Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXIII.

HET ACHTSTE GEBOD.

XIV.

Geef ons heden ons dagelijksch brood. Mattheus 6 : 11.

De kenners van onze „oude schrijvers" eten hoe deze, waar zij van het 8ste geod handelen, de uitdrukking verwisselende echtvaardigheid gebruiken. Zoo noemt rsinus in zijn Verklaring op den Heieibergschen Catechismus, wanneer hij toeomt aan „de deugden van het 8ste gebod", n de eerste plaats de 'verwisselende rechtaardigheid (zie de vertaling van dit werk oor Ds. C. van Proosdy II p. 309). Zoo ok vindt men in de vertaling van Amesius' onscientie gevallen, de wisselende naast de itdeelende rechtvaardigheid vermeld. En oo ook schrijft onze Petrus van Mastricht n het tweede deel van zijn „Beschouwende n praktikale Godgeleerdheit" — als hij op . 655 van het 8ste gebod handelt: „De lichten van de algemeene Rechtvaardigeit en Liefde hebben in de derde plaatse un uitzicht op des Naastens uiterlijke oederen, die bestuurt en geregelt worden oor de verwisselende Rechtvaardigheit waaroor ene Evenredigheit gehouden wordt van ntvangen en wedergeven; waartegen overesteit wordt de verwisselende onrechtvaarigheit" (Hollandsche vertaling van v. d. Kemp.)

Deze uitdrukking nu, die ook in de echtsgeleerdheid bekend is, hebben onze ude Theologen ontleend aan de Scholastiek, n deze had haar weer van Aristoteles, den riekschen denker, aan wien de wetenschap n het algemeen en ook de christelijke heologie zoovele van haar termen dankt.

Onze Gereformeerde zedeleeraars waren eelal gewoon om, waar ze de moraal naar e tien geboden behandelden — en dit was de ude methode, die, eerst onder invloed van et Cocceianisme is veranderd, doch door oetius en de zijnen nog altijd gevolgd erd — de eerste vier onder het begrip eligie en de laatste zes onder dat van ustitia of Gerechtigheid saam te vatten.

Bij de laatste namen zij dan de ondercheidingen van de gerechtigheid over, die ristoteles had gemaakt.

Om nu onze oude Gereformeerde schrijers op dit stuk te verstaan; om uitdrukingen als „uitdeelende", en „verwisselende" erechtigheid te doorzien; en om hier, bij het 8ste gebod, met name die van verwisselende gei echtigheid nader toe te lichten, moeten wij dus de aandacht vragen voor den scherpzinnigen denker der oudheid, die met zijn begripsonderscheidingen het wetenschappelijk bedrijf zoo uitermate aan zich heeft verplicht. Wat toch doen we al niet, in de wetenschap en ook in de wetenschap der Theologie, met uitdrukkingen als: potentieel en actueel! En wij hebben ze van niemand anders dan van den heiden Aristoteles.

Bedoelde onderscheidingen nu, welke de wijsgeer van de Gerechtigheid geeft, vindt men het uitvoerigst besproken in het 5 e boek van zijn merkwaardig werk, dat op de latere beoefening der zedeleer, ook der christelijke zedeleer, van zoo vèr strekkenden invloed is geweest, — in de, naar zijn zoon Nikomachus genoemden, Ethika.

De eerste onderscheiding dan welke hij hier maakt, is die tusschen de gerechtigheid in ruimer en enger zin.

In ruimer zin is de gerechtigheid de zedelijke deugd in de relatie tot onze medemenschen; het fundament van een goede samenleving, bepaald van de staatsgemeenschap; de iustitia civilis, de „burgerlijke gerechtigheid", zooals men later zal zeggen.

In enger zin echter is de gerechtigheid, dat men tegenover zijn medeburgers ze in alles niet te veel en ook niet te weinig wil doen toekomen; daarbij dus het „midden" wil houden; en haar grondbeginsel is de gelijkheid, waartegenover staat de ongelijkheid.

Bij de beoefening dezer deugd zal er dus in betrekking tot de zoo geestelijke als stoffelijke goederen een verhouding van gelijkheid zijn.

Ieder zal ontvangen het zijne.

Deze gerechtigheid in enger zin, en hier komen wij tot een volgende onderscheiding, is echter weer tweeërlei.

In de eerste plaats toch moet de verhouding van gelijkheid onder de burgers van den staat betracht bij de verdeeling van eer, en andere burgerlijke voordeelen. Dit nu is de z. g. verdeelende of uitdeelende gerechtigheid, iustitia distributiva.

In de tweede plaats moet die verhouding onder hen betracht bij het verhinderen of herstellen van rechtskrenkingen. Dit nu is de verbeterende gerechtigheid, iustitia emendativa, bij welke Aristoteles dan zooals wij straks nader zullen zien wederom twee onderscheidingen maakt.

Sommigen hebben Aristoteles bedoelen hier aldus omschreven, dat het bij de uitdeelende om het publiek-, bij verbeterende gerechtigheid om het privaat-recht gaat.

Aristoteles zelf heeft de tweeërlei verhouding van de gelijkheid hier nog nader uitgewerkt. In de wiskunde spreekt men van een meetkunstige evenredigheid, b. v. 12:4 = 6:2 en van een rekenkunstige b. v. II—8 = 10—7.

Dit nu past hij toe op de verhouding van gelijkheid zoo bij de eerste als bij de tweede soort van gerechtigheid in enger zin.

Bij de uitdeelende gerechtigheid (iustitia distributiva) moeten dè burgers wel allen gelijk, maar moeten zij daarom nog niet evenveel ontvangen. Ieder burger moet van eer en ander voordeel zooveel ontvangen als hij waardig is. De mate van eer en voordeel staat alzoo tot de mate van de waardigheid der personen.

Wat A verkrijgt staat tot wat B verkrijgt naar de waarde waarin A tot B staat. Het is, zegt Aristoteles, een geometrische analogie; of zooals de lateren /uilen zeggen, een meetkunstige proportie.

Anders staat het echter bij de verbeterende, of wat men in het Duitsch noemt de ausgleichende gerechtigheid. Hier, bij de onderlinge rechtsverhoudingen der burgers in het verkeer, komt het niet aan op de waarde of waardigheid van den persoon, maar uitsluitend op de waarde der zaken.

Deze soort gerechtigheid toch moet betracht bij den ruil of wisseling tusschen eigendom of bezit van de personen. Daarom noemt Aristoteles haar ook de „gerechtigheid in de ruitingen", en uit het latij> ische woord commutare voor „verwisseling", „ruilen", ontstond voor dit soort van gerechtigheid later de naam: iustitia commutativa of verwisselende gerechtigheid.

Bij dezen ruil nu speelt het contract zijn groote rol en Aristoteles verzuimt dan ook niet de contracten of verdragen van koop en verkoop, terleengeving, huur enz. te bespreken.

Het contract nu is een wederzij dsche vrijwillige handeling waaruit, mits de gerechtigheid er bij wordt betracht, een rechtsverhouding ontstaat. Maar daartoe is dan ook noodig, dat er tusschen de partijen een vereffening, wat de Duitschers noemen: een „Ausgleichung" zij; éA.\.& s: gelijk heid TAi; dat men voor zichzelf niet meer voordeelen en niet minder nadeelen, en voor de andere partij niet meer nadeelen en niet minder voordeelen bedingt, dan ieder toekomt. Bij den ruil of de wisseling moeten de voordeelen en nadeelen der contracteerende partijen dus gelijk staan. Deze gelijkheid, zegt Aristoteles, bestaat in de gelijkheid van de waarde der zaken waarover het contract gaat. V^& diXdemeter i daarbij de behoefte, en het teeken daarvan het geld.

De verwisselende gerechtigheid, de iustitiva commutativa, die Aristoteles uitsluitend tot den ruil of wisseling van de stoffelijke goederen, tot het verkeer, beperkt, — is dus ook een verbeterende of vereffenende gerechtigheid, iustitiva emendativa, want zij verhindert, dat de eene partij te veel en de andere te weinig zou krijgen; verhindert dat een rechtskrenking ontsta, verhindert dat de een te veel geldVoor zijn goed, de ander te weinig goed voor zijn geld ontvangt. Zij bewerkt, dat dit te veel aan beide Eijden wordt afgetrokken, en er dus gelijkheid komt.

Daarom noemt Aristoteles hier de verhouding van gelijkheid, de evenredigheid, een arithmetische analogie of zooals de latere zullen zeggen : een rekenkunstige proportie.

Dit laatste zal nog duidelijker worden, indien wy ten slotte nog letten op de andere zijde van de iustitia emendativa of verbeterende gerechtigheid. Wij hebben toch boven reeds gezien, dat Aristoteles bij dt verbeterende of emendatieve gerechtigheid wederom twee onderscheidingen maakt. Zij is is nl. èn de zooeven beprokene iustitia commutativa of verwisselende gerechtigheid welke bij den ruil moet betrachten ^de nu nog te bespreken iustitia vindicativa of wrekende, ook wel vergeldende gerechtigheid.

Wanneer nl. een rechtsverhouding is geschonden, een recht is ^g^.unkt, dan moet — en Aristoteles denkt hier niet slechts aan het onrecht bij den ruil maar aan alle onrecht, — deze krenking hersteld. Hij die willens onrecht gedaan heeft, moet dan zooveel lijden als hij zich onrechtmatig voordeel heeft verschaft. Van zijn winst wordt zooveel; afgetrokken; hem tegen zijn wil, zooveel ontnomen, als het nadeel, het verlies, de schade bedroeg van hem die het onrecht geleden, heeft. Op deze wijze wordt de gelijkheid dan weer hersteld en heeft men dus een arithmetische analogie zooals Aristoteles zegt, of een rekenkundige proportie zooals de laterea het noemen.

Wij komen thans na de toelichting van dit voor het 8ste gebod zoo belangrijke begrip der verwisselende gerechtigheid tot de bespreking van de in dat gebod geboden deugden en plichten.

Ook thans weer zullen wij eerst handelen van den individu op zichzelf en dan van den individu in betrekking tot de gemeenschap, en wel zoo, dat telkens gezien zal worden eerst op wat voor den eigendom aan stoffelijk goed de ordinantie des Heeren is en dan wat daar tegen ingaat.

Eerst alzoo van den mensch in betrekking tot den eigendom.

Tot de menschelijke natuurdriften behoort ook die naar bezit; naar eigendom. Er is een aandrift in den mensch om van het aardsche goed iets als het zijne, als zijn eigen te hebben.

Deze natuurdrift hangt op het innigst saam, is slechts een modificatie, een wijziging van de door God in alle levende wezens, en dus ook in den mensch, ingeschapen drift tot zelfbehoud. Ieder wezen tracht in zijn bestaan te volharden, en tot dat voortbestaan, .is reeds voor de hoogere dieren en in sterkere mate nog voor den mensch eigendom noodig. De vossen hebben hun holen en de vogelen des hemels hun nesten, en meer nog dan de vos en de vogel heeft de mensch noodig, een plek op aarde die hij de zijne kan noemen, waar hij het hoofd kan neerleggen.

En gelijk alle natuurdriften is ook die naar bezit in zich-zelf zedelijk onverschillig, d. w. z. goed noch slecht. Zij zijn dit eerst wanneer zij tot begeerten zijn geworden; tot goede of slechte begeerten; tot begeerten, die al dan niet tegen Gods gebod ingaan.

Deze natuurdrift, straks, — wanneer zij eenmaal bevredigd is —, deze begeerte naar bezit, naar eigendom is onder alle zinnelijken driften en begeerten een van de machtigste.

Eigendom is, zooals wij reeds in het eerste artikel over het 8ste gebod vonden, het recht dat een persoon op een zaak heeft met uitsluiting van ieder ander persoon. Het ­recht om van een zaak het vrij genot te hebben en daarover op de volstrektste wijze te beschikken, zij het dan ook, dat dit beschikken aan zekere voorwaarden gebonden, binnen zekere grenzen beperkt is.

En dit recht, deze bevoegdheid schept den mensch een sfeer, een kring waarin hij zich vrij kan bewegen; waarin hij het aardsche goed dat hij, als middel tot behoud, tot verfraaiing van zijn leven noodig s heeft, naar zijn wil kan gebruiken; waarin hij door niemand onbevoegd mag gestoord.

Eigendom is vrijheid.

Vrij te zijn is een van onze sterkste begeerten, daarom is ook een van onze sterkste begeerten die naar bezit, naar eigendom.

En wel bepaald naar privaat-, naar individueel eigendom ; naar wat de mensch het zijne mag noemen. Want wel is de mensch óok gemeenschapswezen, en daarom kan ook het gemeenschappelijk eigendom, dat wat hij het onze mag noemen, hem wel tot op zekere hoogte bevredigen; doch wijl zijn egoïstische neigingen sterker zijn dan zijn altruïstische, vindt hij eerst ten volle bevreding in het individueele bezit.

Daarom is het communisme en het doorgevoerde socialisme tegen-natuurlijk. Want moge al communaal naast privaatbezit, met name communaal bezit van grond en bodem, voor de bevrediging van behoeften der menschelijke natuur niet onvoldoende zijn, een menschelijke gemeenschap waarin niemand iets het zijne kan noemen, waarinde tegenstelling tusschen het mijn en dijn in betrekking tot het stoffelijk goed heel niet meer bestaat, voldoet aan die behoeften zeker niet. Zie maar hoe uw kinderen niet alleen tegenover vreemden van ons huis, maar ook met sterk besef van eigendomsrecht tegenover elkander spreken van mijn kleeren en mijn speelgoed.

Dat nu God den mensch het streven om in zijn bestaan te volharden en daarmee het streven naar bezit als middel om zich te scheppen een vrij heidssfeer, als een natuurdrift heeft ingeschapen, wasomZichzelfs wil. De HEERE toch heeft alles gewrocht om Zijns zelfs wil; ja ook den goddelooze tot den dag des kwaads (Spreuken 16:4). God zoekt in alles Zichzelf; Zijn eere; Zijn verheerlijking. Hij, de souvereine God, kan Zichzelf niet verloochenen, niet ontkennen, want Hij is de grond van de wereld en daarmee van haar goedheid, haar waarheid, haar eenheid. En zoo is dan ook het goddelijk bedoelen met de vrijheidssfeer, die de mensch zich gedrongen voelt te scheppen, dat hij daarin, door het vervullen van zijn plichten, God vrijwillig verheer lij ke. Wij menschen zijn door God op deze aarde geplaatst, wij bestaan en moeten trachten in dat bestaan te volharden, om God; om Hem te verheerlijken, Hem te dienen. Hij schiep ons voor Zich; en met en voor Hem te leven, moet dan ook het laatste doel, het hoogste goed van ons leven zijn. Middel nu zoo voor het volharden in, als voor het doel van ons bestaan is de vrije beschikking over een deel van het aardsche goed, m. a. w. de eigendom. Maar, en hierin ligt de zedelijke beteekenis van den eigendom, dit middel moet dan ook naar Gods wil, naar zijn ordinantie door ons gebruikt.

Die stoffelijke goederen nu, waarvan de eigendom ons noodig is voor ons levensonderhoud, vatten wij saam onder den naam van geluksgoederen. Geluk toch is de harmonie tusschen toestand en behoeften, en voor ons uitwendig geluk zijn deze goederen, zooals woning en voedsel, kleeding en werktuigen, onmisbaar.

Wij kunnen ze nog nader onderscheiden als de economische, in tegenstelling met de niet-economische goederen, of die welke, zooals de lucht, en, in sommige streken althans, ook het water, in zulk een overvloed aanwezig zijn, dat ieder ervan kan genieten.

Dringt reeds de natuurdrift tot het verwerven en bewaren van deze economische goederen, deze drang tot verwerving en bewaring wordt eerst verzedelijkt waar de mensch zich bewust wordt van zijn levensdoel. Ook vossen graven zich holen en vogels bouwen zich nesten, en alle dieren zoeken hun voedsel zonder er weet van te hebben, dat ook zij zijn om God. Maar de mensch in wiens ziel uit het geloof de liefde tot God opbloeit; die God lief heeft boven alles; zal ook zichzelf lief hebben om God, omdat hij zich weet zijn schepsel, zijn beelddrager, zijn kind te wezen. De natuurlijke eigenliefde wordt dan tot zedelijke zelfliefde; de mensch wil dan zichzelf liefhebben om God.

En deze zelfliefde doet hem dan eigendom zoeken en bewaren.

De heilige liefde die hem^< ? ^d? doet willen: wijs en trouw, matig en rechtvaardig, zal hem ook in betrekking tot de verwerving en bewaring van den eigendom doen goed willen en handelen. Het is deze liefde die hier de z, g. oeconomische of huishoudelijke deugden tot echt zedelijke deugden maakt.

De deugden van de oekonomia of de huishouding, d. w. z. het besturen van het huis, van de regeling der inwendige zaken van het huis, of het gezin, waarin wij als de eerste en meeste natuurlijke gemeenschap geboren worden en leven. De deugden met name van den deugdelij ken huisvader en de deugdelijke huisvrouw. De deugden van vlijt en ordelijkheid, van voorzichtigheid en spaarzaamheid.

En het is dan de heilige liefde, die ons niet maar alleen vlijtig en ordelijk, voorzichtig en spaarzaam doet zijn, omdat het nuttig is, maar omdat wij ons zelf in en om God liefhebben.

Naast erven en schenking wordt dan ook alleen door zoo te willen en te handelen, eigendom op rechtmatige en zedelijke wijze verworven en bewaard.

Is het arbeiden een Scheppingsordinantie Gods, reeds vóór het bericht van den val lezen wij, dat God den mensch in den hof van Eden zette om dien te bouwen en te bewonen, (Genesis 2:15); moet de mensch door zijn arbeiden de natuur in den ruimsten zin maken tot een werktuig, een orgaan van den geest, haar opdrukken den stempel van zijn geest; arbeiden, voor de gemeenschap nuttig arbeiden, is een algemeene plicht. Ieder, tenzij hij er lichamelijk ongeschikt toe is, moet arbeiden. Arbeiden, hetij met zijn handen, hetzij met zijn hoofd. En wijl het geregeld bezig zijn met een bepaalden arbeid het beroep is, moet ieder mensch een beroep hebben. Ónze Heidelbergsche Catechismus spreekt bij het 8e gebod van „trouw arbeiden". In de latijnsche uitgave staat sedulo et fideliter „gezet of met vlijt" en „trouw". Vlijt en arbeidstrouw maakt het arbeiden, de uit­ voering van iets met het oog op de daaraan verbonden krachtsinspanning, deugdelijk. En in ons huwelijksformulier wordt dan ook den man als zijn plicht voorgehouden: etrouw en naarstig in zijn goddelijk beroep — op dat „goddelijk" hopen we nog nader terug te komen — te arbeiden, opdat hij zijn huisgezin met God en met eere mag onderhouden. Is het beroep allereerst de gezette arbeid van den mensch, waardoor hij in het onderhoud van zich zelf en zijn gezin voorziet, het spreekwoord der oude rabbijnen, „dat zoo iemand niet wil werken, hij ook niet ete", houdt ook de Schrift, in 2 Thessalonicensen 3 : 10, ons voor. Maar ook hij, die, door zijn uit eigen arbeid of uit erven verkregen bezit, van de zorgen voor het levensonderhoud van zich zelf en zijn gezin is ontslagen, is daarom nog niet ontslagen van den plicht tot arbeiden, van het uitoefenen van een beroep. Een mensch „zonder beroep", d. i. een mensch, die, terwijl hij daartoe geschikt, nóg geschikt is, noch in de maatschappij, noch in den staat, noch in de kerk eenigen geregelden arbeid verricht, staat schuldig aan zonde van nalatigheid; overtreedt de Scheppingsordinantie van den arbeid. Zulk een „ledigganger" is zooal geen onnut, dan toch een onzedelijk lid in de maatschappij.

De Ekonomie moge al „een recht op nietsdoen" kennen, de Ethika erkent, althans voor de tot arbeiden nog geschikten mensch, zulk een recht niet. Zeker, daar is een tijd in het menschelijk leven waarin de arbeidskracht op ieder gebied gaat ontbreken; waarin de nacht komt waarin niemand meer werken kan.

En het ware onbillijk te eischen, en wordt dan ook door God niet geëischt, dat wie ijverig gewerkt heeft zoolang het dag is, op den laten levensavond nog beroepsarbeid zou moeten verrichten. Maar heel anders staat het met hen die, zonder zelf ooit eenigen arbeid te hebben verricht, in hun levensonderhoud voorzien uit de vruchten van den vroegeren arbeid van hun voorgeslacht.

Het moge al waar zijn, dat zij zeer nuttig kunnen wezen door wat zij betalen voor hetgeen zij verteren, maar met dat al zijn zij onzedelijk, daar zij niets doen in ruil voor wat hun medemenschen lederen dag doen voor hen. Allerminst valt hieruit een argument af te leiden tegen het erfrecht, de erfelijkheid van den eigendom, die even natuurlijk is als de erfelijkheid in het algemeen. Alleen springt hier in het oog een misbruik van het erfgoed. En hij, die het voorrecht heeft te kunnen leven van de vruchten van den vroegeren arbeid van zijn voorgeslacht, zal zich daartoe dan alleen ook het zedelijk recht verwerven indien hij zijn tijd, dien hij tot verrichten van arbeid ter voorziening in zijn levensonderhoud niet noodig heeft, gebruikt tot arbeid ter voorziening in de stoffelijke of geestelijke behoeften zijner medemenschen; gebruikt tot arbeiden in den dienst van kerk en staat, van wetenschap en kunst.

Is alzoo arbeid, en wel allereerst arbeid ter verwerving van eigendom, voor ieder een plicht, niemand heeft recht \op arbeid. M. a. w. niemand die arbeiden wil, maar geen werk kan vinden, geen grondstoffen en werktuigen heeft tot zijn beschikking, heeft het recht van den Staat te eischen, dat deze hem die verschaffe. En evenmin heeft hij, die arbeidskracht mist en dus niet in zijn onderhoud kan voorzien, recht op onderstand; het recht om van den Staat te eischen, dat die in zijn onderhoud voorzie. Is arbeid, trouw en vlijtig arbeiden, een zedelijk middel tot verwerving van eigendom, ook ordelijkheid, het „in orde houden van zijn zaken", van de voorwerpen, die men bij zijn arbeid gebruikt, van de dingen die men door zijn arbeid voortbrengt; „het orde houden op zijn zaken", het houden van rekening van ontvangsten uitgaaf, het „boekhouden" in huishouding en bedrijf—is daartoe noodig. En evenzeer is het plicht, bij het verwerven van eigendom de voorzichtigheid te betrachten. Zich geoorloofde voordeelen ten nutte te maken en nadeelen zooveel mogelijk, b. v. door „verzekeringen", af te wenden. En eindelijk is, zoo bij het verwerven als het bewaren van eigendom, de beoefening van spaarzaamheid plicht. De spaarzaamheid waarin Jezus ons voorging, toen hij na de wonderbare spijziging zijn discipelen beval: ergadert de overgeschotene brokken, opdat er niets verloren ga! (Joh. 6:12).

De deugd van het sparen, van het ontzien van het stoffelijk goed, waarvan, het zij als natuurgave, hetzij als product van menschelijken arbeid. God in volstrekten zin de eigenaar, en wij slechts de aan Hem verantwoordelijke bezitters zijn; van het met matigheid, met zelfbeperking gebruiken

en genieten van het stofifelijk goed, en wel zoo dat wij ons daarbij èn voor verkwisting èn voor vrekheid wachten.

In het besef onzer afhankelijkheid van God ook in het verwerven en bewaren van de voor ons levensonderhoud noodige goederen; noodig ook voor ons dienen van Hem; zal aan het arbeiden zich steeds paren het bidden tot Onzen Vader: Geef ons heden ons dagelijksch brood. Dat is: Wil ons met alle nooddruft des lichaams verzorgen, — opdat wij daardoor bekennen, dat Gij de cenige oorsprong alles goeds ? ijt, en dat noch onze zorg en arbeid, noch uwe gaven zonder uwen zegen ons gedijen, en dat wij derhalve ons vertrouwen van alle schepselen aftrekken en op U alleen stellen." (H. C. antw. op vr. 125).

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 oktober 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 oktober 1906

De Heraut | 4 Pagina's