Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

CV.

HET ACHTSTE GEBOD.

VI.

Wanneer dan de heer des wijngaards komen zal, wa zal hij dien landlieden doen? Mattheus 2I:40.

Na de beschrijving in onze laatste twee artikelen, van het Communisme en het Socialisme in betrekking tot den eigendom, komen wij alsnu tot de beoordeeling.

Eerst dan de beoordeeling van he Communisme.

Wij hebben vroeger gezien, hoe men bij het Communisme of de gemeenschap van goederen onderscheiden moet tusschen het volstrekte en het betrekkelijke Communisme.

Bij het eerste, het volstrekte Communisme bestaat heel geen eigendom.

Een ieder beschikt dan vrij over alle goed.

Over dit Communisme nu kunnen wij kort zijn, wijl het onder verstandige menschen geen verdedigers vindt.

Indien toch ieder de vrqe beschikking over alles had; indien niemand eenig stoffelijk goed het zijne kon noemen, en een ander van het gebruik daarvan niet mocht uitsluiten, ware het zoowel met den arbeid s-lust als met een geordende samenleving spoedig gedaan. Wie zou nog een akker bebouwen, als hij vooruit wist dat alle anderen, wanneer zij wilden, hem er de vruchten van konden wegnemen ?

Een weerlegging van het absolute of volstrekte Communisme doet dan ook denken aan het opentrappen van een geopende deur.

Toch dient het volstrekte Communisme nog wat nader besproken, omdat de Theologen het in verband hebben gebracht met den „staat der rechtheid" of „der onschuld" den status innocentiae.

Was er in het Paradijs, vóór den val, „gemeenschap van goederen? ”

In Genesis i : 26 lezen wij, dat God aan den mensch heerschappij, alzoo eigendom over de dieren toekent, en in Genesis : 16 en 17, dat de mensch van alle boomen in den hof vrijelijk mocht eten, met uitzondering slechts van den boom der kennisse des goeds en des kwaads.

De vraag nu of er in het Paradijs, waar slechts twee menschen waren, de man en de vrouw, gemeenschap van goederen bestond, moet zeer zeker bevestigend beantwoord.

De zaak spreekt van zelf, en alle voorstelling, dat Adam op een dier of een boom een recht zou hebben gehad met uitsluiting van Eva en omgekeerd, is dan ook dwaas.

Ten overvloede zullen wij echter hier de drie gronden mededeelen, waarop een onzer gereformeerde Moralisten, de Leidsche professor Rivet (f 1651) de meening verdedigt, dat de gemeenschap der goederen in overeenstemming is geweest met den staat der onschuld.

De eerste, zegt hij, is de wilsgerechtigheid, waardoor bij het gebruik van het goed de vrede bewaard bleef; de tweede, dat de aarde, bij de productie van het goed, geene of althans geen bewerkelijke bearbeiding eischtc; en ten derde, dat niemand het overtollige begeerde, en ieder gemakkelijk aan zijn naaste het noodige toestond.

Wanneer men nu professor Rivet zoo geleerd hoort redeneeren, moet men, om hem geen onrecht te doen, niet uitsluitend aan Adam en Eva denken. Hij denkt toch aan den „status innocentiae" in het algemeen, en de bedoeling van zijn betoog is dan ook de meening te verdedigen, dat indien er geen zonde ware ingekomen, er ook geen privaateigendom zou wezen.

En in deze meening staat Rivet alleen. niet

Zoo onder gereformeerde als roomsche Theologen toch zijn er geweest, die het privaatbezit een gevolg van de zonde achtten.

Deze meening nu is echter door anderen, en onder de gereformeerden ook door Voetius, bestreden, en naar het ons voorkomt terecht.

Uit wat hier slechts van onze stamouders, van Adam en Eva geldt, mag men toch niet besluiten tot wat gelden zou, indien de ontwikkeling een normaal verloop zou hebben gehad, m. a. w.J indien-de zonde niet ware ingekomen, van heel ons geslacht.

Nu is zeker alle redeneering uit wat er gebeurd zou zijn, indien de zonde eens niet ware ingekomen, eenigszins bedenkelijk, doch zooveel is toch wel zeker, dat d mensch, om in gemeenschap met zijn soortgenooten op deze aarde Gods wil te doen, ook indien hij geen zondaar ware, een sfeer noodig heett, waarin hij zich vrij kan bewegen. Een sfeer, waarin niemand hem onbevoegd storen mag. En tot deze vrij heidsfeer behoort dan ook de eigendom; het recht om van een deel van het aardsche goed iets t het zi/ne te kunnen noemen; er met uitsluiting van ieder ander mensch over te kunnen beschikken; eigendom toch is vrijheid.

Dit is niet meer dan menschelijk.

De wijze waarop thans de goederen der aarde verdeeld zijn, moge in velerlei opzicht al een gevolg van de zonde zijn — en armoede is zeker eerst gekomen door de zonde t — toch gaat het niet aan, kortweg te beweren: „het privaat-bezit is om der zonde wil noodzakelijk."

Ja, men gaat zelfs te ver, indien men beweert, dat God de verdeeling der goederen in den staat der onschuld, dus bij een normale ontwikkeling der menschheid, slechts zou hebben vrijgelaten. De eigendom toch is niet maar een menschelijke uitvinding, want het besef van het mijn en dijn is evenals dat van het ik en gij ingeschapen. De eigendom behoort tot die „wet der natuur, " welke door God ingeschapen is in de harten der menschen, en de geschiedenis leert dan ook, dat altijd en overal onder de volkeren de eigendom heeft bestaan. Al moet dan ook grif toegegeven, dat bij Adam en Eva het m, ijn en dijn zich nog niet heeft doen gelden — dit verandert niets aan het „natuurlijk" karakter van dit besef. Al bestond er in het Paradijs tusschen den eersten man en de eerste vrouw „gemeenschap van goederen, " het volstrekte communisme is daarom nog geen Paradijstoestand, en de verdeeling der goederen is op zichzelf evenmin een vloek van de zonde, als de arbeid dat op zichzelf is.

Alle voorstelling, als zou de eigendom, bepaaldelijk de privaat-eigendom, een gevolg zijn van de zonde, moet dan ook als dwaling verworpen.

Het is niet minder dan een te kort doen aan het goddelijk karakter van het eigendomsrecht.

God de HEERE ZOU in zijn wet het „stelen, " het vergrijp aan den eigendom, niet hebben verboden, indien er voor den eigendom des menschen niet een innerlijke, in Zijn souvereinen wil gegronde noodzakelijkheid ware.

Uitvoeriger dan van het absolute of volstrekte, hebben wij bij onze beoordeeling van het Communisme te handelen van het betrekkelijke of relatieve.

Dit Communisme wil den eigendom niet opheffen; alleen wil het niet dat ieder over alle goed zal beschikken, maar wel, dat een gemeenschap de drager zij van het recht op de goederen, met uitsluiting van andere gemeenschappen of personen.

En ook hier is dan nog weer verschil.

Het verst gaan de oudere Communisten die, naar wij vroeger zagen, den eigendom van alle goederen zonder uitzondering aan de gemeenschap willen overdragen. Daarentegen willen anderen, b. v. de Anarchisten, slechts den eigendom van de productiemiddelen tot eigendom van de gemeenschap — het zij van een commune, in den zin van „gemeente, " hetzij van een vereeniging — maken.

In het eerste geval is alle privaat-of individueel bezit principieel uitgesloten; in het laatste slechts dat van de arbeidsmiddelen.

Wat nu het eerste betreft, is zulk een opheffing van den privaat-eigendom, waarbij niemand iets het zijne kan noemen, maar alles eigendom is van de gemeenschap waartoe hij behoort, tegennatuurlijk.

Wij herhalen nog eens, het besef van het mijn en dijn, is evenals dat van het ik en gij een inge.schapen besef, en tot vervulling van zijn taak hier op aarde heeft de mensch, hoe gering dan ook, individueel eigendom noodig.

Een beroep op het „Communisme" der Jeruzalemsche gemeente kan hier niet gelden.

Afgezien nog van de eigenaardige omstandigheden, waarin deze kring vangeloovigen, zoo kort na den eersten Pinksterdag, verkeerde; en ook van het vrijwillig karakter dat de verkoop der eigendommen ten behoeve der broederen droeg; van den gemeenschapzin, als vrucht der heilige liefde, waarmee men met zijn goederen de geloofsgenooten bijstond, zoodat er niemand onder hen was, die gebrek had (Hand. 2 : 44 en 45; 4:32 en 35); moet men wel in het oog houden, dat bij dit communisme de pdvaat-eigendom niet opgeheven was. Dit toch blijkt duidelijk uit het woord van Petrus tot Ananias, in zake den verkoop van e diens bezitting: Zoo het gebleven ware, bleeft het niet het u~mf en verkocht zijnde j was het niet in uwe macht.''" (Hand. 5 : 4) en evenzoo uit het bericht in h. 12 : 12 omtrent het huis va'n Maria, de moeder van Johannes Marcus. Bovendien weten wij uit de brieven aan Corinthe (i h. 16 i—3 en 2 h. 8 en 9) dat na eenige jaren Paulus voor de Jeruzalemsche gemeente, onder de heiden-Christenen een collecte moest houden. Alles saamgenomen, was allerminst in deze gemeenschap alle privaat-eigendom uitgesloten; maar ook de eerste aanloop van het enthousiasme, van de geestdrift stuitte na eenige jaren, toen de gemeenschap in omvang was toegenomen, af op de eischen des natuurlijken levens.

En evenmin als een beroep op de Jeruzalemsche gemeente, geldt voor het Communisme een beroep op het monnikendom, zoo in de christelijke als buiten-christelijke wereld. Want al heerscht in de religieuse gemeenschappen, zoo van de Christelijke als Buddhistische kloosterorden, ook gemeenschap van goederen en sluit de vrijwillige armoede daar allen privaat-eigendom uit, men vergete niet, dat in deze kringen dan gebroken is met de „wereld" in den zin van het natuurlijke en bovenal vergete men niet, dat monniken niet trouwen en dus voor hen, wijl zij niet voor den „broodkorf" voor het gezin hebben te zorgen, de behoefte aan privaat-eigendom, zonder welken het gezinsleven onbestaanbaar is, niet bestaat.

Het is daarom, dat de gemeenschappen van monniken of nonnen niet kunnen gelden als een instantie of tegenwerping tegen het onbestaanbare, wijl met de eischen des natuurlijken levens strijdende, eener maatsch^ippij met uitsluU'-nd communaal beKÏt. En de ervaring leerde dan ook, dat alle pogingen om dergelijke maatschappijen op eenigszins groote schaal te willen inrichten, vroeg of laat mislukken. De goederen-gemeenschap der Wederdoopers in Munster, de communistische maatschappij New-Harmony door R. Owen en de nog bestaande, maar door inwendige twisten bedreigde, maatschappij der Icariers, door Cabet in lowa gesticht, zijn hier waarschuwende voorbeelden.

Is het, zooals wij straks zagen, een dwaling, dat de privaat-eigendom een gevolg zou wezen van de zonde, eer zou men mogen zeggen, dat zijn opheffing, dat het Communisme een gevolg van de zonde is.

Dit komt reeds uit, indien men bedenkt waartoe de praktijk van het communisme zou leiden.

Zijn toch gezinsleven en privaat-eigendom onafscheidelijke eischen des natuurlijken levens, het Communisme of de gemeenschap der goederen zou in groote stijl toegepast, noodzakelijk tot een opheffing van het gezinsleven en daarmee tot gemeenschap van vrouwen en van kinderen leiden. De „vrije liefde" is dan ook metterdaad een der hoofdstukken in het evangelie der „voortuitstrevende vrijzinnigheid, " en deze liefde, met kracht doorgezet, zoude tegenwoordige maatschappij doen terugvallen tot die van Hottentotten en Boschjesmannen. De toepassing nu van een beginsel die tot zulk een verwildering leidt kenmerkt dit beginsel als zondig.

Metterdaad ware de overgang van de maatschappij mèt in eene zonder privaatbezit dan ook een proces, een voortgang naar den toestand van de vrijheid der wilden.

Dan, ook in nog anderen zin is het Communisme een gevolg van de zonde.

Het Communisme als theorie komt telkens op naar aanleiding van de tegenstelling tusschen rijk en arm; tusschen overvloed en gebrek.

Deze tegenstelling berust in de zondige menschheid op het zedelijk verschil in vlijt en krachtsinspanning maar wordt nog versterkt door de zelfzucht, door het egoïsme.

Het Christendom wil deze tegenstelling althans verzachten ; de verdrukking van de armen door de rijken tegengaan. Het wil dit echter niet door dwang, niet door het privaat-bezit op te heffen, niet door de bezitloozen zich te laten vergrijpen aan den eigendom der bezitters; niet door den eigenaar te onteigenen, als het kan zonder, als het moet met geweld.

Kenschetsend voor wat „christelijk" is, is hier dan ook Jezus' gelijkenis van de „booze wijngaardeniers" (Matth. 21:33—4I.

De Heere teekent ons daarin eerst een eigenaar, een heer van een wijngaard. Zijn grond met de verdere productiemiddelen — omheining, wijnpersbak en toren — verhuurt deze „kapitalist" aan eenige landlieden, die nu als wijngaardeniers den wijngaard voor hem zullen bearbeiden.

Waarschijnlijk hebben wij het verhuren, het „uit-" of „overgeven" van den wijngaard, ons te denken als een pachtcontract, waarbij de pacht moest worden voldaan met een deel van de vruchten des wijngaards. In ruil voor hun arbeid èn voor het gebruik der arbeidsmiddelen, ontvingen dan de landlieden het andere deel. De vermelding van den „wijnpersbak" wijst er op, dat zij dit hun deel dan verder mochten bewerken.

Daarop teekent de Heere ons hetoogenblik, „dat de tijd der vruchten genaakte." Zonderlinge begrippen op het stuk van „mijn" en „dijn" toonen dan deze huurders van den wijngaard te hebben. In plaats van de dienstknechten, die de eigenaar gezonden heeft om zijne vruchten te ontvangen, die vruchten te geven, slaan zij, dooden en steenigen zij deze ophaalders van de pacht. Met een tweede bezending, grooter in aantal dan de eerste, handelen zij eveneens; en als ten laatste de eigenaar zijn zoon zendt, blijkt het, dat het hun niet alleen om de aan den landheer toekomende vruchten, maar om heel diens eigendom te doen is. Zij willen niet minder dan „de wijngaard voor de wijngaardeniers!" Zij toch zeggen onder elkander: „Deze is de erfgenaam, komt laat ons hem dooden, en zijn erfenis aan ons behouden!" (vs. 39). En dan werpen zij den zoon van den eigenaar buiten den wijngaard en dooden hem, om zoo mogelijk den eigenaar van den wijngaard te onteigenen, en den wijngaard tot \i\ya gemeenschappelijk eigendom te maken.

En ten slotte, wel verre van deze poging tot omzetting van privaat-in gemeenschappelijk eigendom, afgezien nog van de gewelddadige en moorddadige wijze waarop zij plaats greep goed te keuren, toont Jezus in de vraag, die hij tot zijn hoorders richt: „Waaneer dan de heer des wijngaards komen zal, wat zal hij dien landlieden doen.-' (vs. 40) dat hij haar afkeurt. Wanneer zij dan ook, als antwoord op zijn vraag, zeggen: „hij zal den kwaden een kwaden dood aandoen, en zal den wijngaard aan andere landlieden verhuren, die hem de vruchten op hare tijden zullen geven, (vs. 41), is dit blijkbaar de zedelijke beoordeeling, welke hij bedoelde uit te lokken.

En wijl nu hetgeen de Heere Jezus leert zeker wel „christelijk" mag heeten, is het handhaven van den privaat-eigendom tegenover hen, die er zich aan vergrijpen, zeer zeker ook „christelijk".

Maar niet minder „christelijk" is ook, de tegenstelling tusschen overvloed en gebrek te verzachten. Wat Johannes de Dooper populair uitdrukte met zijn: die twee rokken heeft; deele hem mee, die geen heeft; en die spijzen heeft, doe desgelijks" (Luk. 3:11) dat is in dit opzicht de grondge* dachte der christelijke zedelijkheid. Niet de opheffing van den privaat-eigendom; niet de gelijke verdeeling der goederen, maar wel dat de overvloed eenerzijds niet het gebrek anderzijds late bestaan is eisch van de christelijke, van de heilige naastenliefde.

Zij, de liefde van den rijke, kan den armen broeder geen gebrek zijn lieden, en het woord van Jezus: geeft dengene, die iets van u bidt, en keert u niet af van dengene, die van u leenen wil" (Matth 5 : 42), wijst ons, ook binnen zijn door de christelijke wijsheid geëischte grenzen, den weg tot de opheffing van de snijdende tegenstelling tusschen overvloed en gebrek door de christelijke liefde.

Maar deze plicht der mededeelzaamheid is een plicht der heilige liefde en niet een z. g. rechtsplicht, die kan worden afgedwongen.

Van' een recht op onderstand kan men daarom zonder meer niet spreken.

Daarom schept dan ook de christelijke liefde een waarlijk zedelijke gemeenschap der goederen, en spreekt ook onze Heidelbergsche Catechismus van het „den nooddruftige helpen". Het „communisme" der Jeruzalemsche Gemeente, naar wij zagen, ten slotte mislukt, wortelde toch metterdaad in dit beginsel der christelijke liefde.

Daarentegen wortelt het Communisme juist in een gansch ander beginsel.

Van het echt zedelijk beginsel der vrije mededeelzaamheid uit heilige liefde is het Communisme het spotbeeld. Geen liefde, maar zelfzucht toch bezielde de „booze wijngaardeniers" uit Jezus gelijkenis, toen zij den grond en de verdere productiemiddelen tot gemeenschappelijk eigendom wilden maken.

De tegenstelling tusschen arm en rijk, tusschen overvloed en gebrek, moge al de aanleiding tot het Communisme zijn, de voor zijn ontwikkeling gunstige atmosfeer; zijn beginsel is de zondige miskenning van het door God aan den mensch verleende eigendomsrecht. Is diefstal en roof de tot daad geworden zondige gedachte, dat de bezitter zijn eigendom onrechtmatig bezit en dat men door, met list of geweld in te grijpen, dit onrecht moet herstellen, het Communisme brengt deze gedachte in systeem. En wat nu dit systeem zijn kracht geeft is uiteraard niet deze gedachte, maar juist die waarvan zij het spotbeeld is, de mededeelzaamheid der liefd"* Naar mate dan ook de maatschappij verontzedelijkt is, de heilige liefde al zeldzamer wordt omdat het oprechte geloof gaat ontbreken, wordt, onder Gods bestel, tegen den boozen daemon van het egoïstisch kapitalisme losgelaten de booze daemon van het Communisme, niet minder geweldig en moorddadig.

Wanneer op een groot deel der samenleving van het Communisme een machtige bekoring uitgaat, dan ligt daarin voor zulk een samenleving een ernstige vermaning zich te herzien; dan staat het met de sociale gerechtigheid, met de maatschappelijke zedelijkheid niet goed.

Dan ligt daarin een ernstig vermaan tot bekeering; tot terugkeer tot het geloof waaruit de liefde opbloeit wier macht alleen het hatend egoïsme kan overwinnen.

Vonden wij alzoo, dat hetrelatieve Communisme zonder eenig privaatbezit, als in strijd met de eischen des natuurlijken levens, en daarom met 's Heeren ordinantiën, te veroordeelen is, wij komen thans tot de beoordeeling van dat relatieve of betrekkelijke communisme, dat slechts een gemeenschappelijk eigendom van de productiemiddelen wil.

Ook hier moet men echter weer onderscheiden.

Daar zijn, die alle productiemiddelen, en daar zijn die alleen grond en bodem tot gemeenschappelijk eigendom willen maken.

Over den gemeenschappelijken eigendom van grond en bodem straks; over dien van de overige productiemiddelen: zooals machines, grondstoffen en werktuigen, thans.

Bij dit Communisme nu blijven de z. g. ^ebruiksgoedeten privaat-eigendom. Een ieder blijft naar dit systeem, gelijk de Berlijnsche hoogleeraar Paulsen schrijft, de vrije beschikking houden zoowel over de jas en het hemd aan zijn lichaam, als over de spijs op zijn tafel en in zijn kast. Evenwel is de onderscheiding tusschen gebruiksgoederen en productiemiddelen niet zoo gemakkelijk. Een huis dat wegens zijn gebruikswaarde ook huurwaarde heeft; een tuin, die vruchten en groenten voortbrengt welke te verkoopen zijn; naalden en garen waarmee men oude kleeren kan verstellen, doch ook nieuwe kan vervaardigen, — al deze dingen vallen zoowel onder de kategorieën der „gebruiksgoederen", als onder die der „productiemiddelen".

Dan, hoe dit zij, de ervaring leert, dat een bedrijfswijze waarbij de productiemiddelen niet aan één, maar aan vele eigenaars behooren; niet privaat, maar gemeenschappelijk eigendom zijn; metterdaad bestaanbaar is.

Een dergelijke bedrijfswijze toch bestaat en wordt al meer regel in de groot-industrie. Er zijn fabrieken waarin duizenden arbeiders werkzaam zijn en waarvan de grondstoffen en de werktuigen, de gebouwen zelf en al wat verder voor de productie noodig is, eigendom zijn van een gemeenschap, van een maatschappij, wier leden dan de winst onder zich verdeelen.

Evenzoo zijn bij alle exploitatie van het bedrijf door den Staat, zooals spoor-posten telegraaf-wezen, de productiemiddelen gemeenschappelijk eigendom.

Nu moge het al waar zijn, dat bij dergelijke bedrijfswijzen minder „zuinig" gewerkt wordt; met de grondstoffen en de werktuigen minder spaarzaam wordt omgegaan, dan bij die waarbij de productiemiddelen privaat-eigendom zijn; toch kan men daarom nog niet zeggen, dat een bedrijfswijze waarbij de productie-middelen gemeenschappelijk eigendom zijn, tegennatuurlijk is.

Ook bij deze bedrijfswijze, waarbij het „kapitaal" de productiemiddelen in gemeenschappelijken eigendom heeft en daarbij, hetzij als maatschappij door middel van haar directeuren, hetzij als Staat door middel van zijn ambtenaren, de leiding van het bedrijf heeft, blijft de „arbeid" nog loontrekkend werktuig.

Eerst in het z. g. coöperatisme of het systeem van „samenwerking", waarbij de productiemiddelen het gemeenschappelijk eigendom van de arbeiders zijn, wordt dit anders. Een groep werklieden vereenigen zich dan om voor eigen rekening voort te brengen en, wijl zij met hun eigen productiemiddelen werken, is de winst van het bedrijf uiteraard voor hen, terwijl de leiding van het bedrijf bij de bekwaamsten onder hen berust.

Dergelijke coöperatieve productievereenigingen, die, als zoodanig, met het Socialisme

niets te maken hebben, zijn sedert 1834 in Frankrijk opgericht en vonden later, ook ten onzent, navolging. Ook al zijn velen, door de eigenaardige bezwaren waartegen zij te strijden hebben, mislukt, het welslagen van sommige toont, dat deze bedrijfswijze niet tot de onmogelijkheden behoort.

Al kan dus het relatief of betrekkelijk-Communisme voor wat aangaat den gemeenschappelijken eigendom van andere productiemiddelen dan grond en bodem, nog niet, als dat wat allen privaat-eigendom uitsluit, tegen-natuurlijk en daarom in strijd met Gods ordinantie genoemd, toch vergete men niet, dat een maatschappij waarin dit Communisme regel was, al spoedig het gevaar zou loopen van het versterven van eender belangrijkste leden van het maatschappelijk organisme: de burgerstand.

Wat eindelijk betreft het gemeenschappelijk bezit van grond en bodem, een vorm van relatief Communisme dat in de vorige eeuw met name zijn verdedigers vond in den Belgischen schrijver de Laveleye en den Amerikaanschen Henry George, en met het Socialisme weer niets te maken heeft, — wil het ons voorkomen, dat dit systeem van eigendom in zijn toepassing voor de maatschappij allerbedenkelijkste gevolgen zou hebben. In Engeland is er door vele Christenen propaganda voor gemaakt, en ook ten onzent, onder den naam van landnationalisatie, hebben enkelen gemeend het in bescherming te moeten nemen.

Nu moge de leuze: „De aarde is aan Mij, zegt de Eeuwige Vader" — variant op het'bekende Bijbelwoord, al zeer godvruchtig klinken, metterdaad kan dit toch niet anders bedoelen dan wat ieder christen grif toegeeft, dat de Heere de volstrekte eigenaar en de mensch slechts rentmeester van het aardsche goed is.

Dat het privaat-bezit van land tegennatuurlijk en tegen Gods ordinantie zou zijn, volgt er echter allerminst uit.

Zeker zal wel niemand beweren, dat een groep menschen, neem de bewoners van éen dorp, niet een stuk van den grond, b.v. als „gemeenteweide", gemeenschappelijk zou mogen bezitten, gelijk zulks dan ook geweest is en nog is.

Anders staat het echter wanneer men beweert, dat dit de eenige natuurlijke wijze van grondbezit is en dat overal en bij alle volkeren de grond oorspronkelijk eigendom van de gemeenschap is geweest.

De geschiedenis leert anders.

Ook de Schrift leert ons, in Genesis, in Kanaan het privaat-bezit van grond en bodem kennen in het bekende verhaal van Abrahams koop van de spelonk van Machpela (h. 23). En het bericht in Genesis 47, dat Jozef het geheele land van Egypte voor Farao kocht bewijst juist dat er voor dien tijd privaat-eigendom van grond in Egypte bestond. Wel blijkt nu uit het verhaal verder, dat metterdaad de grond staatseigendom werd en in pacht werd gegeven tegen een vijfde deel van de opbrengst, doch hieruit zal men toch niet willen besluiten, dat het de wil des HEEREN is, dat de Staat de eenige grondeigenaar zij.

Eindelijk is ook de voor Israel geldende wetgeving van Mozes allesbehalve gunstig voor de landnationalisators. In Deuteronomium S : 23 toch wordt den Israelitischen man nadrukkelijk verboden: ij zult niet begeeren uws naasten huis, zijn akker.

En evenzoo wordt in Deut. 19:14 het verleggen der grenzen nadrukkelijk verboden.

Het gaat dus allerminst aan, ook op grond van de Schrift den gemeenschappeïijken eigendom van grond en bodem te willen verdedigen.

Daarbij komt, dat wanneer de Staat eigenaar van den grond is en die dan óf door zijn ambtenaren of door zijn pachters, laat bewerken, zich het groote bezwaar voordoet, dat de vrije boerenstand, een zeker niet minder belangrijk lid van het maatschappelijk organisme dan de burgerij, spoedig zou verdwijnen; en dat, wijl de liefde van den boer voor zijn land, dat hij van zijn vader ontving en aan zijn kinderen hoopt na te laten, zou ontbreken, de verzorging van het land achteruit zou gaan.

Eindelijk doet zich nog het bezwaar op, dat, waar men, terugschrikkend voor de gedachte eener gewelddadige onteigening der grondbezitters, een stelsel van landnationalisatïe uitgedacht heeft waarbij de positie dier bezitters schijnbaar dezelfde bleef, doch wezenlijk veranderde, door van hen een steeds toenemende en ten slotte met de pachtwaarde van het land gelijkstaande grondbelasting te heffen, — bij dit stelsel den eigenaar eerst alle lust om zijn land te verzorgen en te verbeteren, zou vergaan, en hij zou eindigen met het liever den Staat over te laten.

In ons volgende artikel hopen wij de beoordeeling te geven van de sociaal-democratie in betrekking tot den eigendom, welke wij bij die van het Communisme buiten bespreking hebben gehouden.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 juni 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 juni 1906

De Heraut | 4 Pagina's