Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXVIII.

HET NEGENDE GEBOD.

II.

Zij Terblijdt zich niet in de ongerechtigheid, maar zij verblijdt zich in de waarheid. I Korinthe 13:6.

Zoo wordt dan, naar den letterlijken zin van het negende gebod, daarin aan den Israelitischen man verboden, bij den rechter omtrent zijn naaste leugenachtig of valsch te getuigen.

Wijl echter de ^et geestelijk is en dus ook geestelijk moet verstaan, mogen wij bij dien letterlijken zin niet blijven, maar moeten wij wat hier wordt verboden als één vorm, als den meest krassen vorm van een bepaalde wijze van zondigen bezien en dus doordringen tot al wat hieronder vervat en begrepen en daarom evenzeer van God verboden is.

Deze bepaalde wijze van zondigen nu is: het liegen of het anders spreken dan men denkt, met het doel om daardoor zijn naaste te bedriegen.

Letterlijk zit dus in het negende gebod het verbod om, wanneer men daarover door den rechter wordt ondervraagd, anders te spreken dan men denkt, dan men weet omtrent den naaste op het stuk van wat hij gedaan heeft, en wel met het doel om den rechter daarmede te bedriegen, te misleiden. De verschillede motieven of beweegredeaen tot zulk liegen als: medelijden met of vijandschap tegen den beschuldigde of ook vrees voor ons eigen welzijn, kunnen hier blijven rusten. Alleen zij er hier op gewezen hoe dit een liegen is „hetwelk de Overheid straft"; hoe ook onze strafwet het valsch geruigen voor den rechter met straf bedreigt.

Allereerst nu mag uit het negende gebod afgeleid, dat niet alleen het liegen tegen den rechter, maar alle liegen, dus ook het liegen in het onderling verkeer, wordt verboden. Verder, dat het anders spreken dan men denkt, dan men weet op het stuk van v/at onze naaste gezegd en gedaan heeft, ook in het onderling verkeer is verboden.

En wijl wij nu alleen uit wat de menschen, met wie wij omgaan, zeggen en doen, uit hun woorden en daden, kunnen leeren kennen de waarde, die zij hebben voor het gemeenschapsleven, m. a. w. wat zij daarin waard zijn of gelden, - men denke hier b. v. aan den dienstknecht van den officier uit Kapernaüm „die hem zeer waard was" en aan dien officier-zelf, van wien de joodsche oudsten tot Jezus zeiden/ „hij is waardig dat Gij hem dat doet, want hij heeft ons volk lief en hij heeft ons de synagoge gebonwd", (vgl.Lukas 7 : 2 en 4 : 5^ - wijl dan uit der menschen woorden en daden deze hun waarde of ook hun onwaarde blijkt, mag uit het negende gebod, zooals dan ook altijd is gedaan, als wettige gevolgtrekking ook worden afgeleid, dat daarin verboden is op het stuk van deze waarde of onwaarde onzer mederaenschen anders te spreken dan men denkt, dan men door eigen ervaring weet, m. a. w. dat verboden is daaromtrent te liegen.

Bedoelde waarde toch hangt, zooals wij reeds zeiden, saam met wat iemand geldt in de samenleving, met de achting die hij verdient, de eere waarop hij recht heeft, de vereering, die men hem toebrengt; en in dien zin spreken wij dan ook van iemands ure. En wijl nu de naam in hooger zin openbaring van het wezen is, en iemands wezen zich openbaart in zijn woorden en daden, dekt zich het begrip van „naam" met het oordeel dat wij over onze medemenschen en zij over ons hebben; dekt het begrip van naam zich met de fama, de faam, het gerucht, den roep, die van 'n mensch in de samenleving uitgaat. Wij spreken van: „den naam waarin iemand staat", en dien „naam" kan dan een goede of ook een slechte naam zijn, al naar mate het oordeel gunstig dan wel ongunstig is; al naar mate aan 'n mensch om zijn waarde die hij voor de samenleving heeft, achting of eere wordt toegekend; dan wel, om deze zijn onwaarde of ook zijn minderwaardigheid, achting en eere of geheel of gedeeltelijk wordt ontzegd.

En zoo valt dan onzes naasten goede naam en faam saam met zijn eer, zijn uitwendige eere; want er is, gelijk wij bij de verdere bespreking van dit gebod zullen zien, ook een inn*rlijke eere.

En zoo is het dan ook een volkomen wettige afleiding uit het negende gebod, dat wij van onzen naaste, indien wij daartoe geroepen worden, ook in het onderling"verkeer, wat betreft zijn naam, zijn eere of oneere, die hem op grond van zijn waarde of onwaarde toekomen, niet anders mogen spreken dan wij daaromtrent denken. En tot zulk spreken zijn wij inzonderheid geroepen, wanneer wij den naaste wiens goede naam en uitwendige eer ons bekend is, in dezen zijn naam en deze zijn eere in ons bijzijn zien gekrenkt.

Vatten wij nu het tot dusver gevondene alzoo kortelijk sa4m, dan wordt ons in dit negende gebod naar de letter slechts verboden het valsch getuigen omtrent den naaste bij den rechter; maar naar zijn dieperen zin ook het anders spreken tegen den naaste dan men denkt en wel met het doel om hem te bedriegen, alzoo het liegen in het algemeen; het anders spreken over den naaste dan msn denkt of weet wat betreft zijn naam, en daarbij vooral het kwaad van hem spreken waar men goed van hem weet.

Dit alles nu ziet echter nog slechts op wat als „spreken" onder de zintuigelijke waarneming valt; op wat als actie, als handeling, naar buiten treedt. Maar achter het zondig handelen zit het zondig willen; achter de uiting de innerlijke beweging van ons zielelevea. En daarom moet men, om het gebod in zijn geestelijke diepte te verstaan, van het daarin verboden handelen doordringen tot het daarin verboden denken en willen. Dit laatste is dan ook gedaan door Kalvijn, wanneer hij, in dea Catechismus van Geneve, bij het negende gebod, van het kwaad spreken doorgaat tot op het kwaad denken over den naaste en tegenover het laatste stelt, dat wij „zooveel de waarheid. toelaat", van onzen naaste het goede moeten denken.

Maar ook zoo is de volle en rijke beteekenis van het negende gebod nog niet doorzien. Ook bij dit gebod toch hebben wij, naar dien regel, die bij de uitlegging van de tien geboden moet gevolgd, niet alleen te zien op wat daarin verboden, maar ook op wat daarin geboden wordt; niet alleen te zien cp de negatieve, maar ook op de positieve zijde.

En zoo hebben wij dan ook te doorzien hoe ons God gebiedt in het ftegende gebod, bij den rechter naar waarheid te getuigen omtrent onzen naaste; maar ook in het verkeer met onzen naaste niets anders te spreken dan wij denken; over onzen naaste, wat zijn naam betreft, niet anders te spreken dan naar onze overtuiging en, voor zooveel met de waarheid bestaanbaar is, niet dan goed van hem te spreken, inzonderheid, wanneer in ons bijzijn kwaad van hem gesproken v/ordt; en eindelijk zooveel de waarheid toelaat, het goede van hem te denken.

Wat nu het spreken van de waarheid betreft, zij nog opgemerkt, dat spreken hier bepaald den zin heeft van het mededeelen zijner gedachten of meeningen aan anderen door middel van woorden of teekenen, en dat wie dus spreekt daarbij den wil heeft, dat anderen dan die woorden of teekenen dezer gedachten of meeningen als de s'ijne zullen verstaan. Wie toch voor zichzelf spreekt, b. v, een jongen, die hardop zijn les leert; of ook wie tot anderen spreekt, en dan een vers voordraagt of een sprookje vertelt, — spreekt ook wel, maar heeft niet de bedoeling zijn gedachten aan anderen mede te deelen.

Gelijk bij de vorige geboden hebben wij ook bij het negende niet alleen van het verbod tot het gebod, van wat er ons door God, zoo voor ons willen en handelen, in verboden wordt tot wat Hij er ons in gebiedt, door te dringen, maar wij hebben ook te letten zoowel op de individueele ais de sociale beteekenis van het gebod.

Met het laatste bedoelen wij dit.

De éene plicht der gehoorzaamheid jegens God uit heilige liefde verbijzondert zich, zoo tot een ph'cht met het oog op ons zelf, als tot een plicht met het oog op onzen naaste. Wij moeten Gods Wil willen zoo met bet oog op ons eigen liehaams-en zielsbestaan, als met het oog op het saamleven met onze medemenschen. En ook in deze tweeërlei relatie of verhouding moeten wij dan Gods wil doen uit heilige liefde; uit heilige zelfliefde, die ons onszelf doet liefhebben in en om God; uit heilige naastenliefde, die ons den naaste doet liefhebben, a/j onszelf, d. i. in en om God.

Het eerste nu is wat wij met de individueele, het laatste wat wij met de Sociale beteekenis van het gebod bedoelen.

In dit artikel zuilen wij ons verder bepalen tot het individueele, alzoo tot hetgeen God ons in het negende gebod gebiedt in betrekking tot ons eigen zielsbestaan; tot wat hier mitsdien zelfpHcht is.

Staat tegenover het liefen, dat God ons verbiedt, het waarheid preken 'dat hij ons gebiedt, dit waarheid spreken hangt op het innigst saam met liefde voor de waarheid of wat men ook wel aanduidt als zfoar^^iijfjzin. Daarom ligt dan ook in dit gebod, dat wij in betrekking tot onszelf de waarheidszin zullen betrachten.

Om echter waarheidszin, ook in betrekking tot onszelf, te betrachten, is het noodig, dat wij zin voor waarheid hebben; dat ons willen die eigenaardige hoedanigheid of qualiteit hebbe, welke wij gewoonlijk oprechtheid noemen.

Toen door satan de leugen uit de wereld der gevallene engelen ook in de menschenwereld kwam; toen in den mensch het geloof aan de waarheid van wat God gesproken had, in ongeloof omsloeg; toen heel zijn natuur verdierf; toen de heilige liefde tot God bij hem verkeerde in onheilige eigenliefde, kende hij niet alleen de waarheid niet meer, maar had hij haar ook niet meer lief en wilde hij haar niet meer. In dieper zin toch is de waarheid niet maar alleen een zaak van het denken, maar ook van het zijn en van het willen.

Van groote beteekenis is hier i Korinthe 13 : 6.

De apostel zegt hier van de liefde, wier loflied hij in dit hoofdstuk zingt: Zij verblijdt zich niet in de ongerechtigheid, maar zij verblijdt zich in de waarheid." De liefde verblijdt zich niet in de ongerechtigheid. Een mensch waarin zij woont, een mensch die liefheeft, bedroeft zich over de ongerechtigheid, hij heeft smarte over haar. Nu zouden wij verwachten, dat daarop volgde: maar zij, de liefde, verblijdt zich in de gerechtigheid, " doch niet A-j^erechtigheid, maar ds waarheid stelt'' Pacius tegenover de ongerechtigheid. Zoo schrijft hij ook in Romeinen 2 : 8, die der waarheid ongehoorzaam, doch der ongerechtigheid g^ooxzaam zijn. Hieruit nu volgt, dat waarheid veel meer is, dan alleen de zaak van het denken, dan de overeenstemming van het denken met de werkelijkheid; hieruit nu volgt, dat waarheid op het innigst saamhangt met gerechtigheid, met wat voor God recht is. En wijl nu liefde, ook de naastenliefde, wijl zij in haar diepste wezen de heilige liefde tot God is, zich verblijdt in al wat voor God recht is, verstaan w^ij hoe Pdulus schrijven kon: ij verblijdt zich in de waarheid, of: zij verblijdt zich met de waarheid."

De gevallen mensch kende niet alleen niet meer de waarheid doordat zijn verstand was verduisterd, maar hij wilde haar ook niet meer en haatte haar, omdat hij was ongerechtig.

De leugen is ook ongerechtigheid, even als de waarheid gerechtigheid.

Vandaar dan ook, dat de ongerechtige de leugenachtige is.

Indien nu Gods gemeene Gratie de doorwerking van de zonde ook op dit punt niet stuitte, zou het reeds hier op aarde met alle trouw en oprechtheid en waarheid uit zijn.

Doch juist in Zijn gemeene Gratie liet God den mensch het waarheidsgevoel.

Ieder mensch heefc in meerderen of minderen graad van sterkte een gevoel voor waarheid. Hij verheugt zich wanneer hij opeen of ander gebied de waarheid gevonden heeft, wanneer hij weet „hoe iets komt" en „"^eat iets is"; en het is juist dit lustgevoel der waarheid, dat een mensch doet zoeken en onderzoeken; hem doet waarnemen en nadenken ; hem doet trachten naar al helderder en klaarder en al rijker kennen. Maar ook bedroeft hij zich wanneer het hem blijkt, dat hij heeft gedwaald of zich vergist, wanneer hij gewaar wordt hoe hetgeen hij voor waarheid houdt door anderea wordt bestreden; wanneer hij anderen hoort ontkennen, wat hij overtuigd is te moeten bevestigen.

Er is verschil van graad in het waarheidsgevoel, zoo bij volkeren als individuen. De oude Persen hadden een sterk, de Kretensers een zwak waarheidsgevoel; en ook onder de menschen uwer omgeving zult gij er ontmoeten, wier gemoed in heftige beweging komt, die boos worden, als men hen iets „opstrijdt", wier onlustgevoel dan ontwaakt; en daartegenover ook anderen, die daar veel kalmer onder blijven en wier waarheidsgevoel niet zoo spoedig wordt gekwetst.

Dan, hoe dit zij, hoe zwak het waarheidsgevoel bij een mensch ook kan worden, door het liegen op zichzelf wordt het altijd geschokt.

Liegen en hooren liegen gaat altijd gepaard met een gevoel van onlust; dooreen sterker lustgevoel moet liegen overwonnen. Indien men de geheel minderwaardigen, de lijders aan zulke zielsziekten waarbij alle moreel besef weg is, uitzondert, liegt niemand alleen uit lust tot liegen.

Toch is dit natuurlijk waarheidsgevoel nog allerm.inst een zedelijke deugd, een Hoedanigheid van den wil. Dit komt ook hierin uit, dat menschen met een zelfs sterk ontwikkeld waarheidsgevoel, toch vaak liegen. En hoewel nu niet kan en mag ontkend, dat er, ook onder de onbekeerden, menschen zijn van een waarheidszin die u weldadig aandoet; menschen bij wie de zin tot waarheid een deugd van hun willen is; moet evenzeer worden vastgehouden, dat de echte v/aarheidszin, gelijk alle echte deugd, alleen opkomt uit de heilige liefde tot God, welke is een vrucht van het zaligmakend geloof. Wanneer Gods bijzondere Genade het ongeloof weer doet omslaan in geloof en de liefde voor Hem maar doorwerkt, gaat de mensch ook zichzelf weer lief hebben in en om God, en weet hij niet alleen aan God en zichzelf verplicht te zijn om de waarheid te betrachten, maar zal hij ook zin en liefde tot de waarheid hebben. De waarheidszin is dan opgenomen in zijn willen, en dit zijn willen zal dan zijn denken, zijn begeeren, zijn gemoedsbewegingen, kortom heel zijn innerlijke zieleleven beheerschen en richten op de waarheid.

Ook en allereerst in betrekking tot zichzelf.

Men spreekt van: „waar zijn tegenover zichzelf.”

In goeden zin wil dat zeggen, dat men niet schroomt ever zichzelf kritiek te oefenen; zichzelf te beoordeelen.

Nu eischt zulk een zelfbeoordeeling tweeërlei.

Allereerst kennis van een norm, een maatstaf waarnaar men zich beoordeelt, en in de tweede plaats zelfonderzoek en zelfbeproeving.

De wereld oefent ook wel zelfkritiek, doch let er maar op hoe wereldsche menschen daarbij hun norm of maatstaf ontkenen óf aan een ideaal van den mensch dat zij zichzelf hebben gevormd, óf aan wat de Duitschers noemen: „den doorsneê-mensch", d. w. z, de mensch zooals hij gewoonlijk is, zoo tusschen den misdadiger en den heilige in. De diepere geesten onder de kinderen der wereld betreuren het dan wel, als zelfonderzoek ze leert, dat zij verre beneden hun ideaal staan, maar nooit wordt deze droefheid der wereld tot droefheid naar God; nooit wordt hun anders-zijn dan zij wezen-moeten, hun tot schuld voor God. En de meer oppervlakkige naturen zijn al spoedig met zichzelf voldaan; blij, dat zij geen dieven en moordenaars, geen misdadigers van professie zijn; blij, dat zij in zichzelf nu en dan neigingen ontdekken om iets voor een ander te doen, bevliegingen van weldadigheid en aanvliegingen van hulpvaardigheid van nu ja, zij mogen dan hun „zondetjes" hebben, hun , ^wakheden", — dit resiitaat van hun zelfonderzoek hindert allerminst aan hun blijde zelfvoldaanheid, want „het volmaakte is nu eenmaal niet. En deze wereld" en „een heilige te wezen is ook niet noodig”.

Daarom is de zelfkritiek van den wereldschen mensch dan ook altijd onvoldoende.

Anders staat dit echter bij den christen; bij het kind des Heeren; bij hem, wiens ziel door wederbarende Genade ten leven kwam.

Zijn norm, zijn maatstaf is dan de heilige Wet van zijn God, die hij in haar geestelijken zin leert verstaan.

Hij wil naar die wet heel zijn innerlijk zielbeweeg beoordeelen; maar als hij dan zichzelf onderzoekt en beproeft, dan ontdekt hij hoe, ook waar hij geen misdadiger is, hij toch in zijn denken en willen, zijn begeeren en al wat daar van streven achter ligt, „tegen al de geboden Gods zwaariijk gezondigd en derzelve geen gehouden heeft"; dan ontdekt hij, dat, ook waar hij thans met den psalmist mag zingen: „God heb ik lief' en hij daarom „een hartelij ken lust heeft om niet alleen naar sommige maar naar al de geboden Gods te leven, "—dan ontdekt hij, dat hij „nog steeds tot alle boosheid geneigd is, " ja zelfs, dat hij het goede wat hij wil, niet doet, maar het kwade doet wat hij niet wil.

En dat wordt hem dan een schuld; een vallen voor het recht van God; een zoeken en aangrijpen van de gerechtigheid van Christus.

En wanneer dan zulk een mensch dit zelfonderzoek voortzet en zich verheugen mag over den voortgang, maar zich ook vaak bedroeven moet over de verachtering van zijn geestelijk leven, — dan is zulk een mensch waar voor zich zelf.

Zulk een mensch verblijdt zich dan niet in de ongerechtigheid, in zijn eigen ongerechtigheid, want zijneigen ongerechtigheden, de kleine zoowel als de groote, zijn hem tot een smart, tot een afschuw; maar hij verblijdt zich over de gerechtigheid die Christus voor hem verworven heeft en in heal werkt.

In de ziel van zulk een mensen toch woont de liefde en met de liefde de waarheid, en die verblijden zich saam over de gerechtigheid.

Het is dit betrachten van waarheidszin tegenover ons zelf; dit „waar zijn voor zich zelf; " wat ons in het negende gebod als zelfplicht allereerst wordt geboden.

Maar in dit gebod wordt ons ook nog iets anders als zelfplicht geboden. Wij hebben reeds gezien, hoe het ook in verband staat met den naam van den naaste. En waar dit nu onze sociale-, of onze plichten tegenover onze medemenseben raakt, zoo raakt al wat ziet op onzen eigen naam, onze individueele-of onze plichten jegens ons zelf.

Na hetgeen reeds boven gezegd is omtrent den naam zal het duidelijk zijn, hoe onze naam op het innigst saamhangt met onze eere. Nu is onze eere de erkenning van onze persoonlijke waarde door anderen.

Als mensch heeft reeds ieder zijn eere, omdat hij, wijl naar Gods beeld geschapen, een alle schepselen overtreffende waarde heeft. In dien zin zeide ook de Heere Jezus: hoeveel gaat nu een mensch een schaap te boven.'" (Matth. 12 : 12); en spreken ook wij van den mensch in den mensch eeren. En hoe rijker de trekken van het beeld Gods in ruimer en enger zin weer uitschitteren in een mensch; hoe meer hij beantwoordt aan zijn bestemming; — des te grooter is ook zijn persoonlijke, zijn innerlijke eere.

Zijn innerlijke eere, want over het verborgene leven onzer ziel kunnen alleen God en wij zelf oordeelen. En hoewel nu een kind des Heeren ootmoedig zal erkennen, dat wat er in hem uitschittert van Gods beeld, niet zijn, maar Gods werk is, zal hij toch ook dat werk eeren en weet hij, dat God zelf dat eert.

Maar naast en bij deze innerlijke eere, hebben wij ook te letten op onze uiterlijke eere, op de erkenning van onze waarde voor de gemeenschap, voor de menschelijke samenleving, door onze medemenschen; te letten op onzen naam. Spreekt men van de innerlijke-ook wel als van de subjectieve eere, van de uiterlijke-kan men ook spreken als van de objectieve eere. De waardschatting van onszelf gaat zoowel over onze gezindheden als over onze daden. De eerste kunnen wij alleen zelf beoordeelen; over de laatste oordeelen ook onze medemenschen, en al naar dat oordeel uitvalt, erkennen zij onze waarde, kennen zij ons eere toe, uitwendige eere.

Aan deze eere van onze naasten, aan dit geëerd worden door onze omgeving, hebben wij behoefte.

God liet ons in zijn gemeene gratie het eergevoel. En nu kan ook dit eergevoel bij een zondig mensch wel in dienst van de zelfzucht staan, en tot eerzucht en hoogmoed worden, maar in zichzelf is dit eergevoel een gave Gods, en een mensch in wien het is verstompt, toont daarmee, dat de zonde bij hem tot een schrikkelijke doorwerking kwam.

Evenzoo kan er een conflict, een botsing ontstaan tusschen de subjectief-innerlijke en de objectief-uiterlijke eere. De laatste toch hangt saam met de gangbare moraal en de tradities van de omgeving waarin men leeft, en bovendien: „de mensch ziet aan wat voor oogen is" en onze medemenschen kunnen over ons slechts oordeelen naar onze daden. En wijl nu niet het goeddunken der menschen ten slotte de maatstaf of norm voor ons handelen moet zijn, maar deze norm geen andere mag wezen dan 'sHeeren heilige wet, zijn er gevallen denkbaar, dat een mensch voor zijn eigen bewustzijn goed, voor dat zijner omgeving slecht handelt.

Dan grijpt de botsing plaats tusschen de subjectief-innerlijke en objectief-uiterlijke eere.

Zulk een mensch weet dan, dat God hem om zijn handelen eert, hoewel de maatschappij waarin hij leeft, hem haar vereering onthoudt.

In al zulke gevallen moet men zijn naam er voor over hebben. Wie zijn naam dan te lief heeft, zondigt.

In Jezus' dagen waren er zelfs onder Israel oversten, die in hem geloofden, maar zij beleden het niet; zij durfden niet, bevreesd van uit de synagoge te zullen worden geworpen; zij waren bang voor hun naam. En van hen staat geschreven: ant zij hadden de eere der menschen lief, meer dan de eere Gods. (Joh. 12 : 43).

Behoudens deze gevallen is het echter

zelf plicht ons een goeden naam te verschaffen onder onze medemenschen; dien naam te bewaren, en als het moet, te verdedigen. Voor de erkenning van onze waarde door onze medemenschen, voor hun vereering, mogen wij niet onverschillig zijn. Ook de eere, de uitwendige eere is 'een goed; zij het ook niet het hoogste goed. Wie met een oprecht hart zijn God in het leven tracht te dienen, ondervindt de waarheid van Gods belofte: Ik zal genade en eere geven." (Psalm 84 : 12).

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 november 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 november 1906

De Heraut | 4 Pagina's