Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Niet gansobelijk of gansohelijk niet.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Niet gansobelijk of gansohelijk niet.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

I.

Ds. F, J, Los, Hervormd predikant te Friezenveen, geeft in Troffel en Zwaard, het bekende tijdschrift der Confessioneele partij, een niet onbelangrijke studie over de geschiedenis der Nederlandsche Geloofsbelijdenis, In de Januari aflevering bespreekt hij uitvoerig de wijzigingen, die de Synode van Antwerpen in 1566 in den tekst onzer Confessie heeft aangebracht. De oorspronkelijke tekst van Guido de Brés is toen aanmerkelijk verkort, en hier en daar zijn in de dogmatische formuleeringen veranderingen gemaakt. Zoo is met name ook geschied in art. 15 onzer Confessie, waar de woorden „dat de erfzonde zelfs door den doop niet wordt weggenomen" (n'est pas aboli mesme par Ie Baptesme) zijn veranderd in „dat de erfzonde door den doop niet ganschelijk is te niet gedaan" (n'est pas aboly mesme pas Ie Baptesme ou deraciné du tout.) Deze laatste tekst bleef sinds dien tijd gelden en is door de Synode te Dordt in 1618 nogmaals officieel bekrachtigd.

Ds. Los tracht nu in een breedvoerig betoog aan te toonen, dat de oorspronkelijke redactie de ware en zuivere Gereformeerde doopsleer geeft; volgens hem verandert de doop aan de erfzonde niets. De latere redactie van 1566 verschilt volgens hem hiervan principieel; hier wordt toch geleerd dat de doop wel niet ganschelijk, maar dan toch ten deele de erfzonde wegneemt. En deze latere lezing is dan, wederom volgens Ds. Los, niet een verbetering, maar een afwijking van de ware Gereformeerde doopsleer. Ze „doet sterk denken aan de Luthersche Apologie der Augsburgsche Confessie", ze „is een verzwakking van de oorspronkelijke forsche ontkenning", ze heet „het werk van „theologische diplomatie" ". In één woord, onze belijdenis is op dit punt eigenlijk Luthersch, niet Gereformeerd.

Nu is deze vondst zeker niet spiksplinternieuw. Ds. Los verwijst zelf als autoriteit voor deze meening naar de hoogleeraren Scholten en Doedes. Dat Prof. van Toorenenbergen, de door en door kundige kenner van de historie onzer Symbolische geschriften, deze zonderlinge meening reeds te recht als exegetisch en historisch onhoudbaar heeft afgekeurd is hem niet onbekend gebleven, maar in plaats van diens argumenten te weerleggen, verklaart hij eenvoudig dat Prof. van Toorenenbergen „ten onrechte de synode van 1566 en 1618 verdedigt.”

Waar Ds. Los deze quaestie opnieuw oprakelt, kan het wel eens nuttig wezen haar nogmaals te bespreken en dan iets grondiger en degelijker dan Ds. Los doet. Feitelijk schuilt hier toch een addertje onder het gras. Het gaat niet alleen over een minder of meer gelukkig gekozen uitdrukking in onze Belijdenis, maar over een principieel dogmatisch verschil. Evenals bij Prof. Scholten en Prof. Doedes komt dit verzet tegen hetgeen onze Confessie belijdt, voort uit een geheel ongereformeerde doopsbeschouwing, die ten onrechte zich te dekken zoekt met den oorspronkeiijken tekst onzer Confessie. Het beroep op deze beide hoogleeraren, die welbewust tegen de Gereformeerde doopsbeschouwing zich hebben gekant, toont uit welken hoek ook hier de wind waait.

Vooraf maken we de opmerking, dat Ds. Los bij het onderzoek naar dit vraagstuk zich reeds aan deze groote fout heeft schuldig gemaakt, dat hij niet scherp onderscheidde tusschen de zoogenaamde „sacramenteele wijze van spreken" en hetgeen aan het teeken als zoodanig wordt toegekend. Evenals de Schrift den doop het bad der wedergeboorte en de afwassching der zonde noemt, hebben onze Gereformeerde vaderen nooit bezwaar gehad om te zeggen, dat de doop ons wederbaart, onze zonden afwascht enz., niet alsof het uiterlijke doopwater dit alles doen kan, maar omdat de doop als sacrament ons dit alles verzegelt. Juist over dit punt liep het verschil met de Luthersche en Roomsche Kerk. Beide schrijven aan het water des Doops als zoodanig een Goddelijke kracht toe om deze genade tot stand te brengen. Vandaar dat volgens hen de doop bij allen, zonder onderscheid, deze genade werkt. Ieder, die den doop ontvangt, ontvangt ook deze genade. In dien zin nu leert de Roomsche en de Luthersche Kerk, dat de doop als zoodanig de erfzonde geheel of gedeeltelijk te niet doet.

Deze Roomsche of Luthersche opvatting van den doop aan onze vaderen toe te kennen, is een dwaasheid. Ze hebben niet alleen in 1561, maar even goed in 1566 ên daarna tegen deze overschatting van den

doop geprotesteerd. In Art XXXIV zeiden 26 uitdrukkelijk : Niet dat dit door het uiterlijke water geschiedt, maar door de besprengin^ ^an het dierbare bloed van Gods Zoon. De Dienaren geven in het waterbad alleen het uiterlijke teeken, datgene wat zichtbaar is; fnaar onze Heere geeft hetgene door het Sacrament beduid wordt. Dat onze vaderen, die in Art XXXV bij de eigenlijke leer van den Doop zoo beslist, zoo zonder eenige bewimpeling de Luthersche leer bestreden en veroordeelden, dan toch als fijn spel van diplomatie in Art. XV, waar niet over den Doop gehandeld wordt maar over de erfzonde, een zeer bedenkelijke concessie aan de Lutherschen zouden gedaan hebben, is een innerlijke tegenstrijdigheid, die nauwelijks weerlegging behoeft.

Wanneer in Art. XV sprake is van wat de doop al of niet doet, dan wordt hier dus niet gesproken van het uiterlijke teeken, maar van het volle sacrament, d. w. z. van het teeken met de beteekende zaak. Als uiterlijk teeken, als waterbad, doet de doop natuurlij k niets. Maar als sacrament, als teeken met de beteekende zaak doet de doop zeer veel. En Art. XV handsit niet over de vraag wat het uiterlijk waterbad, maar wat het sacrament van den doop ten opzichte van de erfzonde doet.

Reeds hieruit blijkt, hoe dwaas Ds. Los handelt door enkele losse uitdrukkingen uit de Luthersche confessie te nemen, waar van de doopsgenade in eigenlijken zin gesproken wordt, en daarmede Art. XV onzer Confessie te vergelijken om de overeenkomst tusschen beide aan te toonen. Met evenveel recht zou Ds. Los kunnen beweren, dat onze vaderen op het stuk van het Avondmaal Luthersch of Rocmsch waren. Art. XXXV van onze Confessie gebruikt toch ten opzichte van het Avondmaal nog veel krassere uitdrukkingen: „Intusschen zoo feilen we niet, heet het daar, als wij zeggen, dat hetgene door ons gegeten en gedronken wordt, het eigen en natuurlijk lichaam en het eigen bloed van Christus is". Terwijl even verder het Avondmaal een geestelijke tafel heet, „waarbij Christus ons voedt door het eten zijns vleesches en ons verkwikt door den drank zijns bloeds.”

Bij het onderzoek naar wat Art. XV bedoelt, dient dus scherp op den voorgrond te staan, dat hiervan de werking van den Doop in sacramenteelen zin sprake is. Wie dat vergeet, verwart de quaestie hopeloos en dicht aan onze vaderen een gevoelen toe, dat nooit feller dan juist door hen bestreden is.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 april 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Niet gansobelijk of gansohelijk niet.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 april 1906

De Heraut | 4 Pagina's