Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Genadeverbond en zelfonderzoek.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Genadeverbond en zelfonderzoek.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

Niet dankbaar genoeg kan ons Gereformeerde volk zijn, dat de leer van het Genadeverbond in onze dagen weer zooveel dieper is ingedacht en zooveel rijker tot de kennisse der gemeente is gebracht.

Want al moet hier scherp onderscheid worden gemaakt tusschen de klare, heldere kennisse van het Genadeverbond en de rijke geestelijke realiteit, die in dat Genadeverbond schuilt; al kan de uitnemendste uiteenzetting van dit kostelijke leerstuk niets af of toe doen aan de weldaden, die uit dat Verbond aan de ziel van Gods kind toevloeien; toch staat het aan de andere zijde even zeer vast, dat deze kennisse daarvan geen overtollige zaak is, die buiten ons geloofsleven omgaat of zonder schade voor ons geestelijk leven wel gemist kan worden. Reeds de eerbied voor God, die deze kennisse in zijn Woord ons openbaarde, opdat „wij weten zouden de dingen die ons door God geschonken zijn", dwingt ons om deze kennisse zeer hoog te schatten. Maar niet minder onze eigen nood. Want wat baat het me, of de rijkste erfenis mij geschonken is, wanneer ik, doodarm, daarvan geen kennisse ontvangen heb, '' Zeker, ik ben dan schatrijk, al mijn schulden zijn dan betaald, niet éen is er dan die mij die schatten ontnemen kan, maar zoolang ik voor mijn eigen gevoel in de klem dier bittere armoede zit, heb ik aan al die schatten voor mij zelf toch niets.

Aan het dieper ingeleid worden in die kennisse van het Genadeverbond hangt daarom zooveel voor de gemeente, voor elk kind Gods in het bijzonder. Want dat Genadeverbond is niet maar één edelsteen uit het kostbaar snoer van Gods genadegaven ; is niet maar één pilaar uit het gebouw van Gods gunstbewijzen, maar het Genadeverbond omvat alles wat God doet om de zaligheid van zijn volk uit te werken. Achter dat Genadeverbond, of wilt ge aog liever daaronder, ligt weer het fundament van Gods Raadsbesluit, zijn eeuwige verkiezing. Maar als ge dat fundament, dat in de eeuwigheid verborgen ligt, een oogenblik er buiten rekent, dan hebt ge aan dat Genadeverbond alles te danken. Te danken de prediking van het Evangelie en de Sacramenten, die „de teekenen en zegelen van het verbond" zijn; te danken uw Middelaar die „de Borg van een zooveel beter verbond" geworden is; te danken de Kerk, die het instituut is waarin dat Genadeverbond in zichtbare gestalte optreedt; te danken de wedergeboorte en de bekeering, de roeping en het geloof, de rechtvaardigmaking en verheerlijking, die alle als „weldaden des Verbonds" ons geschonken worden en alleen uit dat Genadeverbond ons toevloeien. Neem de prediking van het Genadeverbond weg en ge kunt elk dezer stukken wel los op zich zelf behouden, maar de heerlijke eenheid tusschen dit alles gaat te loor en de rechte harmonie wordt verbroken.

Geen beschuldiging is dan ook onjuister, dan dat deze leer van het Genadeverbond eerst in later dagen door het geslacht der epigonen zou zijn uitgedacht. Wel heeft een tijdlang de legende opgeld gedaan, door min goede kenners der historie aan de markt gebracht, dat de verbondsleer door Coccejus en de zijnen zou zijn uitgedacht, en kwara ze daarom zelfs in min of meer verdachte reuke te staan, maar een betere bestudeering van de groote theologen uit het tijdvak der Reformatie heeft reeds lang over die dwaze voorstelling den staf gebroken. Zwingli en Calvijn, Bullinger en Hyperius, Ursinus en Olevianus, Junius en Gomarus, om slechts enkele namen te noemen, hebbenjde verbondsgedachte reeds rijk en heerlijk ontwikkeld lang voor Coccejus en zijn school opstond. Onze kostelijke liturgische geschriften, vooral het doop-en avondmaalformulier, gaan geheel van de verbondsbeschouwing uit. En men behoeft de uitnemende voorrede van onze Statenvertalers voor het Nieuwe Testament slechts na te lezen om te zien, hoe lang voor dat Coccejus éen voet op onze erve had gezet, dit leerstuk reeds geheel doorgedacht en rijk ontwikkeld was. Coccejus is niet de geestelijke vader van de verbondsleer, maar juist de man die in deze verbondsleer het eerst een gansch verkeerd element heeft ingebracht, doordat hij de eenheid van Oud-en Nieuw-Testament verbrak, en zoo niet weinig er toe heeft bijgedragen om de verbondsleer bij de ernstiger geloovigen in discrediet te brengen.

Met Coccejus begint dan ook niet de rijke ntwikkeling der verbondsleer, maar juist aar deformatie, haar ontaarding, die ten lotte tot een geheele ontbinding heeft geeid. Niet alsof Coccejus hier de eenige chuldige zou zijn. De schuld ligt minstens ven sterk bij onze vaderen zelf, die, door el niet in theorie, maar in de praktijk de olkskerk te aanvaarden, de rijke en heerijke verbondsgedachte tot een leugen hebben emaakt. Want natuurlijk, die verbondsedachte, zooals de Reformatoren die ont-

wikkeld hadden en gelijk ze zoo kostelij k-schoon in onze liturgische formulieren tot uitdrukking fs gekomen, past niet en kan niet passen bij een volkskerk, waar de wereld in de Kerk wordt opgenomen om haar te „kerstenen", en de sleutelen der tuQht niet meer worden gehandhaafd. Naar die mate, dat de Kerk in haar uitwendige gestalte zich verder verwijdert van wat de Kerk van Christus in waarheid moet zijn: de „vergadering der Christgeloovigen", wordt de verbondsbeschouwing der gemeente, de verbondsprediking en de verbondsbediening der sacramenten steeds meer een onwaarheid. Een Kerk, die in haar Avondmaalsformulieren u zeggen komt: „En opdat wij vastelijk zouden gelooven, dat wi; tot dit genadeverbond behooren, nam de Heere Jezus in zijn laatsten Avondmaal het brood, en als Hij gedankt had, brak Hij het en gaf het Zijne discipelen en zeide: „Neemt, eet, dat is mijn lichaam, hetwelk voor u gegeven wordt", en dan toch tot dat Avondmaal noodigt degenen, bij wie zelfs alle spoor van godvruchtigen wandel gemist wordt, maakt zich schuldig aanlengen. En evenzoo een Kerk, die in het dankgebed na den doop God dankt, dat „Hij ons en onze kinderen, door het bloed van zijn lieven Zoon Jezus Christus, alle onze zonden vergeven en ons door zijn Heiligen Geest tot lidmaten van Zijn eeniggeboren Zoon en alzoo tot Zijne kinderen aangenomen heeft", en toch het duldt en toe laat, dat duizenden van deze gedoopte kinderen in allerlei goddeloosheid opgroeien, vergrijpt zich aan de waarheid.

Dat is dan ook gevoeld door de teederder zielen, die ernst met de verbondsgedachte maakten. Vandaar dat een godzalig man als Lodensteijn weigerde langer het Avondmaal te bedienen, en dat andere predikanten te Utrecht het Doopsformulier op eigen houtje gingen wijzigen. En waar dat verzet" niet hielp en de zooveel betere weg, dien Voetius aanwees, helaas niet gevolgd werd, moest er toen voor de ontruste conscientiën wel een slaapmiddel worden uitgedacht. De Volkskerk wilde men niet opgeven ; de „nadere reformatie", waarop Voetius en zijn kring aandrong, stuitte op de laksheid der ambtsdragers. En waar men toch niet breken wilde met de Kerk der Vaderen, omdat het Labadisme zoo droef geleerd had, waarop zulk een zondig separatisme uitliep, werd toen de heerlijke belijdenis van het Genadeverbond verminkt, ontzield, van haar geestelijke kracht beroofd. Het „geheiligd zijn in Christus", dat onze Kerk van onze kinderen bij den Doop belijdt, werd opgevat van een „uitwendige verbondsheiligheid". De beloften van het Genadeverbond werden conditioneel gemaakt; God bood aan allen genade en verzoening aan en verzegelde dat aanbod in het sacrament aan heel de gemeente; maar of die weldaden persoonlijk ons deel werden, hing af van ons geloof. En nog verder voortgaande op dezen eenmaal ingeslagen weg kwam men toen tot de heillooze onderscheiding van het uitwendig en inwendig genadeverbond ; het uitwendig genadeverbond met zijn sacramenten was door God ingesteld voor ieder uitwendig fatsoenlij klevend lid der gemeente, maar bracht geen de minste wezenlijke genade meê. En daarnaast stond dan het inwendige genade verbond, dat God de Heere sloot met de waarachtige geloovigen en dat geheel in de diepten van het innerlijk zielsleven wegschool. Toen verloor de leer van het Genadeverbond al haar kracht entroos.t. Want dat uitwendig Genadeverbond met zijn sacramenten had vooP de zaligheid geen het minste belang, was evengoed voor den schijn-Christen en mondbelijder, als voor Gods echte kind. En alle klem en alle nadruk viel op dat inwendige genadeverbond, dat buiten Kerk en Sacrament om, gansch persoonlijk tusschen de zoekende ziel en God tot stand kwam. Het Sacrament was een uitwendige ceremonie geworden; de Kerk een gemengd gezelschap; de prediking ging op in deugd-prediking of in methodistischen bekeeringsijver. En geheel los naast en meest tegenover dat uitwendig verbond en die uitwendige Kerk en die uitwendige sacramenten kwam toen het leven der waarachtige kinderen Gods te staan, die in gezelschappen eikaar zochten, in meêdeeling van eikaars bevindingen geestelijk voedsel zochten en zich laafden aan het Innige Christendom van Schortinghuis ofLampiaansche gestaltelij ke theologie.

Over die kringen den staf breken doen we daarom niet. Wie de historie onzer Kerk kent, weet, dat de schuld van dit te loor gaan van de heerlijke verbondsbeschouwing onzer vaderen niet bij hen ligt, maar bij de gansch oppervlakkige en uitwendige verbondsopvatting van de i8e eeuw. En vooral mag nooit vergeten worden, dat terwijl in de Kerk steeds meer de wereldschgezindheid toenam, allerlei ketterij vrij spel kreeg en het rationalisme overheerschend werd, het waarachtige geestelijke leven juist in deze kringen en gezelschappen bewaard is gebleven, zij het dan ook in vaak ziekelijken vorm. En menig jeugdig predikant, die in onbesuisden ijver en niet zonder eenzijdigheid de verbondsbeschouwing onzer vaderen op den kansel bracht en bij deze „oude vromen" op tegenstand stuitte, mocht zichzelf wel eens afvragen, wat er van ons land en volk zou geworden zijn zonder dit „overblijfsel der genade", dat God ons in de dagen van afval liet. Een ongesiepen diamant heeft toch altoos meer waarde dan het schitterendst geslepen kristal; gouderts dan het blinkendste koper. En het toont al zeer weinig geestelijk onderscheidingsvermogen, wanneer men om den ruwen kant den diamant verwerpt of het gouderts niet weet te waardeeren, omdat het met alliage is vermengd.

Maar al achten we het geestelijk leven en de teedere godsvrucht, die in deze kringen bewaard bleef, hoog, toch neemt dit niet weg, dat hun verzet tegen de verbonds­ beschouwing niet goedgekeurd worden mag. Tegen elke eenzijdige overdrijving, waardoor het geestelijk leven schade kan lijden, wenschen we even beslist als zij te protesteeren. Maar wat God in zijn Woord ons leert, wat onze vaderen als kostelij ken schat uit de goudmijn van Gods Woord hebben opgedolven, wat de bezielende rijke taal des geloofs is, die door heel onze liturgie heenklinkt, kan en mag niet worden prijsgegeven. Aan de juiste verbondsbeschouwing hangt heel de leer der Kerk en der Sacramenten. Hier mogen we, zelfs al gold het hen, die geacht worden pilaren der Kerk te zijn, geen voetbreed wijken. Omdat de waarheid Gods voor ons hooger staat dan het oordeel der menschen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 november 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Genadeverbond en zelfonderzoek.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 november 1906

De Heraut | 4 Pagina's