Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Gelijk een hert schceeuwt naar de waterstroomen.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Gelijk een hert schceeuwt naar de waterstroomen.”

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo schreeuwt mijne ziele tot U, o God. Psalm 42 : 2.

Geen meer dan twintig eeuwen hebben den goudglans van het onsterflijk lied, ons in Psalm 42 toegekomen, kunnen verdonkeren, en, bij al de bittere vervreemding van God, die in breeden kring thans het leven kenteekeat, stemt ook nu nog onverdeeld de lof van de priesters der kunst met den zielstoou van de gekochten des Heeren saam, om den zang van het „hert dat schreeuwt naar de waterstroomen" hoog te stellen boven alle andere lyriek, waarin het heimwee van ons menschelijk hart roept naar den Oorsprong onzes levens.

Wat hier zoo machtig aangrijpt is de passie, die in heel dezen psalm trilt, de hartstocht, die heel dit heerlijk lied zwellen doet.

„Nabij God te zijn" is onze zaligste gewaarwording, en, tegen verleiding en verzoeking in, kan onze bijna bezweken ziel zich toch van de wereld af-en naar God toewenden, naardien een stem van binnen ons toefluistert, dat wie God verzaakt, den vrede in eigen hart verstoort.

Keer op keer hebben we ons weer naar God toegewend, en weer geklopt aan de deur om in Gods verborgen omgang te worden toegelaten, nadat in uren of dagen van afzwerving de vreugd der wereld ijdel en haar glans bedriegelijk was bevonden.

Een ander maal hebben we ons door een vtome van hart, die ons naar God trok, als ware het naar God laten meenemen.

Weer een ander maal bracht een wonde in ons hart geslagen, doorgeworstelde angst, of nood waarin we bijna ondergingen, er ons toe, om bij onzen God heul en in zijn heilige nabijheid vertroosting te zoeken.

De paden, waarlangs ons menschelijk hart bij God uitkwam, slingeren zich door heel ons leven, en ontsloten zich, hoe vaak ook verlaten, telkens opnieuw.

En toch, bij dit alles werkte geen hartstocht. Veeleer zou in al zulke momenten ons hart, aan zichzelf overgelaten, niet naar God getrokken hebben, en was het een drang, een aandrift, een prikkel van buiten, die het half onwillig en zelfgenoegzaam hart naar God uitdreef.

Maar in Psalm 42 dringt en drijft het hart zelf. Het is niet van buiten, maar uit de binnenkamer van het hart, dat het heimwee naar den levenden God onweerstaanbaar opwelt.

Hier is het niet een bijkomstig geval; niet een oorzaak die van elders werkt; niet bittere ervaring j niet anderer lokstem; niet de prikkel der conscientie; niet het prangen van den nood; veelmin overleg en berekening; neen, hier is het uit de natuur, uit de herboren natuur zelve van ons hart, dat de drang naar God, het niet

kunnen buiten God, het onstuimig dringen naar den levenden God opkomt.

Zelfs Augustinus' uitroep: „Mijn hart blijft onrustig in mij, tot het ruste in U, o, mijn God 1" verbleekt hier in aantrekkelijkheid van glans.

Het is hier een dorsten. Een dorsten naar den levenden God, zooals het uitgedroogde bloed, na afmatting, in mensch en dier om vocht, om lessching, om water, niet roept, maar schreit, en schreeuwt, voorzoover het verdorde verbemelte dat roepen met heesche, schorre keel, dat roepen met hoorbaar geluid nog toelaat.

Het beeld gaat dan ook op de dierenwereld terug, waar van bezinning, vroom bedoelen of opzettelijk roepen geen sprake kan zijn. Tot het hert, dat uitgeput, en niet meer kunnend, als in wanhoop het uitschreeuwt, omdat het, eindelijk tot het stroombed doorgerend, dat stroombed waterloos vindt, en nu, uit enkel natuuraandrift, omdat het dreigt neer te storten, en water voor zijn dorst niet langer derven kan, de lucht breekt met zijn gillend geschrei, om water, water in de uitgedroogde bedding; en straks zal het neerzijgen, als het water niet komt.

In die natuuraandrift, in die passie, in dien hartstocht, in dat bijna sterven van dorst naar God in de ziel, in dat verterend heimwee naar den levenden God ligt hier het verhevene, het aangrijpende, het wegsleepende, en het diep beschamende tevens.

Of, hoevele zijn de oogenblikken in uw leven geweest, dat ge, zonder dat de nood drong, of anderer stem u lokte, of de conscientie u met haar prikkel stak, uit louter natuurdrang der ziel alzoo naar den levenden God gedorst hebt.

Ge voelt, ge ontwaart bij het beluisteren van dien zilveren toon, bij het zelf meezingen van dit heerlijk lied, dat het alzoo, niet soms, maar altoos in uw hart zijn moest; dat God u daartoe schiep; dat zijn bestel over u zulk een heerlijken drang in u naar Hem bedoeld heef..; dat ge ontzonkt aan uw hooge natuur elk oogenblik, dat dit bestel weer ophield in u te werken; en dat ge zondigt tegen de genade, als voor het minst in uw herboren natuur die drang, die dorst, dat heimwee naar den levenden God zwijgen kan.

Zooals het bloed, bij verdorring, om water roept, en, zoo dat vocht niet komt, versterft, zoo ook kreegt ge een natuur van God, die, gezond en onverdorven, - naar God in uw ziel moet roepen, ot ze bezwijkt.

Vraomheid, die zich soms inbeeldde reeds hoog in toon te staan, voelt zichzelf hier weg zinken, omdat ze die passie, dien hartstocht, dat verterend heimwee naar God zoo zelden bereikt heeft.

Het is uw heilige Z'(fr^i? /)? «j', een verheven bezegeling van uw menschenadel, dat zóó uw natuur geschapen is, dat ze zoo zijn mag, en zoo zijn kan; maar tevens uw diepe zelfverootmoediging, dat die adel van hooger oorsprong zoo uiterst zelden met volle kracht in uw gemoed door breekt.

Maar dan ook een prikkel, die u geen rust laat, die u in uzelven doet inkeeren en verdiepen, en die, onder die wisselende gewaarwording, den dorst naar den levenden God ge voelen doet, en zoodra ze gevoeld is, o, zoo zalig lijk haar lessching doet ervaren doordat God tot uw ziel nadert.

„Alzoo schreeuwt mijn ziel naar God! Mijn ziel dorst naar God, naar den levenden God/"

Ook dat levende is hier natuurbeeld.

£r is water dat stilstaat, dood is, moerassig wordt en bederft, en daarom ongeschikt is, om het levensbloed van mensch en dier te verfrisschen. Daarom schreeuwt het hert niet maar naar water, maar naar de waterstroomen, d. i. naar het frissche, kletterende, stroomende water dat leeft.

EQ ZOO nu ook, roept de zanger, „schreeuwt mijn ziel, ja dorst mijn ziel, naar den levenden God." Niet naar een belijdenis van God, niet naar een voorstelling van God, niet naar een herinnering aan God n'iet naar een Goddelijke majesteit, die verre van de ziel, als een God in woorden of in phrasen tegenover haar staat, maar naar God zelf, naar God in zijn heilige uitstorting van kracht ea genade, naar God die leeft, die in zijn leven zich naar u toebeweegt, met zijn leven u doortintelt, en in heilige liefde betooning, zich als de levende God aan en in u openbaart.

Gij gevoelt het, hier valt weg alle geleerdheid, alle dogma, alle formule, al wat uitwendig en afgetrokken is, al wat in woorden zich over giet, om in het woord te verdorren. Het is niet uw begrip, niet uw verstand, niet uw denken, niet uw redeneeren, zelfs niet uw belijden, dat hier den dorst kan stillen.

Het heimwee gaat naar God zelven uit, tot ge in de koestering uwer ziel, de warmte van zijn Vaderhart aan uw eigen hart gevoelt. Het is niet de Naam van uw God, maar God zelf dien uw ziel begeert, en niet derven kan, God zelf in zijn levensuitstraling, en het is die uitstraling van zijn leven, die u doortintelen moet, en tot in het bloed uwer ziel moet worden opgenomen.

De zanger zoekt dit in het Heiligdom. Hij was uit Israël, en voor Israël was de klare, de rijke, de volle genieting van Gods tegenwoordigheid aan Sion gebonden. Het was Sion dat God zich verkoren had, om zich in die volheid aan zijn volk te genieten te geven.

Het leven der wereld trok toen te machtig van God af. Het was afgod bij afgod, die de wereld vervulde, en daarom was de tegenwoordigheid des Heeren HEEREN toen symbolisch geconcentreerd tusscben de cherubs op Sion.

Dit voor ons op bet samenzijn in het kerkgebouw over te brengen, is de zenuw van het lied doorsnijden. Want aJ is het waar, dat ook in onze heiligdommen veel ons naar God trekt, dat in de wereld en zelfs in ons huis van den levenden God aftrekt; toch zou dit weer de prikkel van buiten zijn, en wat juist het lied wil is de dorst in het hart zelf, en uit het bloed der ziel om God roepend.

Sion is nu niet uw bidcel, Sion is niet uw kerkgebouw, Sion zelfs niet het vroom gezelschap; wat Israël alleen op Sion vond, en dan symbolisch, is voor ons, en dan reeël, in Christus; in uw Goêl en Koning, zelf „God te prijzen in der eeuwigheid, Amen !"

Nu, wie verlost is, is in dien Christus, en Christus is in hem. Wonderbaar is hij als een levend lid in het mystieke Lichaam van Christus ingeweven. Zijn herboren natuur is met Christus op het innigst saamgesmolten, en het is alleen in dat mystieke leven met Christus, dat het hart, dat naar God dorst, het leven uit God indrinkt.

En daarom is het nabij God zijn, ja, het indrinken van het leven Gods met al den hartstocht, al den dorst onzer ziel voor ons aan geen plaats, aan geen bijzijn van anderen, aan geen dag, aan geen altaar en aan geen priester gebonden.

Elke plek, waar ook, kan elk oogenblik voor ons een Sion worden; van dat ééne slechts afhangend, of ge tot uw God nadert in Hem in wien de toeleiding is, en die leeft om voor u te bidden.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 juli 1906

De Heraut | 4 Pagina's

„Gelijk een hert schceeuwt naar de waterstroomen.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 juli 1906

De Heraut | 4 Pagina's