Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

XCIX.

HET ZEVENDE GEBOD.

IV.

Een man, die zijnen geest niet wederhouden kan, is een opengebrokene stad zonder muur. Spreuken 25:28.

In dit ons slotartikel over het zevende gebod zullen wij, evenals bij de vorige geboden, op de schaduw-tegenover de licht zijde, op het verbod tegenover het gebod wijzen.

Alzoo, nadat in ons voor-laatste artikel gehandeld is van de ons door God geboden kuischheid, zullen wij in dit artikel spreken over de ons door Hem verboden zonde der onkuischheid. Daarbij zal dan uitkomen wat schrikkelijke verwoesting in het menschelijk leven deze zonde heeft teweeggebracht. Althans tot op zekere hoogte uitkomen, want van de wereld der ontucht geldt nog altijd het woord van den heiligen Apostel, „hetgeen heimelijk van hen geschiedt, is schandelijk ook te zeggen." (Efeze 5:12).

Gelijk het gebod, zoo heeft ook het verbod een individueele en een sociale zijde. Anders uitgedrukt. God verbiedt ons de onkuischheid zoowel in betrekking tot onszelf als in betrekking tot onze medemenschen.

Beginnen wij met het eerste.

Is het Gods wil, dat 'n mensch zijn lichaam en ziel zuiver en heilig beware en mitsdien zijn zinnelijke lusten door zijn zedelij ken wil beheersche, 'n mensch gaat tegen dezen Wil van zijn God in en verontreinigt zijn lichaam en ziel, wanneer hij zich door zijn zinnelijke lusten laat overheerschen.

Wilde, — dat is niet meer onder de tucht van den zedelijken wil staande, sexueele lust is onkuischheid.

Gelijk er nu wat reeds Aristoteles noemde „natuurlijke deugden" zijn, zoo zijn er ook „natuurlijke ondeugden, " en zoo ergens dan komt dit inzonderheid uit op dit gebied.

Daar zijn, — wij spraken er reeds met zekere uitvoerigheid van in ons vorig artikel — kuische en ook onkuische naturen; daar zijn in meerdere of ook in mindere mate en ook heel niet gepassioneerde menschen.

Een naturalistische ethika, d. w. z. een zedeleer, die de grens tusschen natuur en geest, tusschen noodwendigheid en vrijheid vernietigt en alzoo het zedelijke laat opgaan in het natuurlijke, zal hier niet veel meer doen dan zich bepalen tot een beschrijving van wat is; van een voorschrijven van wat zijn moet, zal zij zich onthou len.

Indien toch de mensch niet meer dan 'n natuurproduct is, dan ware het even ongerijmd den onkuische te vcroordeelen, als het ongerijmd is een bruisenden bergstroom er een verwijt van te maken, dat hij geen rustig kabbelende beek, of een wolf dat hij geen schaap is.

Zoo is nu eenmaal de natuur van het beest.

Deze zedeleer van het onwedergeboren hart, tegenwoordig vooral in de letterkunde van den dag, in tooneelstukken en romans, in dagblad-feuilletons en novellen als diepzinnige wijsheid onder demenschen gebracht, behoort echter tot wat de Schrift noemt, „de bedekselen der schande."

't Is echte misdadigers-moraal.

Zedelijke lamlendigheid, slapheid van wil, dié met een wijsgeerig tintje haar zonden bedekt en de gewetens toeschroeit met een: „ik kan het niet helpen !" ; zoo is nu eenmaal mijn natuur!" „het zit me in mijn bloed". Hebben dergelijke, door zulke litteratuur verwarde zielen, veelgelezen; — en daar zijn die schrikkelijk veel gelezen hebben, groen en rijp, — dan redeneeren zij heel geleerd over bloedmenging en afstamming en «erfelijke belasting" en werpen al de schuld van hun zonde — voorzoover zij nog van ..schuld" spreken — van zichzelf af op hun grootvader, of als zij van hem geen kwaad weten, op een ander familielid, en zondigen dan rustig voort.

Dit is de praktische toepassing der „naturalistische ethika" ten eigen behoeve, door moordenaars en dieven, door drankzuchtigen en wellustelingen gemaakt.

Anders de christelijke zedeleer.

Zeker rekent ook zij met den mensch als natuur wezen, doch daarom is hij voor haar nog niet uitsluitend product van de natuur.

Zeker rekent ook zij, — en dat meer zelfs dan vroeger, — met den invloed van afstamming en omgeving, doch ook met de omstandigheid, dat de mensch, ook de diepst gezonkene, een zedelijk, d. i. een willend wezen is. Vandaar, dat zïj óok aan de van nature zwakken, ook aan hen, die hun natuur niet meê, maar tegen hebben, zal voorschrijven wat zij moeten doen, en tevens den weg zal wijzen om te worden wat zij moeten zijn.

Om ons te bepalen tot het tegenwoordig onderwerp, zoo is het Gods wil, dat gij zult kuisch zijn.

Dat is een ordinantie een gebod, dat voor allen geldt.

Ook voor onkuische naturen; ook voor zelfs sterk gepassionneerde menschen.

En nu is het juist christelijk om denzulken op dit stuk de Wet des Heeren des te scherper te prediken; ze te dringen tot al krachtiger wilsinspanning; ze te manen tot grooter waakzaamheid tegen deze zonde, hun zonde.

Wijl de zonde, ook de zonde der onkuischheid, niet in het lichaam — al ontkennen wij niet, dat daarin zekere dispositie voor die zonde kan zijn — maar in de ziel zetelt, komt het allereerst aan op de bestrijding der inwendige onkuischheid; op het onder de tucht houden van zijn aandoeningen, zijn begeerten, zijn verbeelding.

Onder de tucht van den wil.

Bij menschen bij wie de natuurdrift krachtig is ontwikkeld —iets wat, het zij nogmaals gezegd, op zichzelf niet zondig is, want het natuurlijke toch is niet zondig — bestaat het gevaar, dat de begeerte om haar te bevredigen op verbodene wijze — en er is maar éene door God gebodene : het monogame huwelijk — zich Ook sterk zal doen gelden, en dat dan het denken, het overleggen daar zoo mee bezig is, dat de verbeelding er door wordt bezoedeld. Wakend en slapend droomt de onkuische van wat men noemt het lascieve, het weelderige, het dartele, het uitgelatene. Al wat zijn oogen zien zet zijn verbindende phantasie om in beelden van het sexueele leven.

Hij leeft er in en zijn leven gaat er in op..

Dit nu is den mensch onwaardig.

Want al heeft ook het sexueele leven zijn waarde, het is toch maar éen zijde en daarbij zeker niet de voornaamste zijde van het menschelijk leven.

Doch wordt nu deze inwendige ovik\xi%^heid niet gebracht onder de tucht van den wil, dan breekt ze noodwendig uit, ais uitwendige onkuischheid, in blik, in woord, in handeling.

Dat is de gradatie van de zonde.

De ziel van den onkuische stelt de leden des lichaams tot wapenen der ongerechtigheid.

„Ik heb een verbond gemaakt met mijne oogen; hoe zou ik dan acht gegeven hebben op een maagd!" zegt Job (h. 31 : i); maar de onkuische man ziet met oogen van begeerlijkheid ook naar anderen dan zijn eigen vrouw. Toch heeft Jezus ons gezegd: oo wie een vrouw aanziet om haar te begeeren, die heeft aireede overspel in zijn hart met haar gedaan. (Matth. 5 : 28).

Men versta deze Schriftuurplaatsen wèl. In beide is sprake van dca gehuwden man en zij veroordeelen daarom allerminst, dat ongehuwden elkander zouden aanzien om elkander te begseren.

Dit laatste toch zou een veroordeeling zijn van het natuurlijke.

Dat een jongeling een meisje aanziet en haar tot zijn vrouw begeert; dat een ongehuwd man zijn oog slaat op een ongehuwde vrouw, is op zichzelf allerminst zondig. Maar de blik van de onkuischen, de blik der begeerlijkheid, wordt, als zij gehuwd zijn, ook geslagen op anderen dan met wie zij echtelijk zijn verbonden; en, als zij niet gehuwd zijn, ook opdeechtgenooten van anderen.

Dat is zonde.

Dat is overspel in het hart bedrijven.

Dat is onrecht tegen God en de menschen.

Sterker nog dan in de overspelige blikken komt de onkuischheid uit in het woord.

De Apostel vermaant: een vuile rede ga uit uwen mond (Efeze 4:29) en onder de dingen, die de van het heidendom tot het Christendom bekeerden moeten afleggen, noemt hij ook het „vuil spreken uit uwen mond". (Col. 3 : 8).

Daarbij heeft hij het oog op de rotte, schandelijke taal van het dagelijksche, vooral van het gezellige verkeer. Waar het hart vol van is, vloeit de mond van over. En het onkuische hart openbaart zich ook in de onkuische taal. Het wordt dan gewoonte, om van schier niets anders te spreken dan van wat betrekking heeft op het sexueele leven. Bezit de onkuische daarbij de natuurgave der »geestigheid, " dan uit deze zich bij voorkeur in het vinden en vertellen van „vuile aardigheden" ; ontbreekt ze hem, dan vertelt hij ze tijet inni^< | genoegen na.

En eindelijk zal, indien zij niet gebracht wordt onder de macht van den wil, de inwendige onkuischheid zich ook uiten in handelingen.

In de zonde der hoererij, in de zonde zelfs van dadelijke echtbreuk.

In die vormen draagt zij echter reeds een sociaal karakter, of m. a. w. is het een zondigen raèt zijn medemenschen.

Alvorens daarop in te gaan, moet daarom hier, waar gehandeld wordt over de individueele onkuischheid, eerst nog gesproken van die zonde, waarbij men op onnatuurlijke wijze de bevrediging zijner sexueele natuurdrift zoekt en die, zij het ook min juist, verbonden is aan den naam van Juda's zoon Onan (Gen. 38 : 9). Het is deze, in het verborgene bedrevene endaarom „geheime" zonde geheeten, welke vaak door jongelieden, pas aan de kinderschoenen ontwassen, wordt begaan, en welke dan, door wie er eens aan verslaafd zijn geraakt, ook op later leeftijd wordt voortgezet. Hier zijn gevaren waartegen verstandige ouders hun kinderen hebben te waarschuwen, want de jonge levens kunnen in dezen weg van ongerechtigheid onherstelbaar worden verwoest. Niet alleen toch, dat door deze vaak ontijdige en onmatige bevrediging der geslachtsdrift de gezondheid voorgoed bedorven en de lichaamskracht ondermijnd wordt; maar ook de onnatuurlijke wijze waarop zij geschiedt, overprikkelt derwijs de verbeeldingskracht, dat heel het zieleleven er door wordt verlamd.

Het is, al zijn ook andere oorzaken hier vaak in het spel, niet te verwonderen, dat het getal zwakkelingen en zenuwlijders in onzen tijd zoo schrikbarend toeneemt.

Tot deze zoo in-als uitwendige onkuischheid nu komt het, gelijk wij boven zeiden, wanneer 'n mensch zijn natuurdrift niet brengt onder de tucht van zijn wil; hij is dan gelijk 'n scheepje zonder roer op een wilde zee.

Om echter de zinnelijkheid onder de tucht van den wil te brengen, haar te regelenen te leiden, moet de wil niet alleen op het goede gericht, maar ook innerlijk gesterkt.

Hier nu vermag de gemeene Gratie veel.

Een verstandige, niet te strenge, maar ook niet te slappe opvoeding, waartoe ook behoort, dat rekening wordt gehouden met wat men in het dagelijksch leven de zedelijkheid noemt; het aankweeken van plichtsbesef en reinheidszin; het zedelijk voorbeeld; en zelfs de paedagogische middelen van het wekken van angst en vrees voor de gevolgen der onkuischheid, — dat alles vermag zelfs sterk gepassioneerde naturen tot kuische menschen te maken.

Wordt daarbij gevolgd een gezonde leefwijze, waartoe matigheid in spijs en drank en — althans bij kinderen — geheel onthouding van alkoholische dranken; lichaamsbeweging en trouwe arbeidsverrichting behoort; vermijdt men daarbij wat onze oude moralisten noemden de incitamenta luxuriae „de aanprikkelingen tot wellust" waarover straks nader, — dan bestaat er althans groote kans, dat de sexueele lust zich minder sterk zal doen gelden en een krachtige goede wil dus een des te gemakkelijker taak zal hebben.

Een Christen heeft al deze middelen toe te passen; óók bij de opvoeding zijner kinderen.

Toch mag niet verzwegen, dat men daarmee slechts als resultaat bereikt een kuischheid uit het beginsel van het welbegrepen eigenbelang.

En nu geven wij gaarne toe, dat zulk een kuischheid altijd nog beter is, in den zin van nuttiger, voordeeliger en aan het levensgeluk meer bevorderlijk, dan de onkuischheid, maar toch is zij nog niet de christelijke kuischheid, de echte zedelijkheid.

De kuischheid waarbij men wil kuisch zijn om God.

Omdat Hij het ons gebiedt, en men, wijl men Hem liefheeft, gaarne aan Zijn gebod gehoorzaamt.

De kuischheid waar& j men, omdat men zichzelf liefheeft ais Gods schepsel, als Zijn kind, als drager van Zijn beeld, — zichzelf naar lichaam en ziel te hoog acht om zich te verontreinigen, te bezoedelen, te bevlekken; te schenden den tempel Gods.

Dat toch is de kuischheid van den tot God bekeerde; van den Christen.

Wèl een nog veelal worstelende deugd, want tegen zijn zonden heeft de Christen te strijden heel zijn leven lang, en eerst in zijn sterven komt hij van zijne zonden èf, maar toch een deugd; een standvastig en voortdurend willen van het goede; het voor God goede.

Wanneer echter de wil om kuisch te zijn, hetzij dan uit welbegrepen eigenbelang, hetzij uit heilige liefde, ontbreekt, zal zich de uitwendige onkuischheid ook openbaren in het saamleven met onze medemenschen.

Gevaarlijker dan een melaatsche is de onkuische voor zijn omgeving. Zelfs met zijn blikken, maar ook met zijn woorden vergiftigt hij de zielen zijner medemenschen; werpt in hun harten de vonken, die doen ontbranden den onheiligen lust. Zelfs de eerbied dien men schuldig is aan de jeugd, is hem vreemd, en hij stelt er een genot in door zijn blikken en woorden de onschuld te doen blozen.

En daarbij blijft het niet.

De wilde lust heeft over heel de wereld het diep zondig verschijnsel der hoererij te voorschijn geroepen.

Het woord hangt, gelijk als ook in andere talen, saam met „huren" en wijst dus op het veil geven en wel van zijn lichaam ter voldoening aan verboden lust.

In de heiden wereld was, hoe wonderlijk het ook klinke, deze zonde vaak verbonden met de religie. Meisjes en vrouwen brachten haar eere ten offer in de tempels der afgoden; en de wilde lust gold als een symbool van de voortbrengende natuurkracht. De Israëlitische wetgeving, die naar wij vroeger zagen de polygamie en het concubinaat althans niet verbood, was op het stuk van de hoererij bijzonder streng. „Er zal geen hoer zijn onder de dochteren van Israël", zoo staat geschreven in Deuteronomium 23 : 17a:

Het jonge christendom heeft op zijn weg door de oude wereld, deze zonde overal gevonden, doch haar slechts ten deele terug kunnen dringen.

Dat b. V. de Overheid dezen vorm van ontucht op geenerlei wijze mag beschermen; dat zij de publieke schandhuizen niet mag dulden; is eerst langzaam, eerst in onze dagen, inhoud geworden van het zedelijk bewustzijn.

Deze zonde is het satanische spotbeeld van het door God verordineerde huwelijk. Voor de lichamelijk-geestelijke eenheid van één man en één vrouw, treedt hier in de plaats een zelfs niet meer door de geslachtsliefde verzedelijkte voldoening aan de geslachts^rZ/ï; hier is zelfs niet meer de natuurlijke liefde, maar alleen de dierlijke lust, die zich bevredigt aan een exemplaar van het andere geslacht.

Dit nu is een vergrijp aan de achting, die 'n mensch zoowel zichzelf als zijn medcmensch verschuldigd is, en wreekt zich dan ook, zoo in wederzijdsche-als in zelfverachting.

Maar niet alleen, dat de inwendige onkuischheid zich openbaart in deze schandelijke en menschonteerende zonde der hoererij, zij verderft ook de natuurlijke liefde.

Zoo ergens, dan komt hier uit hoe de zonde alle relaties scheef trekt.

De geslachts/zif/(!& , die bij de hoererij, waar slechts de geslachtsi^rï/ï haar rol speelt, ontbreekt, is op zichzelf goed.

Zij begint als verliefdheid, als de wederzijdsche aantrekking der twee geslachten, welke zich heeft verbqzonderd tot die van twee individuen. Als zoodanig is zij een gemoedsaandoening, een affect, en verloopt als ieder ander affect in de drie phasen van opkomst, bloei en val.

De kuische mensch, d. w. z. de mensch bij wien de geslachtsdrift onder de tucht van zijn wil staat, zal echter verstaan, dat hij niet op ieder verliefd mag raken; en waar het hem overkomt zal hij, indien het hem niet voegt, deze gemoedsaandoening bestrijden, doen eindigen. De ontuchtige, — dit woord nu genomen in den ruimen zin van wie zijn zinnelijkheid niet onder de tucht van zijn wil heeft, — laat echter zijn affecten vrij spel.

Het stormt altijd in zijn ziel.

Het is er een spel als van „de waterlooze wolken die van de winden omgedreven worden". (Judas vs. 12).

De zedelijke mensch verstaat, dat de sexueele liefde moet uitloopen op den echt en dat het mitsdien plicht is te waken over zijn gemoedsaandoeningen. Wie dat niet doet, wie zijn affekten niet weet te beheerschen, laat zijn passie willenloes opvlammen, ook waar het zedelijk niet mag.

Passie wekt streven, begeerte om te genieten in elkanders bezit.

Dit nu mèg niet anders dan in den echt of de wettige verbintenis tusschen éen man en éen vrouw.

De onwettige verbintenis, het z.g. concubinaat, of wat men tegenwoordig aanduidt met den schoonklinkenden naam van „vrije liefde" is, ook in het gunstige geval dat man en vrouw elkander trouw blijven, een vergrijp aan de rechtsordening der maatschappij en bovendien een verachten van wat God in Zijn gemeene Gratie tot stuiting van de zonde juist in den echt schonk. De wettige verbinding toch is een der machtige middelen tegen verwildering van het gezin; tegen de willekeur van den man. Wie de onwettige verbinding schijn-vromelijk met een: „voor God getrouwd" zoekt goed te praten, toont niet te beseffen of te willen beseffen dat het de roeping der Overheid is om in een zondige maatschappij met name de zwakken aan hun recht te helpen tegenover de sterken. Bij het concubinaat toch staan zoowel de vrouw als de kinderen, die er uit geboren worden, rechtloos.

Mag de begeerte om elkander te bezitten alleen tot bevrediging komen in den echt, gelijk elke begeerte moet ook deze staan onder de heerschappij van den zedelijken wil.

Niet meer door den wil beheerschte, maar dezen overheerschende en daarbij het verstand verduisterende begeerte, is hartstocht.

Hartstocht is altijd krankheid van ziel.

Een man, die zijn geest niet weerhouden kan, is een opengebrokene stad zonder muur, zegt de Wijze in Israël (Spreuken 25 : 28)en in dit beeld van een stad met een bres, een ontmantelde, teekent hij den passie-mensch; den hartstochtelijke, die in niets weet maat te houden; die geen van zijn begeerten toom en teugel weet aan te leggen; die zonder weerstand is tegenover alle indrukken van buiten, alle aanvallen op zijn zedelijke vrijheid; den mensch zonder zelfbeheersching.

En zulk een stad met een bres, een ontmantelde — is ook de onkuische, de ontuchtige.

Zoo een weet de sexueele begeerte niet te breidelen; niet te leiden door zijn verstand.

Dan komt het tot overijlde en cisdourdachte verlovingen, die of weer afgebroken worden zoodat men de misselijke toestanden krijgt, dat iemand tot zes-of zevenmaal zijn trouwbeloften breekt; óf in de verloving, — gelijk het in sommige streken van ons land zelfs „zede" is — tot een vooruitgrijpen op het huwelijk, wat altijd zonde voor God is; het huwelijk ontwijdt en, wijl niemand zeker is van zijn leven, ellende kan brengen over de verleide en haar kind.

En ook waar de verleider door een „gedwongen huwelijk" in staat is deze ellende te voorkomen, kan hij door de nog altijd ten onzent geldende fatale wetsbepaling die het onderzoek naar het vaderschap verbiedt — welke bepaling Napoleon ten behoeve van zijn soldaten maakte, — niet alleen zulk een huwelijk weigeren, maar zelfs aan alle zorgen voor het in ontucht geboren kind zich onttrekken.

Zeker een huwelijk zonder liefde, zonder de innige begeerte om elkander in lichamelij k-geestelijke eenheid te bezitten, is onzedelijk, maar niet minder onzedelijk is een huwelijk uit hartstocht.

Bij zulk een huwelijk toch vraagt men niet meer of men elkander ook mag bezitten.

En toch niet ieder man mag trouwen met iedere vrouw.

Daar zijn omstandigheden die dit verhinderen.

Hoe men ook oordeêle over de z. g. „verbodene graden van bloedverwantschap", ons in Leviticus 18 genoemd, — waarbij, wat de bekende quaestie betreft óf men trouwen mag met é^zMsXsx z\\s\s.x overledene vrouw, zij opgemerkt dat dit in Lev. 18 : 18 niet verboden wordt — vast moet staan, dat verwantschap binnen de eerste drie graden dient gemeden.

Maar ook een huwelijk tusschen 'n man en 'n vrouw, die of in stand of althans in geestelijke ontwikkeling te veel verschillen, dient gemeden, en meer nog het z. g. „gemengde huwelijk". Het huwelijk tusschen een christen en een niet christen, en zelfs tusschen christenen van verschillende confessie.

Niets toch staat meer in den weg aan de geestelijke eenheid van den echt, dan verschil in geloofsovertuiging. Afgezien nog van de bezwaren, die daaruit voortkomen bij de opvoeding der kinderen, leidt dit tot het groote bezwaar van niet saam te kunnen bidden.

De gepassioneerde, de hartstochtelijke mensch echter rekent met al deze bezwaren niet, en dan komt het tot huwelijken óf te na in het bloed, óf beneden stand, óf met verschil in geloofsovertuiging.

Is het huwelijk de innigst denkbare vereeniging van twee menschen, juist omdat menschen zondaren zijn, kan het alleen gelukkig wezen en blijven wanneer de gemeene Gratie de zonde in die twee menschen stuit; kan het alleen beiden tot zegen zijn,

wanneer de bijzondere Genade de heilige liefde in hun harten doet opbloeien. Waar de heilige liefde, de naastenliefde van i Korinthe 13, niet aan de natuurlijke liefde haar wijding geeft, — is het geen christelijk huwelijk, en waar de gemeene Gratie zich terugtrekt en de zonde dus niet meer wordt ondergehouden, wordt het vroeg of laat een ongelukkig huwelijk.

De zonde vlamt dan al hooger op.

Ook de zonde der onkuischheid.

De onkuischheid in het huwelijk, tegenover elkander.

Het geestelijke, de „zielsvermenging" zooals Bilderdijk zong, gaat er dan uit weg, en wat blijft is alleen het zinnelijke.

In dagen van zedelijk verval, als de onze, sluipt dan bovendien de schandelijke zede weer in, om, door gewelddadig ingrijpen in Gods natuur-ordinantie, het vader-en moeder-worden te voorkomen. In al breeder kring gaat men het dan dwaasheid en erger achten, dat er in een gezin meer dan hoogstens twee kinderen geboren worden.

Maar de HEERE zegt in Zijn Woord:

Wee dien, die tot den vader zegt: wat genereert gij.' en tot de vrouw: Wat baart gij? (Jes, 4S: Ï0).

En Hij toornt tegen zulke practijken en Hij komt met Zijn oordeelen over maatschappijen en volkeren, waarin mannen en vrouwen zich dus bezondigen.

En waar de bijzondere Genade niet heiligt of althans de gemeene Gratie niet stuit, is er gevaar dat de zonde der onkuischheid straks uitbreken zal ook mèt anderen.

Dan komt het tot echtbreuk.

Tot een breken van den echt.

En de echtscheiding, die, naar Gods Woord, alleen op dezen grond èn op dien der „kwaadwillige verlating" (i Korinthe 7 : IS) door de Overheid mag voltrokken, is dan ook niet dan een voor ontbonden verklaren van een echt die metterdaad ontbonden is. Toch moet ook hier een man ofeen vrouw weten wat zijn, wat haar plicht is, en het kan plicht zijn om, althans waar berouw wordt betoond, niet van zijn recht gebruik te maken, maar den echt voort te zetten, na, wat altijd plicht is voor den Christen, te hebben vergeven.

Over de zonden van Sodom en Lesbos en heel den afgrond van het tegen-natuurlijke; de gruwelen van de tot waanzin geworden onkuischheid der antieke wereld, welke het Christendom heeft weten terug te dringen tot een verborgen hoekje der maatschappij, maar die thans, bij de toemende ontkerstening der Europeesche wereld, als ontketende daemonen uit de diepte, zich weer aan de oppervlakte vertoonen, werpen wij hier liever een sluier: ant hetgeen heimelijk van hen geschiedt is schandelijk ook om te zeggen (Efeze S : 12).

Ten slotte zij hier nog gewezen op wat reeds boven werd aangeduid als de incitamenta luxuriae.

Dit is wat onze Heidelberger Catechismus bedoelt wanneer hij, sprekend in het antwoord op vraag 109 van „alle onkuische daden, gebaren, woorden, gedachten, lusten die God verbiedt, " daarop laat volgen: al wat den mensch daartoe trekken kan.

Al wat tot wat de onkuischheid aanprikkelt, aanhitst. Wie den mensch, den zondigen mensch kent en het daarbij ernst is met Gods gebod, zal verstaan, dat het plicht is deze incitamenta te mijden. En daarom is het dan ook niet alleen plicht zich eerbaar te kleeden, en op het stuk van spijs en drank voor onmatigheid zich te wachten; in het gezellig verkeer tegen al te groote gemeenzaamheid te waken; maar ook zich te onthouden van dans-en komediebezoek, en niet minder van die muziek en die kunst in het algemeen, — tot welke laatste een groot deel van de letterkunde onzer dagen behoort — welke de zinnelijkheid opwekt.

Dat alles toch is het „wereldsche" in den slechten zin van het woord, en wie daartegen niet op zijn hoede is, maakt zich den strijd tegen de zonde in het eigen hart noodeloos zwaarder of lijdt er des te smadelijker nederlaag door.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 april 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 april 1906

De Heraut | 4 Pagina's