigen.

En voor deze zijn meening voert hij het, ook naar ons inzien, niet te weerleggen argument aan, dat waar ons Wetboek van Strafrecht tegen de aanranding van de eer en goeden naam van menschen beschemt, dit a fortiori het geval behoort te zijn, zoo het den persoon van God en Zijne eere betreft.

Godslastering toch is, afgezien nog van de omstandigheid of zij ergernis geeft, een zonde rechtstreeks tegen God.

MR. GEWIN schrijft dan ook op het einde van zijn betoog deze, naar het ons voorkomt, niet onjuiste woorden : „Voor zoover Gods naam in de binnenkamer wordt gelasterd, kan de Overheid zich hiermede niet inlaten, als behoorende het privaat terrein niet tot hare competentie. Evenmin heeft de Overheid zich met de zedelijke motieven, die tot het vergrijp leiden, te bemoeien. Zoodra de godslastering zich evenwel openbaart op haar erf, d. i. het publiek terrein, m. a. w. wanneer de lastering openlijk geschiedt, zoo heeft de Overheid er in haar Wetboek van Strafrecht straf op te stellen.”

Wat nu betreft den plicht der Overheid om te waken voor, te beschermen de rechten harer onderdanen, hebben wij ons hier bij het zesde gebod alleen te bepalen bij het recht, op leven en vrijheid.

De Overheid heeft tegen onbevoegd ingrijpen in het recht op hun leven en vrijheid hare onderdanen te beschermen.

Als zoodanig is zij Gods dienares.

Een gave van Zijn gemeene Gratie, waardoor het onrecht weerstaan, de ongebondenheid der menschen bedwongen wordt.

Zij, de Overheid, schrijft de Apostel, is Gods dienares, u ten goede.

Want juist de bescherming en de zekerheid in betrekking tot uw leven en vrijheid, tot uw goed en uw eer; een zekerheid noodig tot de vervulling van uw levenstaak en welke de Overheid u biedt tegenover wie zich aan uw leven en vrijheid, uw goed of uw eer zou willen vergrijpen, — is wat u door haar van uw God ten goede komt.

En daaraan voegt de Apostel dan toe: Maar indien gij kwaad doet, zoo vreest; want zij draagt het zwaard niet te vergeefs; want zij is Gods dienares, een wreekster tot straf, dengene, die kwaad doet (Romeinen 13 : 4). En daarin spreekt hij uit, dat diezelfde Overheid, die u van Godswege ten goede kan zijn, u ook, en dat evenzeer van Gods wege, ten kwade kan worden.

Indien gij kwaad doet.

Indien gij u vergrijpt aan het recht.

Dan hebt gij te vreezen.

Want zij, de Overheid, draagt het zwaard, en zij draagt dat niet te vergeefs.

Het zwaard.

In het Grieksch staat het woord machaira, dat bij Grieksche schrijvers ook 'wel dolk beteekent, maar in het Nieuwe Testament altijd zwaard en wel bepaald hetgebogene in onderscheiding van het rechte zwaard.

Bepaaldelijk moet dit „dragen van het zwaard" door de 0/erheid hier worden verstaan als een symbool van haar recht over leven en dood. Bij de Romeinen droegen de Imperatoren en ook hun naaste regeeringsambtenaren een dolk, en ook die dolk was dan bepaald een symbool van het recht over leven en dood. En bij de Grieken was evenzeer het „dragen van het. zwaard" een symbool van het O/erheidsgézag en werd dan ook bij feestelijke gelegenheden het zwaard voor de Overheidspersonen uitgedragen.

Wanneer nu de Apostel zegt, dat de Overheid dit zwaard niet te vergeefs draagt, niet zonder reden, dan wil hij daarmede zeggen, dat dit niet maar ornament is, doch dat zij het draagt om het zoo noodig ook te gebruiken. En wat dit zeggen wil blijkt uit wat hij van dat niet-tevergeefs-dragen als grond noemt: „want zij (n.l. de Overheid) is Gods dienares, eene wreekster tot straf dengene, die kwaad doet". Ook in dat gebruiken van het zwaard dient zij God. Zij is daarin „een wreekster tot toorn, zooals er letterlijk staat, dengene die het kwaad doet", wat dan zeggen wil, dat zij in de straf, waarin de toorn over een bedreven kwaad zich openbaart, dit kwaad aan hem, die het bedreven heeft, vergeldt. Hem geeft wat hij verdient, wat hij waardig is, zoodat er tusschen het kwaad wat gedaan, en de straf, die zij hem aandoet gelijkheid zij. Het is de rechterlijke macht der Oirerheid, haar strafrecht, haar recht tot oefening van de wrekende gerechtigheid, wat de Apostel hier leert.

De Apostel spreekt | hier van de Overheid in het algemeen; een christelijke Overheid bestond in zijn tijd nog niet. Maar wijl de Overheid, als zoodanig, opkomt uit de gemeene Gratie, komt haar dit recht, onverschillig of zij al dan niet Christelijk is, toe.

Als Overheid is zij Gods dienares.

Daarom moogt ge dan ook in die gevallen waarin het uw plicht is het onrecht dat uw naaste u aandoet, te weerstaan, bescherming van uw recht bij de Overheid zoeken, en moet ook de hiermede samenhangende vraag of een Christen een proces mag voeren, in beginsel bevestigend worden beantwoord.

Zeker, door een rechtsstrijd voor den burgerlijken rechter te brengen — wij hopen hier, bij de behandeling van de volgende geboden, nader op terug te komen — kan men zich zedelijk bezondigen aan de naastenliefde. En ook kunnen er omstandigheden zijn waarin het: waarom lijdt gij niet liever ongelijk.' Waarom lijdt gij niet liever schade" van I Corinthe 6:7, den Christen, ook al is hij vast overtuigd het recht aan zijn zijde te hebben, van een proces zal doen afzien. Bovendien staat in vele gevallen, althans wanneer het een rechtsstrijd onder broederen geldt, deze weg open, dat men de zaak aan het oordeel van een door beide partijen gekozen scheidsgerecht onderwerpt; een weg waarop dan ook Paulus doelt, wanner hij aan de Corinthiers schrijft: s er dan alzoo onder u geen, die wijs is, ook niet één, die zou kunnen oordeelen tusschen zijn broeders.? (I Cor. 6:5).

Doch, is ook deze weg afgesneden en moet een Christen toch zijn recht handhaven, dan staat het hem zeker vrij, al is het zelfs tegenover zijn broeder, de hulp van den burgerlijken rechter in te roepen.

Wat Paulus schrijit in Korinthe 6:1. „Durft iemand van ulieden, die eene zaak heeft tegen een ander, terecht gaan voor de onrechtvaardigen, en niet voor de heiligen.? " — kan hier als tegenwerping niet gelden. Dit toch ziet allereerst op de bijzondere verhoudingen, waarin het jonge christendom zich toen bevond. De toenmalige Overheid was een heidensche. Toch zou ook dit, op zichzelf, nog geen bezwaar zijn geweest om voor haar terecht te gaan, ook Paulus zelf beroept zich bij Festus, tegenover de Joden, die hem beschuldigen, op den heidenschen keizer (Hand. 25 : 11). Bovendien wordt door Paulus, blijkens hetgeen hij schrijft in Romeinen 13, ook de heidensche Overheid, wijl opkomend uit de gemeene Gratie, nadrukkelijk als Overheid erkend, en vermaant. hij zelfs, dat voor koningen, en allen, die in hoogheid zijn; — en dat waren toen nog heidenen — zal gebeden worden, opdat wij een gerust en stil leven lijden mogen, in alle Godzaligheiden eerbaarheid, (t Timotheus 2:2). Maar, en dit is de tweede reden, waarom deze plaats uit Korinthe hier niet als tegenwerping kon gelden, de door Paulus berispte Korinthiers, — en dit zullen met name de heidenchristen onder hen zijn geweest, want onder Joden was, indien zij onder een heidensche Overheid leefden, de zede van het scheidsgerecht zeer verbreidt, — rekenden blijkbaar weinig of niet met al de omstandigheden, welke wij hierboven noemden, en die in vele gevallen een christen van een burgelij k proces zullen doen afzien.

In een handelsstad als Corinthe was deze neiging om zaken maar dadelijk voor den rechter te brengen, wel te verklaren, doch daarom van christelijk standpunt nog niet te vergeven.

Is het de plicht der Oi^erheid, als dienaresse Gods, de rechten harer burgers in hun onderling verkeer te beschermen, zoodat ieder hunner rechtszekerheid heeft, het is ook haar plicht en haar recht het onrecht te wreken, d. w. z. te vergelden.

Dit is haar strafrecht.

Straf in eigenlijken zin is kwaad dat men iemand doet lijden voor een kwaad dat hij gedaan heeft.

En tusschen dit tweeërlei kwaad moet dan, opdat er metterdaad vergelding zij, een zekere gelijkheid, een evenredigheid of gelijke verhouding zijn.

Geen mensch nu heeft recht zijn medemenschen te straffen, dan hij, aan wien dat recht door God is geschonken.

En gelijk in het algemeen aan hen, door wier hand het Gode belieft anderen te regeeren, b. v. aan de ouders tegenover hun kinderen, zoo heeft God dit recht om te straffen ook geschonken aan de Overheid.

Zij heeft daarin te handhaven het recht Gods op aarde; in deze haar vergeldende gerechtigheid te openbaren de Majesteit Gods ter behoudenis van de maatschappij.

Vandaar dan ook, dat de bedoeling van de straf niet de afschrikking en evenmin de verbetering maar de vergelding is; en afschrikking en verbetering slechts bijkomstig zijn.

Het kwaad nu waartoe de Overheid ge-' rechtigd is als straf op te leggen kan even als het kwaad dat bedreven is, vierderlei zijn, en wel al naar de mensch onrecht pleegde tegenover het goed, de eere, de vrijheid en het leven van den naaste.

Over het laatste hebben wij hier bij het zesde gebod te handelen, en dit brengt ons vanzelf op de vraag naar de doodstraf.

Hadden zich reeds in de oude kerk enkele stemmen tegen de doodstraf doen hooren, in later tijd hebben onder de christenen zich ook de Waldenzen en de Doopers tegen haar verzet.

Het eigenlijk verzet dateert echter eerst sedert de tweede helft der i8e eeuw toen de jurist BECCARIA in 1764 te Milaan een werk uitgaf, waarin hij opkwam tegen vele hardheden in het strafrecht en ook tegen de doodstraf. Dit werk, waarvan tweeëntwintig vertalingen verschenen, heeft grooten invloed gehad en in de tweede helft der vorige eeuw is in vele landen en zoo ook ten onzent, de doodstraf afgeschaft.

Dat nu de doodstraf althans aan hem, die opzettelijk en met voorbedachten rade zijn medemensch van het leven heeft beroofd, door de Overheid moet worden voltrokken, is een algemeen menschelijke ordinantie Gods. Een ordinantie reeds gegeven kort na den zondvloed in de woorden van Genesis 9:6. Wie des menschen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mensch vergoten worden; want God heeft den mensch naar Zijn beeld gemaakt. Opmerkelijk is daarbij, dat God niet meer zelfden doodslag dreigt te wreken, gelijk Hij aan al wie Kaïn doodsloeg dreigde te doen (Gen. 4:15), maar hier het strafrecht aan den mensch schenkt. En gelijk nu alle rechtsverhouding in de menschheid na den zondvloed wortelt in het patriarchaal gezag, waaruit zich het Overheidsgezag ontwikkelde, zoo ligt in Gen. 9:6 niet een goedkeuring van de „bloedwraak", waarbij de individu willekeurig optreedt, maar metterdaad de grond voor het strafrecht der Overheid, die naar Paulus in Romeinen 13 zegt, „het zwaard niet te vergeefs draagt"; die als Gods dienaresse een wreekster is tot straf dengene, die kwaad doet.

Om het door hem dus vergoten bloed moet het bloed van den moordenaar vergoten worden; want hij heeft, door opzettelijk een menschenleven te „verbreken", zich vergrepen aan Gods eigendom, aan Zijn beeld.

Menschenmoord is allereerst zonde tegen God.

Een sacrilege, een heiligschennis.

Daarom wil God, dat ter behoudenis van de maatschappij in de doodstraf van den moordenaar Zijne Majesteit openbaar worde.

Dat het ius talionis of het „recht der vergelding en dus ook het leven om leven thans niet meer zou mogen gelden is, zooals hierboven en ook in ons vorig artikel werd aangetoond, een verwarring tusschen Kerk en Staat, tusschen het Koninkrijk der hemelen en het aardsche koninkrijk.

Met deze verwarring hangt dan ook tevens saam, wanneer men het woord van den Heiland uit de Bergrede over het „niet weerstaan", wil uitspelen tegen het strafrecht van de wereldlijke overheid.

En eindelijk kan het argement, dat men den moordenaar, door hem met den dood te straffen, den weg tot verbetering en bekeering afsnijdt, ook niet gelden, wijl eerstens geen uitverkorene wegsterft zonder tot bekeering te zijn gekomen, maar bovendien de 0/erheid het Recht van God dat zij als Zijn dienaresse heeft te handhaven, niet mag ten offer brengen aan het heil van den mensch.

Mag niemand zijn eigen rechter zijn en in geen geval een privaat persoon aan zijn medemensch de doodstraf voltrekken, — noch het een noch het ander geschiedt, wanneer iemand door een ander aangevallen zóó, dat zijn leven in gevaar is, en de Overheid in haar dienaren niet aanwezig is om hem te beschermen, zijn eigen leven verweert.

Dit is dan noodweer. En het is zeker geen zelfzuchtige beweegreden, wanneer de christen, omdat zijn leven Gods eigendom is, het zoekt te verdedigen. Zulk een verdediging is zedelijk onberispelijk. Toch zij men ook daarbij op matiging bedacht en moet men trachten het leven van den aanvaller te sparen.

Eindelijk staat met de roeping der Overheid als dienaresse Gods ook het recht van oorlogvoeren in verband. Zoowel een aanvallende oorlog als een verdedigende oorlog kan rechtmatig zijn. En het woord van Jezus tot Petrus in Gethsemané: llen die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan (Matth. 26:52), is dan ook noch tegen den oorlog, noch tegen den krijgs-

dienst een argument. De kracht van dit zeggen des Heeren ligt in het woord nemen.

Petrus toch had in gewelddadig verzet tegen de Overheid het zwaard „genomen". Maar aan de Overheid is het zwaard door God „gegeven" en zij „geeft" het aan hare dienaren.

Om te handhaven het recht op aarde.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 maart 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 maart 1906

De Heraut | 4 Pagina's