Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXVII.

HET NÈGINDE GEBOD.

I.

Gij zult géén valsche getuigenis spreken tegen uwen naaste. Eicodus 20:16.

Het negende gebod luidt naar Exodus 20 : 16 en evenzoo naar Deut. S : 19: y zult geen valsche getuigenis spreken tegen uwen naaste.

Ook dit wordt, gelijk al de tien geboden, gezegd tot den Israelitischen man.

In het oorspronkelijke is tusschen den tekst in Exodus en dien in Deuteronbmium een klein verschil, dat in onze Statenvertaling niet uitkomt. In Exodus 5 : 19 toch staat letterlijk: ij zult niet antwoorden, en wel den vragenden rechter, — m. a. w. geen getuigenis afleggen bij den u vragenden rechter — voor of tegen uw naaste, voor of tegen „een ander een met wien gij omgang hebt, uw genoot, uw volksgenoot" — als een getuige der leugen. In het Hebreeuwsche woord voor „getuige" en „getuigenis" zit het begrip van „vast, " „krachtig, " „waar" en dan van bekrachtigen, bevestigen. In Exodus staat dus letterlijk: Gij zult niet antwoorden (voor) tegen uw naaste als getuige der leugen." Of wil men meer naar den zin: Gij zult geen leugenachtig getuigenis afleggen tegen uw naaste.”

In Deuteronomium S : 19 —en nu komen wij tot het verschil — staan op één na dezelfde woorden. Hier toch staat in plaats van „getuige der leugen" of „leugenachtig getuigenis, " „getuige der valschheid" ot „valsch getuigenis." Het woord dat hier in Deuteronomium wordt gebruikt, is schaw. Het is hetzelfde woord, dat wij vroeger ontmoet hebben bij de behandeling van het derde gebod: Gij zult den Naam desHeeren niet ijdellijk gebruiken" of zoo als er letterlijk staat „opheffen tot het shaw, d. i. het „ijdele, " het nietige, dat wat geen grond of bestand heeft, het onechte, het valsche.

In Deuteronomium 5 : 19 staat alzoo letterlijk: Gij zult niet antwoorden (voor) tegen uw naaste als getuige der valschheid." Of wilt gij meer naar den zin, en daarbij in het oog houden, dat het hier gaat om het antwoord geven aan den rechter, die u vraagt: Gij zult geen valsch getuigenis afleggen tegen uw naaste.”

Juist nu wijl heel de Schrift, waarvan de Heilige Geest de „eerste auteur" is, geïnspireerd is, ook in de woorden, kan het niet toevallig en zonder beteekenis zijn, dat in Exodus, waar wij het verhaal van de wetgeving op Sinaï hebben, en in Deuteronomium, waar wij de herhaling der wet hebben, telkens een ander woord is gebezigd. Nu zijn scheker en schaw „leugen" en „ijdel", woorden die wel nauw verwante, maar toch niet dezelfde begrippen aanduiden. In het Hebreeuwsche woord scheker zou volgens de taalgeleerden de grondbeteekenis zitten van „blanketten, " het opsmeren van rood, het dus opzettelijk een ander voorkomen geven. Wij zagen straks reeds wat de zin is van schaw, en wij kunnen dus zeggen, dat scheker of „leugen" het engere en schaw of „ijdel" het ruimere begrip is. Al het leugenachtige, alle leugen is het ijdele, het nietige, het valsche; maar al het ijdele, het nietige, het valsche is daarom nog niet het leugenachtige of de leugen. Alle scheker is „schaw" maar ZS^Aschaw nog geen scheker.

Bij de verdere behandeling van het negende gebod zal dit verschil nog duidelijker worden. Hier zij nog maar alleen opgemerkt, dat blijkbaar twee woorden zijn gebruikt om aan te duiden, dat niet alleen het opzettelijk leugenachtige, maar in het algemeen elk onwaar en valsch en ongegrond getuigen verboden wordt.

Kalvijn merkt terecht op, dat waar hier verboden wordt, een leugenachtig getuigenis tegen den naaste, bij den rechter af te leggen, daarin, even als bij de andere geboden, weer slechts ééne zeer sterke en krasse uiting van een bepaalde wijze van zondigen genoemd wordt, welke in en onder deze eene uiting begrepen is, en dat de bepaalde zonde waartegen het negende gebod gaat, het liegen in al zijn verschillende vormen en gradaties is.

Dat nu metterdaad het valsch of leugenachtig getuigen bij den rechter tegen den naaste, de meest krasse uiting, de meestin het oog vallende vorm van liegen is, zal duidelijk worden, indien wij ons indenken de hooge beteekenis van het gericht of de rechtspraak.

Door het gericht, door de menschelijke rechtspraak, moet het recht onder de men-SChen gehandhaafd, de rechtstoestand be­ waard en waar deze geschonden is, weer worden hersteld. Het recht is een deel van de zedelijke wereldorde, en daarom evenals deze door God gesteld, door Hem gehandhaafd. In God is de bron van het recht.

Hierin ligt de majesteit van het recht. In zijn aardschen vorm, als menschelijk recht, deels gewoonterecht, deels positief, door Overheden of wetgevers vastgesteld recht, is het niet maar door menschen gemaakt, niet maar willekeurige overeenkomst, maar met innerlijke noodzakelijkheid opgekomen uit de door God zelf gestelde natuurlijke verhoudingen van het menschelijk gemeenschapsleven en uit de algemeene beseffen van goed en slecht in het zedelijk bewustzijn der menschen.

Daarom is het recht, het menschelijk recht, hetzij als gewoonte, hetzij als wet, een macht, een zedelijke macht, waaraan de eenling, te midden van de gemeenschap, zich gebonden weet, waaraan hij zich om der conscientie wil onderwerpt. .Want wel is er, juist omdat er èn in de natuurlijke verhoudingen van het menschelijk gemeenschapsleven èn in het zedelijk bewustzijn der menschen, een al rijker ontwikkeling is, ook een ontwikkeling in het menschelijk recht, en moet daarom het menschelijk recht, om te blijven passen voor hef leven, steeds gewijzigd, vermeerderd, verbeterd, maar daarbij blijven de diepste beginselen onveranderd, en moeten ook de meer verwijderde, die men als nieuwe beginselen in de wetgeving indraagt, niet minder dan die diepste beginselen weerklank vinden in het zedelijk bewustzijn.

Tusschen het recht dat vastgesteld is door menschen, en het recht dat vastgesteld moet worden; tusschen het positieve en het ideëele, het menschelijke en het goddelijk recht moet zekere overeenkomst zijn.

De hooge beteekenis nu van het gericht of de rechtspraak onder menschen komt uit in dat woord van Mozes tot de rechters van Israel: ij zult het aangezicht in het gericht niet kennen; gij zult den kleine zoowel als den groote hooren; gij zult niet vreezen voor iemands aangezicht, want het gericht is Godes. (Deuteronomium i : 17).

In dit machtig woord, dat wel verdiende op de muren van de rechtzalen te worden gebeiteld, ligt de gedachte, dat wijl God de Rechter is - „zou de Rechter der gansche aarde geen recht doen.'" zoo vraagt Abraham in zijn bidden tot God (Genesis 18 : 25) - de rechtspraak toekomt aan Hem. Hij toch is het, die de rechtsordening der verwisselende gerechtigheid beschermt en bewaart; Hij toch is het, die de vergeldende erechtigheid, door „een iegelijk te vergelden naar zijne werken" (Rom. i : 6) door loon en straf, naar ieder geldt, naar ieder verdient of waardig is uit te deelen - handhaaft; als. tijdelijke gerechtigheid ook op aarde handhaaft.

En evenals nu alle gezag over menschen zijn grond heeft in Gods souvereiniteit over zijn schepsel, en alle gezag dat menschen over menschen oefenen, niet anders is dan dat het Gode belieft, den eenen mensch door de hand van den ander te regeeren, zoo heeft ook alle rechtspraak onder menschen haar grond in de eigen rechtspraak Gods. De aardsche rechter is in zijn rechtspreken plaatsvervanger Gods, en mitsdien aan Hem verantwoordelijk. In dien zin spreekt de Schrift dan ook van het naderen tot den rechter als om een raad vragen, een raadplegen van God (Exodus 18 : 17); van het staan voor het aangezicht van den rechter, als van een staan voor het aangezicht des HEEREN (Deuteronomium 19 : ly); a sterker nog, in sommige schriftuurplaatsen lezen wij, met kennelijke toespeling op de rechters, van een „tot de goden brengen" (Exodus 21 : 6); van een tot „de goden 'gebracht worden" (Exodus 22 : 8) en in psalm 82 : 6 heet het van de rechters: k heb wel gezegd: ij zijt goden; en gij zijt alle kinderen des Allerhoogsten. Gelijk bekend is, wijst ook de Heere Jezus in een zijner gesprekken met de Joden hierop terug, wanneer hij ze vraagt: s er niet geschreven in uwe wet: Ik heb gezegd gij zijt goden".? (Joh. 10 : 34).

Het woord', hier met „goden" overgezet, is Elokim.

En waar nu dit woord van de rechters, de menschelijke rechters wordt gebezigd, wijst de Schrift daarmee aan èn dat het God zelf is, die in het gericht, in de aardsche rechtspleging en rechtsspraak. Zijn macht oefent, èn dat de aardsche rechters als Zijn plaatsvervangers optreden.

Hierin ligt alzoo de groote, wijl religieuse, wijl heilige beteekenis van het aardsche gericht, van de menschelijke rechtspraak. Hierin ligt de groote verantwoordelijkeid van den aardschen rechter; komt dan ook klaar en duidelijk uit het diep-zondige van den „onrechtvaardigen rechter" en verstaan wij hoe Israel's profeten, in tijden van maatschappelijke inzinking op zedelijk gebied, vooral tegen de onrechtvaardige rechters, die „het recht buigen, " hun stem verheffen. Maar hierin ligt ook J^, groote verantwoordelijkheid van het optreden als getuige bij den rechter en het diep-zondige van het leugenachtig of valsch getuigen.

Om toch voor het aangezicht van den rechter, als voor het aangezicht Gods, om voor den rechter, als voor Gods plaatsvervanger, valsch of leugenachtig te getuigen, moet de doorwerking van de zonde zoo sterk zijn, dat zij zelf door het besef van de majesteit van het recht niet meer wordt gestuit.

Metterdaad is het valsch of leugenachtig getuigen voor den rechter de meest krasse vorm van liegen, en moest dit dan ook aan Israel worden ingescherpt.

Ook de rechter is een mensch, die door onderzoek de waarheid moet trachten te leeren kennen. Hij moet daarbij voor een goed deel afgaan, naast andere bewijsmiddelen, op de woorden der getuigen. Hij moet hooren en weder hooren. Het „hooren" werd Israel's rechters dan ook nadrukkelijk voorgeschreven. „En ik gebood, " zegt Mozes tot Israel, „uwen rechters: oort de verschillen tusschen uwe broederen, en richt recht tusschen den man en tusschen zijnen broeder en tusschen deszelfs vreemdeling." (Deuteronomium i : 17).

Wij verstaan van hoe groot belang hierbij de waarheidszin der getuigen is.

Om zooveel mogelijk zekerheid te hebben, was in Israels wetgeving bepaald, dat eerst op de verklaring van twee of drie getuigen een aanklacht zou gelden. „Een eenige getuige zal tegen niemand opstaan, over eenige ongerechtigheid of over eenige zonde van alle zonde, die hij zou mogen zondigen; op den mond van twee getuigen, of op den mond van drie getuigen — op hun verklaring — zal de zaak bestaan." (Deuteronomium 19 : 15). Dit gold wel allereerst bij crimineele zaken, maar vond ook ruimer toepassing, en ging uit de Joodsche rechtspractijk zelfs over in het kerkrecht van de Christelijke gemeente. Men denke hier aan het woord van den Heere Jezus: ndien hij (de broeder, die tegen u gezondigd heeft) u niet hoort, zoo neem nog één of twee met u; opdat in den mond van twee of drie getuigen alle woord besta. (Matth. 18 : 16). Bij de diepe verdorvenheid der menschelijke natuur, die zich ook openbaart in leugenachtigheid, bood toch de getuigenis van meer dan één meerderen waarborg. Verder weten wij, dat in Israel de getuigen geen eed aflegden tot bevestiging hunner woorden, maar dat de rechters de aanwezigen in het algemeen, of dezen en genen in het bijzonder, vóór het verhoor plachten te bezweren, dat zij zouden mededeelen wat zij wisten. Dit toch is de zin van Lev. S • !• „Als nu een mensch zal gezondigd hebben, dat hij gehoord heeft een stem des vloeks — „een oproeping bij eede — waarvan hij getuige is, hetzij dat hij het gezien of geweten heeft; indien hij het niet te kennen geeft, zoo zal hij zijn ongerechtigheid dragen." En dat dit de zin is van Leviticus 5:1, komt duidelijk uit, indien wij letten op Spr. 29 : 24. „Die met een dief deelt haat zijn ziel; hij hoort een vloek en hij geeft het niet te kennen." De spreukendichter toch doelt hier op de schromelijke gevolgenvan de oneerlijkheid. Wie zich, zegt hij, medeplichtig maakt aan diefstal, haat zich zelf, doet zich zelf kwaad, 'want als de zaak voor den rechter komt, en hij als getuige moet optreden en hij dan „de vloek hoort, " d. w. z. de bezwering om mede te deelen wat hij er van weet, zal hij dat niet doen, en zich alzoo bovendien schuldig maken aan meineed. Dit niet of ook verkeerd mededeelen van wat men er van wist, wanneer men daartoe door den rechter als getuige bezworen werd, gold in Israel dan ook voor een zware zonde. Een schuld, die na berouwvolle belijdenis met het brengen van een schuldoffer moest geboet: zoo zal de priester voor hem, van wege zijne zonde, verzoening doen." (Leviticus 5 : 5 en 6).

Eindelijk zij hier nog vermeld, dat in Israel slechts de vrije man, geen vrouwen en slaven, als getuigen in het gericht werden toegelaten, hetgeen samenhing met de eigenaardige sociale positie van de vrouw. De Schrift waarschuwt tegen onnoodig getuigen. „Wees niet zonder oorzaak onnoodig getuige tegen uw naaste; want zoudt gij verleiden met uw lip.' (Spr. 24 : 28). De zin is, ieder moet als getuige optreden wanneer de Overheid alwie iets van de aanhangige zaak afweet oproept, maar wie het ongeroepen doet, wordt licht door min edele drijfveren bewogen. Een zelfde gedachte als in Spreuken 25 : 9. „Twist uwe twistzaak met uwen naaste; maar openbaar het heimelijke van een ander niet.”

De spreukendichter zegt: Een valsch getuige zal niet-onschuldig zijn; en die leugenen blaast zal niet ontkomen." (h. 19:5), m. a. w. een valsch getuige blijft niet ongestraft. „Een belials getuige bespot het recht; en de mond der goddeloozen slokt de ongerechtigheid in" (vs. 28), m. a. w. een nietswaardige, een deugniet, die getuigenis aflegt, spot met de rechtspraak, en der boozen mond zwelgt onrecht in. „Die waarheid voortbrengt, maakt gerechtigheid bekend; maar een getuige der valschheden bedrog." (h. 12 : 17). „Een leugenachtig getuige zal vergaan." (h. 21 : 28). En dat zelfs in Israel het valsch getuigen een niet ongewone zonde was, blijkt wel uit het klagen van den psalmist: want valsche getuigen zijn tegen mij opgestaan." (Psalm 27 : 12); „wrevelige getuigen staan er op; hetgeen ik niet weet, eischen zij van mij." (Psalm 35 : 11).

Veel sterker nog dan tegen het onnoodig getuigen, gaat de Schrift echter in tegen het afleggen van een valsch getuigenis bij den rechter. Behalve dat de wet daartegen in het negende van de tien woorden een afzonderlijk gebod heeft; dat, naar wij zagen, Leviticus 5 er uitvoerig van handelt; heet het ook in Exodus 23 : i. „Gij zult geen valsch gerucht opnemen; en stelt uw hand niet bij den goddelooze, om een getuige tot geweld te zijn. Verboden wordt hier een valsch gerucht te verbreiden, maar ook hem, die ongelijk heeft, niet de hand te bieden, door een ongerechtig getuige te zijn.

Verstaan wij onder leugen een met voorbedacht uitgesproken onwaarheid of, zooals reeds Augustinus en op zijn voetsoor de roomsche en gereformeerde moralisten zeiden : een gewilde bewering van het valsche om te bedriegen, het negende gebod noemt welbepaald den schrikkelijksten vorm van de leugen in het valsch getuigen bij den rechter, maar verbiedt daarin tevens, naar den geestelijken zin waarin de wet moet verstaan, alle leugen en liegen. En allerminst gaat dan ook bij dit negende gebod hij reeds vrijuit, die zich nooit aan een valsch getuige bij den rechter heeft schuldig gemaakt.

Uit de zoo even gegeven definitie van de leugen blijkt, dat er bij haar drie bestanddeelen zijn: dat hetgeen wat beweerd of uitgesproken wordt, valsch is; dat er een willen is om wat valsch is, te beweren; en eindelijk dat er een intentie, een bedoelen is om te bedriegen.

Is toch het valsche de tegenstelling van het ware, staat de leugen tegenover de waarheid, bij het begrip waarheid hebben wij rieërlei te onderscheiden. Men spreekt gewoonlijk van metaphysische, ogische en ethische waarheid.

Onder de metaphysische waarheid vertaat men de wezenheid der dingen. Van euwigheid, en dus reeds van vóór de scheping zijn alle dingen in het denken Gods n zooals zij als de eeuwige ideeën in Gods enken bestaan, is hun wezen. In dien zin s ieder wezen waar, en is de metaphysische aarheid van 'n ding, dat het is wat het s. Voor ons kan de schijn bedriegen, kan r verschil zijn tusschen schijn en wezen; k oor God is er geen schijn, die het wezen h edekt. d

Hij kent alle dingen. In dien zin nu spreken wij van echt of aar tegenover valsch goud; van echte of are vriendschap tegenover valsche vriendchap. Anders is de zin van waarheid, waneer men spreekt van de logische VIB.ZX\XG\& . aat het bij de metaphysische — het woord ntstond doordat men „achter meta" de hysische of „natuurkundige" geschriften an Aristoteles, die geschriften plaatste, aarin bij handelde over der dingen wezen, iepste gronden en laatste oorzaken —om e overeenstemming der dingen met het denen Gods; bij de logiscJte waarheid — van ogos, rede en woord, denkvermogen — gaat et om de overeenstemming van ons denen met de dingen. Wij denken mist waneer wij denken in de vormen en naar de etten, die God voor ons denken gesteld eeft; wij denken waar, wanneer we de ingen denken zoo als zij zijn; wanneer ons enken met de werkelijkheid overeenkomt.

En nog anders eindelijk is de zin van aarheid, wanneer wij spreken vaxi ethische aarheid, en waarbij wij dan denken aan et gewilde; het goede of ook het slechte illen. Bij deze waarheid gaat het om de vereenstemming tusschen ons denken en ns spreken. God heeft ons geschonken de ondere gave van de taal; van het middel m onze gedachten in woorden aan onze edemenschen te openbaren. Wie zegt wat ij denkt, wie beweert wat hij meent, spreekt aar.

Met deze ethische waarheid hebben wij ier bij het negende gebod te doen. Nu kan et zijn, dat ons denken niet met de dingen vereenkomt, dat er dus geen logische waar­ heid is, dat men zich vergist of dat men dwaalt. Wie het zoo zegt, als hij het denkt, liegt niet, ook al dwaalt hij. Leugen is altijd, dat men het anders zegt dan men denkt; dat men dit willens doet; dat men dit doet om zijn naaste te bedriegen.

Toch ligt het begrip leugen als tegenstelling met waarheid nog dieper. Onze Heidelberger Catechismus zegt, bij zijn verklaring van het negende gebod in antwoord 112, „dat ik allerlei liegen en bedriegen als eigen werken des duivels vermij de.”

Metterdaad is dan ook de leugen den duivel eigen. Dit leert de Heere Jezus zelf ons in Johannes 8 : 44, waar hij van den duivel zegt: die was een menschenmoorder van den beginne, en is in de waarheid niet staande gebleven, want geen waarheid is in hem. Wanneer hij de leugen spreekt, zoo spreekt hij uit zijn eigen; want hij is een leugenaar en de vader der leugen.

Blijkbaar doelt Jezus hier op den geestelijken moord, die de duivel reeds bij het begin der geschiedenis der menschheid in het Paradijs op onze stamouders heeft gepleegd. En wanneer hij dan verder zegt, dat de duivel „in de waarheid niet is staande gebleven, want geen waarheid is in hem, " dan doelt hij op het diepe mysterie van den oorsprong der zonde in den duivel.

Toen deze hooge geest, deze hoogstaande engel in de door God goed geschapen wereld der engelen, niet meer wilde zijn wat hij naar waarheid was; wat hij was naar de idee Gods: een gedienstige geest; toen hij wilde zijn als God, niet meer wilde dienen maar heerschen, was er in dit zijn willen en zijn denken geen waarheid en richtte zich steeds zijn ontkennen tegen Gods bevestiging, dat hij was een dienende geest. En toen dus, in hoogmoedig egoisme, 'de heilige liefde in hem was omgeslagen in onheiligen haat, in vijandschap tegen God, in zonde, werkte ook in den duivel deze zonde steeds door. Engel gebleven, want zijn wezen kon hij niet veranderen, werkte in hem alles tegen God in. Tegen de goede werkelijkheid; tegen de wereld, zoo als God haar in eeuwigheid heeft gedacht en door de schepping buiten zich stelde, schikte en ordineerde; tegen Gods natuurlijke en zedelijke wereldorde, gaat de duivel met zijn denken in, omdat hij haar in zijn haat tegen God anders wil.

Hij, de duivel, ontkent al wat God be­vestigt.

Daarom is hij de leugenaar; de vader, de oorsprong van de leugen. Daarom is de leugen het eigenaardige van den duivel. Tegenover de door God gedachte en gewilde en geschapen wereld, denkt de duivel zich een wereld van schijn en waan en ijdelheid. En door zijn inwerking op de wereld der engelen won hij voor deze wereld van schijn en waan en van het ijdele, een deel zijner mede-engelen.

En door te spreken, door te openbaren wat er leefde in zijn eigen bewustzijn; door den mensch in het Paradijs eerst te doen twijfelen aan Gods Woord, en toen tot ontenning van dat Woord te brengen; deed ij in dien mensch het geloof in ongeloof, e liefde tot God in onheilige eigenliefde mslaan. „Wanneer hij de leugen spreekt, oo spreekt hij uit zijn eigen.”

Daarmee kwam de onwaarheid, het ijdele, e leugen, het de dingen heel anders denen en willen dan ze zijn, dan God ze denkt n wil, ook in de menschenwereld. Daarin ligt het duivelsche, het diabolische arakter van de leugen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 november 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 november 1906

De Heraut | 4 Pagina's