Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

XCVII.

HET ZEVENDE GEBOD.

II.

Doch Hij, antwoordende, zeide tot hen: Hebt gij niet gelezen, Die van den beginne de menschen gemaakt heeft, dat Hij ze gemaakt man en vrouw! en gezegd heeft: Daarom zal een mensch vader en moeder verlaten, en zal zijne vrouw aanhangen, en die twee zullen tot één vleesch zijn; alzoo dat zij niet meer twee zijn, maar één vleesch. Hetgeen dan God samengevoegd heeft, schelde de mensch niet. Mattheas 19; 4—6.

De tegenstelling tusschen het mannelijke en het vrouwelijke, die zich reeds voordoet in de plantenwereld, doch sterker nog uitkomt in de dierenwereld, openbaart zich het machtigst onder de menschen.

God, Die van den beginne de menschen gemaakt heeft, heeft ze gemaakt man en vrouw.

Dat is de natuur-ordinantie.

Maar de Schrift leert ons ook, in het zinrijk verhaal der schepping van Eva uit Adams ribbe, bij alle tegenstelling tusschen man en vrouw, hun innige verwantschap.

De vrouw is uit den man en daarom op het innigst aan hem verwant.

Van zijn gebeente en zijn vleesch.

Mensch als hij.

Omdat zij uit hem is, van zijn natuur en daarom mèt hem als m^«f< r^ onderscheiden van alle andere naturen.

Hij het primaire, zij het secundaire.

Want Adam is eerst gemaakt, daarna Eva. (Tim. 2:13).

Want de man is uit de vrouw niet, maar de vrouw uit den man; want ook is de man niet geschapen om de vrouw, maar de vrouw om den man (i Korinthe 11:8 en 9).

Om hem te zijn tot een hulpe.

De vrouw om den man.

Maar het is, zoo als onze Bilderdijk zingt:

Als de Schepper aller dingen Voor het grootst der zegeningen, D^eersten sterveling een vrouw Uit zijn vleesch vereeren zou;

heeft Hij ze uit geen oog geschapen; uit geen hand gewrocht; uit geen brein genomen; uit geen tong gekneed;

Maar een rib uit ^s menschen lijf Koos en wrocht Hij hem ten wijf j Opdat ze in haar gansche leven Aan haars Egaas hart zou kleven.

Dan hoe innig ook met elkander verwant, vormen naar Godsscheppingsordinantie man en vrouw een tegenstelling.

Een geslachtsonderscheid, dat op geenerlei wijze mag opgeheven.

Gelijk een vrouwelijke mannegestalte of een mannelijke vrouwegestalte uit een oogpunt van icunst leelijk is, zoo is alle vervrouwelij king van den man en alle vermannelijking van de vrouw tegen Gods ordinantie en daarom zondig.

Zelfs in de kleeding.

Het kleed eens mans zal niet ztjn aan een vrouw, en een man zal geen vrouwenkleeding aantrekken; want al wie zulks doet is den Heere een gruwel, — zoo bepaalde in Deuteronomium 22 : i, de Wet des Heeren en dat wel allereerst tegenover de praktijken, die bij sommige heidensche eeredien> sten in zwang waren.

En dit geslachtelijk of zooals men zegt sexueel vQxsa\iS\. — van hetLatijnschef^; p» „geslacht", ons „sexe" of „kunne" — komt zoowel uit in het geestelijke, als in het lichamelijke.

Over het lichamelijk verschil tusschen man en vrouw, voorzoover dit betrekking heeft op de voortplanting van het geslacht, is reeds door ons gehandeld bij de bespreking van 's Heeren ordinantiën in de natuur. Maar de tegenstelling tusschen man en vrouw komt, wat het lichaam, betreft ook in andere opzichten uit. In het algemeen overtreft het lichaam van den man dat der vrouw in grootte en kracht en zijn de lichamsvormen van den man meer hoekig, die van de vrouw zijn meer rond. Ook in den hals, die bij haar langer is en in den keelknop, die bij hem meer vooruitspringt, openbaart zich het verschil. Eigenaardig is, dat bij de vrouw het sleutelbeen en de armen korter zijn en ook de vingers fijner en spitser dan bij den man. Haar voet is kleiner en smaller dan de zijne, en zelfs in gang en schreden is verschil. Verder zij nog gewezen op den sterkeren bouw vanj de spieren bij den man dan bij de vrouw, iets watzijn bewegingen wel krachtiger maakt, maar de hare meer sierlijkheid geeft. Eindelijk op het verschil wat vorm en grootte van den schedel betreft.

Ook in de functies der inwendige organen openbaart zich een verschil. Wat de spijsvertering betreft, heeft de vrouw minder neiging om voedsel tot zich te nemen dan de man. Hart en bloedvaten zijn bij hem grooter, wijder en van dikker wanden voorzien dan bij haar en ook schijnt de vorming van het bloed bij haar spoediger plaats te grijpen dan bij hem. De wijsgeer R. H. LOTZE t 1881, die tevens medicus was, merkt dan ook op in zijn Mikrokosmos:

„De lichamelijke behoeften der vrouwen zijn veel geringer dan die der mannen; zij eten en drinken minder; zij ademen minder, en weerstaan, zoo als men beweert, beter de verstikking. Alle moeielijkheden, tenminste die welke allengskens toenemen en voortduren, alle ontberingen verdragen zij, over het geheel, gemakkelijker dan de mannen dit doen; althans, zij doorstaan ze gelukkiger dan men, in verhouding tot haar lichaamskracht, zou verwachten.”

Volgens LoTZE bereiken de vrouwen, over het geheel, ook een hoogeren leeftijd dan de mannen. Voegen wij hier nog aan toe, dat de polsslag van de vrouw sneller is dan die van den man.

Bij den innigen samenhang tusschen lichaam en ziel, mag men veronderstellen, dat een zoo groot verschil in het lichamelijk bestaan, ook gepaard moet gaan met een verschil in het zielsbestaan

Dat er nu, bij alle overeenkomst, tusschen een manneziel en een vrouweziel verschil is, zal dus wel waar zijn, maar wat dit verschil nu eigenlijk is, valt niet zoo gemakkelijk te zeggen. LOTZE, zoo even genoemd, spreekt in zijn door ons aangehaald werk, ook van een mengeling bij de vrouw van sanguinische levendigheid en warmte van gevoel, „die wij bij de vrouwen óf vinden, óf, waar ze bij sommigen ontbreekt, als een gebrek beklagen.”

Maar hij zelf toont In te zien, dat ons dit nog niet veel verder brengt. De vraag toch naar het kenmerkend verschil tusschen het hoogere geestesleven der beide geslachten, noemt hij, een „nauwelijks voor beantwoording vatbare.”

De nieuwere zielkunde heeft daarop dan ook metterdaad nog geen algemeen geldend en daarom bevredigend antwoord gegeven. Wel hebben hare beoefenaren, om dit verschil aanteduiden, vele klinkende woorden uitgedacht. Zij spreken van „individualiteit en universaliteit"; van „activiteit en passiviteit" ; „energie en receptiviteit"; van , , leiding en navolging"; van „krachtigheid en ontvankelijkheid" ; van „bewuste en onbewuste werkzaamheid"; „van bewuste deductie en onbewuste inductie"; „van wil en bewustzijn" ; in al welke tegenstellingen dan eenerzijds het mannelijke, anderzijds het vrouwelijke zieleleven zou uitkomen. Dan, hoe mooi zulke woorden nu ook in een boek staan, het rechte begrip ontbreekt nog.

Ook de vraag of het verstand grooter en de wil krachtiger is bij 'n man dan bij 'n vrouw, — is voor beantwoording nog onvatbaar. LOTZE, om hem nog eens te noemen, zegt niet te gelooven, dat de verstandelijke geschiktheden der geslachten zich anders onderscheiden dan door de eigenaardigheid van het gevoel van belangstelling, dat aan die geschiktheden haar richting geeft. Daar zal, zoo gaat hij dan voort, nauwelijks iets wezen, wat ook een vrouwelijk verstand niet zou kunnen inzien, maar daar is zeer veel, waarvoor de vrouwen nooit leeren zich te interesseeren.

Dan, al is het ook een nauwelijks te j, beantwoorden vraag: wat het karakteristieke verschil tusschen het zieleleven van den man en dat van de vrouw is, —een vraag, die, naar het ons wil voorkomen, ook door LOTZE zelf nog niet beantwoord is wanneer hij, zich zeer voorzichtig uitdrukkend, schrijft: „Men zou misschien juister meenen, dat kennis en wil van den man op het algemeene, die van de vrouw op het geheel gericht zijn" — dèt er verschil is, zal door niemand worden ontkend.

Aan ieder onbevooroordeelden waarnemer der feiten toch, moet het opvallen, dat altijd en overal, reeds van de vroegste jeugd af, de neigingen, de smaak en de genoegens der beide geslachten zeer uiteenloopen. Het geestelijk verschil openbaart zich bij alle volkeren, reeds onder de kinderen in hun spel. Knapen zijn meer actief, zij spelen roovertje en soldaatje, en in de Grieksche sage verraadt zich de als meisje verkleede Achilles door te grijpen naar schild en speer en niet naar den vrouwelijken opschik, welken de als koopman vermomde Odysseus, voor hem en zijn speelnooljes, de dochters van koma% Lykomedes, uitstalde. Daarentegen openbaart zich de vrouwelijke aard van het meisje als ze in het stille spel met haar pop moedertje speelt.

En zoo gaat het heel het leven door.

Hoe moeielijk ook t»; bepalen, hebben wij daarom evenveel recht om van het „eeuwig-mannelijke" als van het „eeuwigvrouwelijke" te spreken.

Hij, Die in den beginne de menschen gemaakt heeft, heeft ze gemaakt man en vrouw.

Diis verbijzonderend den mensch.

Op deze lichamelijke en geestelijke tegenstelling der twee geslachten berust de wondere aantrekking tusschen man en vrouw. Het bijzondere in den man en het bijzondere in de vrouw vormt, vereenigd, eerst weer het algemeene: den mensch. Terecht is dan ook opgemerkt, dat de man eerst tot een volkomen man wordt in de verbinding met de vrouw, en de vrouw eersteen volkomen vrouw in de verbinding met den man. En gelijk wij in onze taal van „wederhelft" spreken, als van een der twee deelen waaruit iets bestaat, zoo schreef de wijsgeer FiCHTE (f 1814): „de ongehuwde persoon is slechts voor de helft een mensch.”

Deze tegenstelling onder de menschen tusschen man en vrouw vindt haar praeformatie in het mannelijke en vrouwelijke, dat in steeds scherper belijning in bijna heel de organische schepping wordt gezien. Meer of min bewust, zoeken overal het mannelijke en het vrouweKjke elkander; worden tot elkander getrokken, gedreven.

Bij de hoogere dieren althans spreekt men daarom van geslachtsdrift, en het is door deze ingeschapen drift, dat als „tweede oorzaak", onder de alomtegenwoordige inwerking Gods, uit het mannetje en het wijfje een nieuw exemplaar van de soort ontstaat en alzoo de soort ÏÏL stand wordt gehouden.

Niet anders is het bij den mensch.

Toch is er bij alle overeenkomst in dit opzicht tusschen mensch en dier verschil.

De mensch is niet als het dier slechts natuurwezen, maar als geschapen naar Gods beeld, als van Zijn geslacht, ook een geestelijk wezen. Het natuurlijke en het geestelijke, noodwendigheid en vrijheid, het materieele en het spiritueele zijn alleen in hem en in geen van Gods andere schepselen verbonden.

De mensch, ieder mensch, ook de diepst gevallene en gezonkene, behoort tot twee werelden, de zinnelijk-tijdelijke en de geestelijk-eeuwige.

Als natuurwezen nu heeft de mensch, evenals het dier, zijn natuurdriften, die niet dan wijzigingen zijn van de ééne drift tot zelfbehoud, tot volharding in zijn bestaan. En zoo vindt ge dan bij den mensch, evenals bij het dier, naast de voedingsdrift en de natuurdriften tot beweging en rust, ook de geslachtsdrift.

Gelijk bij het dier, zoo ook bij den mensch, gaan de eerste drie slechts op de instandhouding van het individu; de vierde, zij het ook onbewust, op het behoud, op het voortbestaan van de soort.

In onderscheiding van de eerste drie, ontwaakt deze vierde natuurdrift dan ook niet voordat het individu tot zekere mate van ontwikkeling gerijpt is en daardoor in staat is tot voortplanting van de soort.

En gelijk zich met de bevrediging van alle natuurdriften een lustgevoel verbindt, zoo ook met de bevrediging van deze drift.

Het is door den machtigen prikkel van de geslachtsdrift en den met haar bevrediging verbonden lust, dat — en dit altijd als causa secunda, als „tweede oorzaak", — onder de inwerking Gods als „eerste oorzaak" of causa prima, de wereld der menschen op aarde in stand blijft.

Dit alles is natuur-ordinantie.

Ook bij den mensch.

En daarom op zichzelf niet zondig.

Die van den beginne de menschen gemaakt heeft, heeft ze gemaakt man en vrouw.

Alle voorstelling ofde geslachtsdrift eerst opgekomen is na den val; of ook, dat de bevrediging der geslachtsdrift de val zou zijn geweest, moet beslist als dwaling verworpen.

Aan de natuurordinantie zelf voor het zinnelijk-aardsch bestaan van den mensch en de menschheid heeft de zonde niets veranderd. En tot dat zinnelijk-aardsch bestaan behooren ook zijn natuurdriften.

Zeker, wanneer eens de naar Gods eeuwige vóórbeschikking laatste mensch zal geboren zijn; wanneer de laatste uit het getal van Gods uitverkorenen, dat van eeuwigheid vast staat, op aarde door zijn vader gegenereerd en door zijn moeder gebaard zal zijn, — zal ook deze natuur-ordinantie ophouden; want de gedaante dezer wereld gaat voorbij (i Korinthe 7:31).

Wij gelooven, dat na déze eeuw, na dit wereldverloop, dat tusschen den eersten scheppingsmorgen en wat na den oordeelsdag komt, als tusschen twee eeuwigheden ligt, nog een andere eeuw komt. Een eeuwige morgen waarop geen avond zal volgen. Voor al Jezus' geloovigen het blijeindigend slot van dit wereldverloop, of liever het begin der door geen tijd te meten zalige eeuwigheid; der wereld van de dingen, die men niet ziet, nóg niet ziet.

En, Jezus zelf heeft het ons gezegd, dat die waardig zullen geacht zijn die eeuw te verwerven en de opstanding uit de dooden, noch zullen trouwen noch ten huwelijk uitgegeven worden; want zij kunnen niet meer sterven, want zij zijn den engelen gelijk; en zij zijn kinderen Gods, dewijl zij kinderen der opstanding zijn (Lukas 20 : 35, 36.)

Maar, gelijk zij reeds waren in de dagen vóór den zondvloed; en ook waren toen de Christus in zijn staat der vernedering op aarde onder Israël verkeerde; en nog zullen zijn in de toekomst van den Zoon des menschen, —„etende en drinkende, trouwende en ten huwelijk uitgevende, " zoo waren en zullen de menschen zijn, altijd en overal in deze eeuw, in dit wereldverloop.

Zoo is het Gods natuurlijke schikking; Zijn bestel en ordinantie voor dit aardeleven.

En daarom is de geslachtsdrift en de met haar bevrediging gepaarde lust in zich zelf evenmin, zondig of in slechten zin wereldsch of schandelijk, als iedere andere natuurdrift.

De natuurlijke dingen toch zijn niet schandelijk.

Staat alzoo vast, dat de door God den mensch ingeschapen geslachtsdrift als natuurdrift niet zondig is, — omdat echter de mensch, niet als het dier slechts natuurwezen, maar ook een geestelijk wezen is, en mitsdien zijn geestelijke ziel moet heerschen over zijn stoffelijk lichaam; het laatste bij hem het orgaan of het werktuig van de eerste moet zijn, — zoo moet ook het zoeken naar bevrediging van deze natuurdrift bij hem staan onder de heerschappij van den wil, m. a. w. een zedelijk karakter dragen. De wilde, ongebreidelde lust is dierlijk, en daarom onmenschelijk.

Tot deze verzedelijking van As geslachtsdrift heeft God den mensch ook ingeschapen de geslachtliefde; de „natuurlijke liefde" van een man tot één vrouw; van een vrouw tot één man.

Van deze geslachtsliefde moge evenals van de ouderliefde reeds iets gezien worden in de dierenwereld, toch is dit maar praeformatie van wat eerst onder de menschen tot volle, rijke ontplooiing kwam.

Het is deze liefde, die de dichterlijke naturen altijd en overal als de liefde hebben bezongen.

En dan altijd slechts als de liefde tusschen twee; tusschen éen jongeling en éen maagd; tusschen éen man en éen vrouw; want deze liefde duldt geen derde.

Het echt menschelijke.

In onderscheiding toch van het dier, mint de man in de vrouw en de vrouw in den man niet maar alleen het lichamelijk-, maar ook het zielsbestaan.

Zoo is menschenmin.

En wanneer dan ook in Genesis, nadat verhaald is in het woord van blijde verukking door Adam gesproken: Deze is ditmaal vleesch van mijn vleesch en been van mijn been" (Gen. 2:23), hoe de menschelijke geslachtsliefde in het hart van den eersten man voor de eerste vrouw ontwaakt was en daarop dat andere woord volgt: Daarom zal de man zijnen vader en zijne moeder verlaten en zijne vrouw aankleven; want zij zullen tot één vleesch zijn; " — moet bij deze laatste uitdrukking zeker óok, maar toch niet uitsluitend, aan lichamelijke gemeenschap gedacht.

Hetzij dit woord uit vs. 24 gesproken is door Adam, hetzij alleen geschreven door Mozes, altijd blijft het een Godswoord.

Zóó wil Jezus zelf het ook verstaan hebben, wanneer hij het, naar aanleiding van de vraag der Parizeen, „of het 'n man geoorloofd is zijn vrouw te verlaten om allerlei oorzaak", herhaalt en dan met nadruk spreekt van die twee zullen tot een vleesch zijn.

Die twee zijn menschen.

Alzoo, dat zij niet meer twee zijn, maar éen vleesch (Math. 19:6»), voegt Jezus er nog aan toe. En hij laat er op volgen: etgeen dan God heeft samengevoegd, schelde de mensch niet (vs 6b).

Zeker, dit alles ziet óok op de lichamelijke gemeenschap maar zelfs deze is, wijl de menschelijke liefde ook de verbinding der zielen zoekt, anders dan het paren der dieren.

Het is zooals onze Bilderdijk zingt:

Neen, daar, en daar alleen waar zielen [samenvlieten.

Baar zweeft de zaligheid, en stroomt door heel [V bestaan.

Daar wordt geheel 't bestaan in zaligheid [verslonden,

Verzwolgen, zich ontvoerd, versmolten in de lust.

Dat is het echt menschelijke.

Dit is wat wij zouden willen noemen de mystiek van het sexueele leven der menschen in zijn hoogste uiting.

Zonder dit „samenvlieten der zielen" is het menschelijke er uit weg.

Waar de mensch, zooals Bilderdijk het ook noemt:

Voor 't stoffeloos vermaak der zieIvermenginjg stomp is, daar ontbreekt het geestelijke, het innige, het mystieke element en blijft slechts de paring.

Als bij de dieren.

Maar voor deze „zielvermenging" en dit „samenvlieten der zielen, " uitdrukkingen ontleend aan de zinnelijke wereld, waarmee de dichter-wijsgeer, — voor wien het ideëele, het geestelijke de hoogste werkelijkheid was, — tracht uittebeelden de vereeniging der zielen, moet er tusschen 'n man, 'n vrouw dan ook sympathie der zielen zijn.

Zij moeten lust hebben óok aan elkanders ziel. En dat maar niet als een voorbijgaande passie, als een plotseling opkomend en straks weer verdwijnend affekt; en ook maar niet als een wilde hartstocht; maar als een tot hebbelijkheid geworden neiging.

Man en vrouw moeten düs elkander begeeren, voortdurend begeeren; zeker ook naar het lichaam, maar omdat zij menschen zijn, allereerst naar de ziel.

En dit nu kan alleen in het monogame huwelijk, waardoor éen man en éen vrouw voor heel het leven zijn saamgevoegd door God tot die wondere eenheid, welke de Schrift zelfs als een symbool van het heilige gebruikt.

In een volgend artikel hopen wij op deze hooge, deze ideëele beteekenis van het huwelijk, en in verband daarmede van het christelijk huwelijk, nader terug te komen.

Thans dient nog gesproken over wat bij het zevende gebod de grondgedachte is: de kuischheid.

In ons woord „kuischheid" heeft „kuisch", volgens de taalgeleerden, oorspronkelijk den zin van „niet-vuil, zuiver, rein.”

„Kuisch" heeft dan ook een veel ruimer zin, dan dien men er gewoonlijk aan hecht. Wij spreken toch ook van „gekuischte taal" en van een „gekuischten stijl" en bedoelen dan de reinheid en het gezuiverd zijn van smet en ruwheid.

Zoo spreken wij ook van „kuische kunst.”

In dien ruimeren zin nu gebruikt het Nieuwe Testament het woord hagnos, dat op de meeste plaatsen in onze Statenoverzetting vertaald is met: rein.

Slechts op twee plaatsen is hagnos daar vertaald met kuisch, en wel Titus 2:5 waar van de oude vrouwen gezegd wordt, dat zij de jonge vrouwen moeten leeren: uisch te zijn, en verder i Petri 3 : 2 waar gesproken wordt van vrouwen, die door haar wandel, zonder woord, mogen winnen haar mannen, die den Woorde ongehoorzaam zijn, als deze mannen zullen ingezien hebben haar kuischen wandel in vreeze.

Daarentegen staat in het oorspronkelijk in Titus 1:8 — de derde plaats in het Nieuwe Testament waar onze Statenvertaling het woord kuisch bezigt — en waar van den opziener gezegd wordt dat hij matig, rechtvaardig, heilig, kuisch moet zijn, — een geheel ander woord dan hagnos o{ „rein", en wel het woord enkraies, dat nergens anders in het Nieuwe Testament voorkomt. Dit woord nu, wat in het algemeen iemand aanduidt, die iets in zijn macht heeft, zou men ook door zelfbeheersching kunnen vertalen.

Gewoonlijk hecht men aan „kuisch" den engeren zin van reinheid op het gebied van het sexueele leven, en ook dien engeren zin heeft hagnos soms in de Schrift.

Komen wij thans van het woord tot de zaak, dan moeten wij achter den val in zonde teruggaan, op wat van de eerste menschen staat geschreven; En zij waren beide naakt Adam, en zijne vrouw, en zij schaamden zich niet (Gen. 2:25).

Hier hebben wij de volstrekte, de absolute kuischheid.

Bij de nog zondelooze menschen was naast de andere natuurdriften ook de sexueele aanwezig; daarvoor waren zij menschen, man en vrouw. Maar in hun staat der rechtheid door God goed geschapen, stond het lichaam in een dienende verhouding tot de ziel; was het eerste bet willig orgaan

van de laatste; voegde het zinnelijke zich onder het geestelijke.

Was er geen strijd.

Zij schaamden zich niet over hunne naaktheid.

Niet als onschuldige kinderen, want zij waren geen kinderen, maar als menschen, die geen zonde en daarom geen schuld en daarom het onlustgevoel der schaamte niet kenden.

De aanschouwing van elkanders heilige lichamen wekte in hun heilige zielen niet het onlustgevoel over de verbroken harmonie tusschen het zinnelijke en het geestelijke.

Eerst toen de zonde inkwam werd dit anders.

Van de gevallene menschen lezen wij: oen werden hun beider oogen geopend, en zij werden gewaar, dat zij naakt waren en zij hechten zich vijgenbladeren saam en zij maakten zich schorten (Gen. 3 : 7).

„De schaamte kwam ter wereld op den sterfdag van de onschuld, " heeft men gezegd.

Niet, alsof in het lichaam op zichzelf de zonde zit, maar toen was met de „oorspronkelijke gerechtigheid", ook de oorspronkelijke verhouding van lichaam en ziel, van het stoffelijke en het geestelijke verloren.

Zij die slechts gezondigd hadden, zooals Calvijn, opmerkt met oor en oog en mond, maakten zich schorten, — omdat zij toen eerst den machtigen prikkel der ingeschapen geslachtsdrift als een overweldigende macht van het natuurlijke tegen het geestelijke gewaar werden.

In dezen zin, heeft de Duitsche wijsgeer Hegel 11831 gelijk, wanneer hij de schaamte den toorn tegen de natuurlijkheid noemt.

Is in den zondigen mensch de volstrekte, de absolute kuischheid door het verderf, dat de zonde zoo in zijn ziel als in zijn lichaam bracht, verloren, toch is hij gelijk, tot beheersching van al zijn natuurdriften, ook tot die van zijn geslachtsdrift geroepen. Daarom is in den zondigen, den nóg zondigen mensch de kuischheid als deugd, de vaste en voortdurende wil tot beheersching van onreine begeerten in betrekking tot het geslachtsleven.

Zich uitwendig openbarend in eerbaarheid en ingetogenheid.

Daarentegen is het zelfs niet opkomen van de onreine begeerten in den, tot voortplanting van het geslacht geschikten, mensch die kuischheid, welke als toestand of een natuurgave of een vrucht van bijzondere Genadewerking is.

Hierover in een volgend artikel.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 april 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 april 1906

De Heraut | 4 Pagina's