Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Niet gansohelijk of ganschelijk niet.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Niet gansohelijk of ganschelijk niet.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

Dr. van Toorenenbergen, die beter dan iemand anders met de historie onzer Confessie op de hoogte was, heeft reeds terecht opgemerkt, dat de uitbreiding door de Synode van 1566 aan Art. XV onzer Confessie gegeven, niet beschouwd mag worden als een principieele wijziging. De voorstelling, thans weer door Ds. Los meteenigen ophef op de markt gebracht, alsof we hier te doen hebben met een tegenstelling tus-

schen het echt Gereformeerde standpunt doorGuido de Bres in 1561 beleden en het nieer Luthersche gevoelen van de mannen van 1566 is historisch onhoudbaar.

Het bewijs daarvoor valt niet moeilijk te leveren.

Vooreerst uit den tekst der zelf, zooals die beide malen in Confessie 1561 en in 1566 is vastgesteld.

De controvers met Rome bij den doop loopt over twee punten. Vooreerst over de verhouding van de sacramenteele genade tot het uitwendige teeken. En ten tweede over hetgeen de doop ten opzichte van de erfzonde doet. Over het eerste punt wordt gehandeld in Art. XXXIV van onze Confessie en vr. 72 van onzen Catechismus. Over het tweede in Art. XV van onze Confessie.

Indien de Synode van 1566 dus metterdaad bedoeld had, in Roomschen of Lutherschen zin een doopsgenade te leeren, dan zou de wijziging in Art. XXXIV of vr. 72 van onzen Catechismus moeten zijn aangebracht. De Synode handhaafde echter juist hier de pertinente en besliste verklaring, dat de afwassching der zonde „niet geschiedt door het uiterlijke water, maar door de besprenging des dierbaren bloeds des Zoons Gods", ofgelijk onze Catechismus het uitdrukt, dat „het uiterlijke waterbad niet de afwassching der zonde zelve is, maar dat alleen het bloed van Jezus Christus en de Heilige Geest ons reinigt van alle zonden”.

Zelfs heeft de Synode van 1566 in Art. XXXIV een kleine wijziging aangebracht, die, hoe onbeteekenend ze schijnen moge, toch diende om nog scherper het Gereformeerde dogma te belijnen tegenover de Roomsche en Luthersche voorstelling alsof de doopsgenade aan alle doopelingen geschonken wordt. Oorspronkelijk stond in art. XXXIV, dat „God ons door den doop te verstaan geeft, dat, zoo waarachtig als het water dat gezien wordt op het lichaam desgentn die gedoopt wordt, reinigt en afwascht de vuiligheid des lichaams, het bloed van Christus datzelfde inwendig werkt door den Heiligen Geest aan de ziel en hem besprengt en reinigt van zijne zonden en ^^wdoor de wedergeboorte maakt van een kind des toorns tot een kind Gods" De schijn kon hierdoor ontstaan, gelijk Dr. van Toorenenbergen terecht opmerkt, alsof ieder, die gedoopt werd, deze genade ontving, alsof de wedergeboorte aan den doop werd vastgemaakt. Om dit misverstand voor goed af te snijden, veranderde de Synode van 1566 dezen tekst aldus: „ons daarmede te verstaan gevende, dat, gelijk het water de vuiligheid des lichaams afwascht, wanneer wij daarmede begoten worden, hetwelk op het lichaam desgenen, die den Doop ontvangt, geden wordt en besprengt hem, dat alzoo het bloed van Christus hetzelfde van binnen in de zielen doet door den Heiligen Geest, dezelve besprengende en zuiverende van hare zonden en ons wederbarende uit kinderen des toorns tot kinderen Gods." Wanneer men beide teksten vergelijkt, springt het verschil in het oog. Vooral de verandering van hem, dat is de doopeling in ons, dat zijn de geloovigen, is merkwaardig.

Reeds hieruit blijkt, hoe grenzenloos oppervlakkig de critiek is, die aan de Synode van 1566 de poging toedicht om in onze Confessie het Luthersche gevoelen in te dragen. Juist in Art. XXXIV, waar het leerstuk van den doop opzettelijk behandeld wordt, werd geworsteld met de taal om nog beslister en nog krasser dan Guido de Bres in 1561 het deed, alle misverstand af te snijden, alsof de doop deze genade aan allen meedeelde. Niet voor eiken gedoopte geldt, zoo wilde de Synode zeggen, dat zoo waarachtig als hij met het uitwendig water gewasschen wordt, het bloed van Christus zijn ziel reinigt. Dit laatste geldt alleen van „ons", d. w. z. alleen van de ware geloovigen, van degenen die niet Israel heeten, maar het zijn. Guido de Bres dacht hier natuurlijk niet anders over; wie zijn geschriften kent, weet, dat hij zelf dit onderscheid telkens maakt; maar de Synode van 1566 heeft dit gevoelen van alle Gereformeerden nog scherper in de formuleering doen uitkomen.

Zien we thans, wat de Confessie ten opzichte van de werking des doops en de erfzonde belijdt.

In Art. XV is sprake niet van den doop, maar van de erfzonde, en dit Artikel dient om de Roomsche leer van de erfzonde te bestrijden. Behalve andere afwijkingen op dit punt, leerde de Roomsche Kerk ook, dat de erfzonde door den doop geheel en volkomen wordt te niet gedaan, zoodat noch de erfschuld noch de erfsmet bij de gedoopten meer gevonden wordt. Het Concilie van Trente heeft dit uitdrukkelijk uitgesproken. „Niet alleen, zoo zegt het Concilie, wordt door de genade onzes Heeren Jezus Christus, welke in den Doop aangebracht wordt, de schuld der erfzonde vergeven, maar ook wordt geheel weggenomen datgene wat in eigenlijken en waren zin als zonde gerekend wordt (totum id, quod veram et propriam rationem peccati habet). Wel blijft na den doop in den mensch tengevolge van de erfzonde nog de concupiscentia, de zinnelijke begeerlijkheid, die een fomes peccati, een „brandstof voor de zonde" is, maar al noemt de Schrift deze begeerlijkheid zonde, volgens de Roomsche Kerk is ze niet werkelijk zonde en stelt ze den mensch niet schuldig voor God, zoolang die begeerlijkheid niet tot dadelijke zonden overgaat.

Neemt men nu eerst de Fransche Confessie van 1559, die door Guido de Brés tot grondslag van onze Confessie is gelegd, dan leest men aldaar : „Nous croyons aussi que ce vice est vrayement peché et que pour tel il est repute devant Dieu, mesmes qu'après Ie baptesme c'est toujours peché, quand è la coulpe, combien quelacondamnation en soit abolie aux enfants de Dieu", d. w. z. wij gelooven, dat dit gebrek (d.w.z. de erfzonde) waarlijk zonde is en als zoo­ danig voor God gerekend wordt, zoodat het zelfs na den doop altijd zonde blijft wat de schuld aangaat, hoewel de verdoemenis er van weggenomen wordt voor Gods kinderen”.

Zooals duidelijk is, wordt hier niet gehandeld over de erfschuld, d. w. z. de schuld, die ons toegerekend wordt wegens Adam's zonde in het paradijs, maar over de erfsmet, de verdorvenheid onzer natuur, die we van onze ouders hebben overgeërfd. Er staat niet, dat de erfschuld ook na den doop blijft, maar ie dat het gebrek, de ondeugd (ce vice) ook na den doop blijft, werkelijk zonde is en ons schuldig stelt voor God, en 2e dat die werkelijk bestaande schuld door God vergeven wordt aan zijn kinderen.

Met enkele wijzigingen nam Guido de Bres dit over in onze Confessie. Ook hier is sprake niet van de erfschuld, maar van de erfsmet. De erfzonde wordt toch omschreven als „de verderuinghe der gantscher natuere ende een erflick ghebreck, met welcke oock de kinderkens inden buyck haers moeders besmet zijn." Dit erfelijk gebrek nu wordt „oock door de doope niet wech ghenomen, al ist nochtans dat het den kinderen Gods door syne ghenade ende barmherticheyt ter verdoemenisse niet gherekent en wort.”

De bedoeling dezer woorden zal dus thans duidelijk zijn. Er staat niet, dat de doop „gantschelyk niets, " aan de erfzonde verandert of met de erfzonde niets uitstaande heeft. Over de verhouding van doop en erfschuld wordt zelfs niet gesproken. Geconstateerd wordt alleen tegenover Rome, dat ook na den doop de erfsmet, het verderf onzer natuur, blijft en werkelijk zonde is. De doop neemt de erfzonde niet weg. Ze blijft zelfs bij de geloovigen heel het leven lang voortduren, want zoo volgt er: „het gheuoelen deser verdorvenheyt doet menichmael de gheloouighe versuchten ende begheeren van haren lijue ontslaghen te worden.”

Volgt hier nu uit, dat de Doop ten opzichte van de erfzonde dus niets doet?

Ge hebt een doctor, die u een medicijn aanprijst, en verzekert, dat door het gebruik van dat geneesmiddel de kwaal geheel, radicaal genezen wordt. Ge gebruikt dat middel, maar de kwaal blijft. Ge constateert nu, dat het medicijn de ziekte niet weggenomen, niet vernietigd heeft. Maar wil dit daarom zeggen, dat het medicijn geheel vruchteloos is geweest, dat het geen vermindering van pijn aanbracht, de levenskrachten niet gesterkt heeft, den zieke niet tot nut is geweest.' Ligt er een principieele tegenstelling in, wanneer ik tot dien doctor zeg: uw medicijn heeft de ziekte niet weggenomen, niet te niet gedaan, maar wel heeft het ten deele de kracht der ziekte getemperd!

Dat en niet anders heeft de Synode van 1566 uitgesproken. Ze liet de woorden staan, dat de erfsmet door den doop niet wordt weggenomen, maar voegde er alleen aan toe, dat ze door den doop nietganschelijk was uitgeroeid (deraciné du tout). De doop doet dus wel iets, maar hij doet niet wat de Roomsche Kerk leert, want hij roeit niet met wortel en tak de aangeboren erfzonde uit. Wat na den Doop overblijft is niet maar een onschuldige „brandstof", die op zich zelf geen zonde is, maar is een „onzalige fontein, waaruit de zonde altijd als opwellend water uitspringt", gelijk de Synode van 1566 uitdrukkelijk er op volgen laat.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 april 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Niet gansohelijk of ganschelijk niet.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 april 1906

De Heraut | 4 Pagina's