Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

cxv.

HET ACHTSTE GEBOD.

XVI.

Armoede of rijkdom geef mij niet; voed mij met het brood mijns bescheiden deels. Spreuken 30: 9b.

In onze laatste twee artikelen over het achtste gebod zullen wij, evenals bij de bespreking der andere geboden, de negatieve tegenover de positieve zijde; wat God er ons in verbiedt tegenover hetgeen Hij er ons in gebiedt; de schaduw-tegenover de licht-zijde; — behandelen.

En ook daarbij hebben wij dan eerst weer te zien op wat God ons als individu en dan op wat hij ons als lid der gemeenschap er in verbiedt.

In dit artikel gaat het dan over wat God ons in het achtste gebod verdiedt in hetrékking tot ons eigendom, ons goed. Hierbij dient gelet op wat zoo bij het verwerven als bij het bewaren en het gebruiken van het goed, tegen Gods wil ingaat.

Ook hier doet de zonde, die heel de natuur in den mensch heeft verdorven, zoodat zijn verstand verduisterd, zijn willen slecht is geworden, ingaan tegen Gods gebod. De zelfliefde, die ons in en om God ons zelf doet liefhebben, sloeg om in eigenliefde, die het eigen ik op den troon zet. De zondige mensch verkeert in de dwaling, dat hij de absolute eigenaar, in stee van de aan God verantwoordelijke bezitter van zijn gosd is\ doet hem vragen met dien „heer"' uit Jezus' gelijkenis van „de arbeiders in den wijngaard", of is het mij niet geoorloofd, te doen met het mijne wat ik wil! De zondige mensch, de mensch, „vervreemd van het leven Gods", bij wien de zelfliefde tot eigenliefde, tot zelfzucht, tot egoïsme omsloeg, die zijn „eigen" lief heeft buiten en boven God, verstaat niet meer, dat de natuurdrift om in zijn bestaan te volharden, eerst „verzedelijkt" wordt wanneer hij in dat bestaan wil volharden om te dienen zijn God.

Hij verstaat niet meer, dat de vrijheidssfeer tegenover onze medemenschen, die de eigendom ons schept, middel moet zijn om des te beter te kunnen dienen God.

Hij, de zondige, de nog onbekeerde mensch verstaat niet meer, dat „zelfverloochening" allereerst is : een dat „zelf" met al zijn hebben en houden en dus ook met zijn goed, ontkennen; er neen! tegen zeggen, wanneer dat „zelf" tegenover het neen! van onzen God, tegenover Zijn Gij zult niet!, tegenover Zijn ontkennen wil bevestigen; wil „ja" zeggen.

En derwijs heeft bedorven de zonde oxa.^ natuur, dat ook de ons wezen ingeschapen natuurdrift tot bezit al heel licht tot een dier sterke begeerten aangroeit welke tot hartstocht worden.

Reeds bij het verwerven van eigendom openbaart zich deze invloed der zonde. Die rijk willen worden, vallen in verzoeking en in den strik en in vele dwaze en schadelijke begeerlijkheden, welke de menschen doen verzinken in verderf en ondergang, - zegt de Schrift (i Tim. 6:9.).

En dat niet alleen in verzoeking tot wat men in ruimer of enger zin „stelen" noemt, - waarover in ons volgend artikel - maar ook in verzoeking om zich goed en geld te verwerven door andere middelen dan welke God ons geboden heeft; dan welke rechtmatig zijn.

Is zulk een rechtmatig middel: & zarbeid in den ruimsten zin, het trouw arbeiden in zijn beroep, — daar is een booze neiging in de menschelijke natuur om zonder zich de moeite van den arbeid met hand of hoofd, te getroosten, toch goed of geld te verwerven; een neiging die zich vooral openbaart als passie voor het spel, in den zin van het z. g. hasard —, een woord dat saamhangt met het arabische sar „dobbelsteen" — oï geluk-spel.

„Gelukspelen” nu zijn al zulke spelen om goed of geld, waarvan de afloop alleen of wezenlijk afhangt van wat men het Toeval noemt.

En deze spelen zijn behalve als onrechtmatige middelen tot verwerving van geld of goed, ook te veroordeelen omdat zij het bijgeloof in „het Geluk" bevorderen; den •nensch afgodisch zijn vertrouwen doen stellen op „de Fortuin"; zijn winzucht wekken en voeden; en hem zijn winst doen maken uit de schade en het verlies van zijn naasten.

Tot zulke „gelukspelen" behoort onder de „gezelschapspelen" of de spelen waarmee men zich in het „gezellig verkeer" bezig houdt, het kaartspel.

Zeker is niet alle „spel" zedelijk te ver oordeelen.

Het spel is middel tot recreatie, ontspanning, vermaak. Men speelt met elkander, — alleen kinderen spelen soms alleen, — met geen ander doel dan zich te vermaken.

Zal spel „spel" blijven, dan moet alle doel om van elkander te leeren, of met elkander iets te produceeren, iets voort te brengen, zijn uitgesloten. Spel is louter om elkaar te amuseeren. Daarom is het „gezellig verkeer" in zijn wezen spel. Hoe meer men elkander vermaakt, hoe gezelliger. En plicht, ook in het gezellig verkeer, is dan, dat ieder het zijne bijdraagt om „de gezelligheid te bevorderen"; dat ieder van het zijne de anderen doet genieten. En dat zijne is dan niet alleen hst eigendom in den zin van het stoffelijk goed, dat de gastheer of de gastvrouw uitstalt en ten dienste en ter genieting van de gasten stelt, maar dat zijne is ook en vooral de natuurlijke begaafdheden, de verworven vaardigheden, die aan hen, welke met elkander gezellig verkeeren, eigen zijn, die zij voor elkander uitstallen om er elkander mee te dienen, van te doen genieten. Deze begaafdheden en vaardigheden nu kunnen of meer op het gebied vanhetzinnelijk-lichamelijke, of meer op dat van het geestelij k-psychische liggen. Vandaar dan, dat men in de zedeleer spreekt van htt gymnastische en het dialektisclie spel. Bij het „gymnastische" spel in den ruimsten zin, komt het aan op het tentoonspreiden van lichaamkracht en vaardigheid, van sierlijklij kheid en gracie. Bij het dialektische spel — van een woord dat „zich met elkander onderhouden" beteekent, — op het tentoonspreiden van die eigenaardige zielsbegaafdheden, van die vaardigheid van den geest, welke noodig is om met elkander gezellig te converseeren; of al pratend te verkeeren. Bij dit converseeren is het dan een eerste vereischte, dat het praten „uitruiling" van denkbeelden, van meeningen, van invallen blijve en dus niet éen „het woord alleen heeft", al maar geeft en niets ontvangt; en een tweede vereischte bij dit converseeren is, dat het geen doceeren worde, anders toch verliest het zijn karakter van „spel”.

Nu is zeker het converseeren, het „gezellig praten", de hoogste vorm van spel. Er is echter toe noodig een don, een „gave", die nu eenmaal niet aller is. Vandaar, dat men om het spel van het gezellig verkeer op gang te houden, het ook andere vormen geeft. Men neemt dan zijn toevlucht tot de kunst; tot zingen en musiceeren en voordragen, waarbij het, om ook „spel" te blijven, echter niet om het produceeren van een „werk", een kunstwerk, maar om ontspannend bezig-zijn moet te doen wezen. Maar, om kunst zelfs als spel te beoefenen, is er een zekere mate van kunstvaardigheid noodig, die ook alweer niet aller is. Bovendien, men moet afwisseling hebben, en zoo komt men er dan ten slotte toe om zijn toevlucht te cemen tot de gezelschapspelen in enger zin.

Op zichzelf zit in zulke gezelschapspelen allerminst kwaad. Het zijn vormen om te spelen het spel van het gezellig verkeer, en het hangt alles maar af van het karakter dezer spelen.

Onze gereformeerde moralisten maakten dan ook onderscheid, tusschen geoorloofde en ongeoorloofde gezelschapspelen. Al wat geen hasard-of geluk-spel was en waar dus geen sprake van „toeval" bij kon wezen, rekenden zij tot de geoorloofde spelen. Hieronder vallen dus b. v. schaken en dammen, en ook, het in de 17e eeuw in Frankrijk uitgevonden, billard-spel. Een spel, dat op ons billard-spel heel veel lijkt, werd zelfs door niemand minder dan Kalvijn te Geneve gespeeld. Bij al zulke spelen komt het dan ook wel degelijk aan op vaardigheid, overleg en berekening.

Op het stuk van de geluk-spelen waren echter ook onze gereformeerde moralisten in hun veroordeeling, op de reeds boven genoemde gronden, onverzettelijk.

En naar gereformeerde beschouwing valt onder zulke ongeoorloofde spelen dan niet slechts roulette en rouge et noir, wat aan de publieke „speelbanken" — die eerst bij de wet van 31 Dtc, 1872 in Duitschland zijn gesloten, — werd gespeeld, maar ook het kaartspel.

Niet slechts „puriteinen" als Amesius, maar ook gereformeerden als Daneau en Taffin en ook onze Voetius hebben het kaartspel afgekeurd. En metterdaad valt het onder hasard-spel.

Zeker komt, niet als bij een gewoon dobbelspel, bij het kaartspel alleen het „stom geluk" te pas; er is zeker ook overleg en berekening bij. Maar, of men bij het begin een „goed" dan v; el een „slecht" ­spel in handen krijgt, dat hangt af van het „toeval" en dat reeds maakt het tot een gelukspel.

Is men zich nu als Christen bewust, dat het voor ons toevallige toch niet buiten de goddelijke determinatie omgaat, dan wordt het nog erger, want dar, wordt het een „spelen" met het lot, een misbruiken van het heilige lot.

Afgezien dus nog van het „spelen om geld" — is kaartspel, omdat het hasard is, ongodvruchtig. Wie echter om geld kaartspeelt, — en dat wordt waarlijk niet alleen gedaan in gemeene kroegen, maar ook in heel gedistingeerde clubgebouwen en salons, — handelt bovendien onzedelijk, want hij tracht zich op een onrechtmatige wijze eigendom te verwerven; bederft de gezelligheid. Terecht heeft men zulk spel dan ook een „anti-sociaal monster genoemd". Wanneer toch het spelen tot een hartstocht, tot een ondeugd wordt, en dat wordt het zeer licht, is bij zulk een „speler" de arbeidslust weg. Het monster heeft hem te pakken.

Tot de „gelukspelen" en mitsdien tot de onrechtmatige middelen om zich eigendom te verwerven, behoort ook de loterij. Wij hebben vroeger bij het 3 de gebod uitvoerig gehandeld over de „heiliglieid van het lot." En wel is het „loten" op zich zelf dan ook niet zondig en het „lot van verdeeling", de sors divisoria, een middel, dat bij de toedeeling van een goed waarop allen gelijke rechten hebben, of bij het opleggen van een last waartoe allen gelijkelijk verplicht zijn, mag toegepast, maar met dit „heilig gebruik" van het loten, waarbij het te doen is om Gods beslissing, — heeft de loterij niets te maken. Bij haar toch gaat het niet om de verdeeling van een goed waarop allen recht hebben, want het recht dat men zich met het koopen van een lot heeft verworven, is slechts het recht op de kans om een winst te maken, indien het nummer dat men heeft ontvangen, met een prijs uitloot. Bij haar gaat het niet om Gods beslissing, maar om de beslissing van het „Geluk", — „men biedt de „Fortuin" de hand!" —Of, waar men op christelijk standpunt staat en dus niet aan „Fortuin" en „Toeval" gelooft, gaat het bij de loterij om een zondig spel met de Goddelijke voorzienigheid. Daarbij komt dan nog, dat men bij de loterij, gelijk als bij alle „gelukspelen", winst bedoelt te trekken uit het verlies, uit de schade van zijn naasten, en dit nu strijdt tegen de „verwisselende gerechtigheid." In sterker mate nog dan de roomsche, hebben de gereformeerde zedelaars de loterij, op deze gronden, veroordeeld. En of zulk een loterij van particulieren dan wel van den Staat uitgaat, maakt zedelijk geen verschil; terwijl het argument voor de staats-loterij, dat de burgers bij haar op voor hen minder gevaarlijke wijze aan hun zucht tot spelen kunnen voldoen dan bij „vreemde" loterijen, al zeer zwak is. Het ligt toch allerminst op den weg van den Staat om zijn burgers in de gelegenheid te stellen zoo veilig mogelijk te zondigen.

Verder behoort tot de „gelukspelen" ook het beursspel, het „spelen op de beurs"; wel te onderscheiden van het speculeeren in ruimer zin. Onder het laatste toch is niet anders te verstaan, dan de voorzichtige berekening en benuttiging van de omstandigheid, waardoor de verhouding van vraag en aanbod, alzoo de prijs van een waar, bepaald en veranderd wordt. Zulk speculeeren is een wezenlijk bestanddeel van den handel, en tegen dit zinnen op winst door den koopman is, mits het binnen zekere grenzen blijven, dan ook zedelijk geen bezwaar. Anders staat het echter met het speculeeren in enger zin, wat deDuitschers „Differenzgeschaft" en wij „beursspel" noemen. Zulk een beursspel nu grijpt plaats, wanneer partijen niet de bedoeling hebben te koopen en te verkoopen, doch slechts overeenkomen, dat de een den ander zal schuldig zijn, hetgeen de koers van een bepaalde zaak op een overeen te komen tijdstip zal zijn gerezen, of van den ander zal hebben te vorderen het bedrag, dat die koers is gedaald. Wijl hier de „levering", het wezenlijke van den koop, is uitgesloten, is het metterdaad" j/^/. Een spel dat niet alleen met geldswaarden of effecten, maar met alle waren, — b.v. graan en olie, — wier prijzen aan fluctuatie, aan golving, onderhevig is, wordt gespeeld. Een spel, dat wijl de afloop ervan aan het toeval hangt, metterdaad een gelukspel" is, of wat op hetzelfde neerkomt, een ongeoorloofde weddingschap.

Het verschil toch tusschen spel enweddingschap is uiterst gering en daarom schier niet te bepalen.

Gewoonlijk zoekt men het verschil hierin, dat bij spel een handeling van beide partijen plaats heeft, en bij weddingschap geen der partijen een handeling verricht, doch den loop der gebeurtenissen afwacht. Maar dit verschil is vrij gering, en als een voorbeeld hoe daarbij spel en weddingschap in elkaar vloeien, wijst men dan ook op het „slakkencontract". Twee Engelschen hadden de overeenkomst gesloten, dat de een van den ander een som gelds zou ontvangen, al naar een van de twee slakken, die tegenover elkaar op het einde van een tafel kropen, het eerst het tegenovergestelde einde zou hebben bereikt. Was dit nu „spel" of „weddingschap".' Gaat het bovengenoemde specifieke verschil door, dan is het „spel", als de beide Engelschen ieder hun slak op de tafel hebben gezet; dan toch was er een handeling van beide partijen; en het is „weddingschap" als de slakken reeds op de tafel waren; elk aan een eind — en de heeren er dus met hun handen zijn afgebleven. Terecht is daarbij opgemerkt, dat waar dergelijke spitsvondigheden noodig zijn om de grens tusschen spel en weddingschap te blijven bewaren, het beter is van een overal door te voeren verschil aftezien. Wil men echter, om het bovengenoemde verschil, het „beursspel" geen „spel", maar „weddingschap" noemen, mits men het dan maar als een ongeoorloofde weddingschap beschouwe, is dit uit zedelijk oogpunt vrij onverschillig.

Als een ongeoorloofde weddingschap. Is toch wedden een overeenkomst aangaan waarbij partijen, die het oneens zijn over een zaak, elkander wederkeerig iets beloven wat ten goede zal komen aan hem wiens meening de juiste zal blijken te wezen — de christelijke moraal heeft niet alle wedden veroordeeld. Ook onze gereformeerde moralisten, met Voetius voorop, spreken van een geoorloofd wedden, en Amesius geeft als voorbeeld daarvan Simsons weddingschap met de Filistijnen over zijn raadsel, waarbij wederzijds dertig fijne lijnwaadskleederen en dertig wissel kleederen beloofd werden (Richteren 15), en de strijd van beweringen deze was, dat zij meenden het wèl en hij, dat zij het niet zouden oplossen. In dit geval nu ging het er om scherpzinnigheid te toonen en droeg het wederzijds beloofde dus het karakter van een eereprijs. Alle daarmede overeenkomstige gevallen van wedden, waarbij de strijd van beweringen dus gaat over de vraag wie van beide partijen, hetzij in geest, hetzij in lichaamskracht, de meerdere is en waarbij dan het wederzijds beloofde het karakter van een eereprijs draagt, achtten ook onze zedeleeraars geoorloofd. Ongeoorloofd wedden was voor hen echter of wanneer het ging over gebeurlijke dingen, die niet aan menschelijk kunnen of kennen, maar onmiddellijk aan Gods voorzienigheid hingen, want dat was dan een verzoeken Gods, een den Heilige perken stellen (Ps. 78:41); óf wanneer het wederzijds beloofde zijn karakter van eereprijs verloor, doordat men er mee bedoelde uit het verlies van zijn naaste winst voor zichzelf te maken, want dat was dan een onrechtmatige wijze van eigendomsverwerving. Niet alleen het beursspel, maar ook het geld willen winnen bij op zichzelf niet te veroordeelen wedstrijden en wedrennen, is dus zedelijk te veroordeelen.

Niet minder dan bij het verwerven openbaart zich de invloed der zonde bij het bewaren en het gebruiken van ons eigendom. Het stoffelijk goed, waarvan de eigendom ons noodig is voor ons eigen levensonderhoud en dat van ons gezin; de „geluksgoederen", die hetzij door erven of schenking, hetzij door arbeid, de onze zijn geworden, hebben wij te bewaren en te gebruiken; er zorg voor te dragen en er ons van te bedienen. Geroepen om in deze wereld onzen God te dienen, moeten wij daartoe over krachten en middelen beschikken; wij moeten iets „vermogen." En tot dat vermogen behoort ook de vrije beschikking over stoffelijk goed. Wie daarvan niets het zijne kan noemen, niets zijn eigendom, vermag niets. Eigendom is vrijheid, en wie heel geen eigendom bezit is van anderen afhankelijk, is onvrij. De armoede, het gemis aan eigendom op zooveel van het stoffelijk goed als 'n mensch voor een hem waardig bestaan noodjg heeft, is een kwaad; al is de rijkdom, de overvloed aan eigendom op stoffelijk goed ook nog niet altijd een goed. Daarom bidt dan ook Agur: armoede of rijkdom geef niet; voed mij met het brood mijns bescheiden deels (Spreuken 30: gb). En dat bescheiden, dat toereikend deel, wat ook Jezus ons leerde van onzen Vader te bidden, is niet maar wat net even toereikt om niet van honger te sterven, maar wat genoegzaam is om als een mensch onder de menschen, in den stand waarin God ons heeft geplaatst, vrij en blij te kunnen leven in den dienst van zijn God. Om dus te kunnen leven, om dit te vermogen, is het dus ook zelfplicht te streven naar „vermogen", naar een mate van eigendom op stoffelijk goed, die ons meer doet vermogen dan alleen onze behoefte aan voedsel en deksel te bevredigen.

Da heilige liefde, opbloeiend uit het geloof, waarmee wij God boven alles en ons zelf om God liefhebben zal ons dus zoo naar het verwerven als naar het bewaren en gebruiken van vermogen doen streven. Zij, de heilige liefde zal ons ons eigendom doen bewaren; er ons zorg voor doen dragen, dat wij eens vermogend geworden, vermogend blijven; dat wij de macht om meer te kunnen dan alleen in onze dringende behoefte, onze „nooddruft" te voorzien, niet verliezen. Want voor den geloovige is dit zijn „vermogen" een gave van zijn God; is ook van dit zijn goed, zijn God de volstrekte eigenaar en hij zelf tegenover zijn God er niet meer dan de verantwoordelijke rentmeester van.

De onheilige eigenliefde, opbloeiend uit het ongeloof, waarmee wij ons zelf buiten en boven God liefhebben, doet echter niet alleen de natuurdrift naar bezit, maar ook de zedelijke begeerte naar vermogen ontstaan in de zonde van hebzucht, van gierigheid. Gierigheid, een woord dat samenhangt met „begeeren", was vroeger het ééne woord voor al zulk zelfzuchtig begeeren naar eigendom; zelfzuchtig, omdat men er niet God, maar - zichzelf mee wil dienen. En wijl nu „geld" het ruilmiddel en de waardemeter is bij alle stoffelijk goed, spreekt men van de „geldgierigheid." Wanneer wij dan ook in onze Statenvertaling lezen: ant de gierigheid is een wortel van alle kwaad (i Tim. 6:10) moeten wij daarbij volstrekt niet alleen denken aan wat wij thans „gierig" noemen, aan „vrekheid", maar aan „geldzucht" in den ruimsten zin.

Dit zondig, wijl zelfzuchtig begeeren naar eigendom, deze „gierigheid", hetzij dan in het verwerven, hetzij in het bewaren en gebruiken zich openS& rend, noemt Paulus niet den maar 'n wortel van alle kwaad; hij wil niet aanwijzen waaruit alle kwaad opkomt, maar wel aanwijzen alle kwaad dat uit de gierigheid opkomt.

En dat metterdaad deze gierigheid, deze geldzucht, dat steeds meer willen hebben, een giftige wortel is van allerlei kwaad, leert de Schrift ook elders. Die haastig is om rijk te worden zal niet onschuldig wezen (Spr. 28:20). Die het geld lief heeft wordt van het geld niet zat (Fred. 5:9). Onder de booze dingen, die uit het hart voortkomen, noemt Christus ook de „gierigheden" (Markus 7 : 22); nadrukkelijk waarschuwt hij: acht u voor de gierigheid (Luk, 12:15). Want deze gierigheid is, wijl zij andere menschen niets gunt, wijl zij als inhaligheid den mensch van elke gelegenheid doet gebruik maken om zijn voordeel er mee te doen; wijl zij als vrekheid van het eens verkregene niets wil afstaan; wijl zij als verkwisting het verkregene doet vernietigen; niet maar alleen onzedelijkheid, doch ook, wijl zij den mensch, in het besef zijner „vermogendheid", op het geld zijn vertrouwen doet zetten, afgoderij en daarom ook goddeloosheid. Paulus spreekt dan ook van „de gierigheid welke is afgodendienst" (Kolos. 3 : 5) en Christus heeft scherp en snijdend gezegd: gij kunt niet God dienien en den Mammon" (Mt. 6:24).

Hebben wij in een vorig artikel onder de oekonomische of huishoudelijke deugden de spaarzaamheid leeren kennen, de gierigheid in den zin van vrekheid, en de gierigheid in den zin van verkwisting, zijn niet van de spaarzaamheid in graad, maar in soort onderscheiden. Het is niet waar, dat de spaarzaamheid het ware midden is tusschen vrekheid als overdrijving van, en verkwisting als gebrek aan spaarzaamheid. Waar is, dat echte spaarzaamheid opkomt uit de heilige liefde, die ons zoowel het eigen goed doet ontzien, doet bewaren en vermeerderen wijl wij er God rekenschap van schuldig zijn; als het ons doet gebruiken om er Hem • mee te dienen. Maar waar is, ook, - dat èn vrekheid, die ons het eigen goed doet ontzien, doet bewaren en vermeerderen, omdat het óns goed, ons hoogsfe goed is, en alzoo niet meer middel tot een ander goed, niet meer middel om er God mee te dienen; èn verkwisting, die ons het eigen goed doet verwaarloozen, doet verminderen en vernietigen, omdat het óns goed is, omdat wij, los van God, meenen: het is mij ook tegenover Hem „geoorloofd té doen niet het mijne wat ik wil"; het ons dan ook doet gebruiken om er mee te dienen

ons ik; waar is, dat èn vrekheid èn verkwisting opkomen uit den giftigcn wortel der gierigheid, uit het zelfzuchtig begeeren naar eigendom; uit de zondige eigenliefde, die ons onszelf doet liefhebben boven alles, ook boven God.

In ieder menschenhart zit ook de zondige neiging tot gierigheid. Het hangt aan uw temperament, of uit dezen giftigen wortel de vrekheid, dan wel de verkwisting als loten zullen opschieten. Maar als gij ze laat opschieten, ze tot een hartstocht, een ondeugd laat aangroeien, dan handhaaft tegen die vrekheid of tegen die verkwisting uw God zijn zedelijke ordinantie.

Dan brengt hij, als gij een „vrek" zijt, over u het kwaad van den armen rijke; van den bezitter die niet geniet; van den mensch die door zijn geld wordt bezeten instee van zijn geld te bezitten; van wat in Spreuken 1:19 omtrent de gierigheid wordt gezegd: zij zal de ziel harer meesters vangen.”

Dan brengt Hij, als gij een „verkwister" zijt, over u het kwaad van de armoede; het kwaad van, na uw bezit te hebben geofferd aan uw genot, al zwoegend en tobbend te moeten lijden gebrek, al is het dan ook nog geen dadelijk broodgebrek.

„Als nu Jeschurun vet werd, zoo sloeg hij achteruit" (Deuteronomium 32:15) — zoo ook de rijkgeworden vrek.

„De dwaasheid des menschen zal zijn weg verkeeren en zijn hart zal zich tegen den Heere vergrammen" (Spr. 19:3), — zoo doet ook de armgeworden verkwister.

Zoo doen zij — tenzij Genade ze aan hun zonde ontdekt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 oktober 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 oktober 1906

De Heraut | 4 Pagina's