Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXIX.

HET NEGENDE GEBOD.

III.

Spreekt de waarheid, een iegelijk met zijnen naaste. Zacharia 8 : i6.

Wij komen thans tot de jom/i? beteekenis van het negende gebod, en wel naar zijn positieve zijde, m. a. w. tot wat God ons in dit gebod gebiedt voor het gemeenschapsleven.

Behalve den, in ons eerste artikel reeds besproken, plicht om voor den aardschen rechter, desgevraagd, omtrent onzen naaste naar waarheid te getuigen, zit in dit negende gebod drieërlei.

Allereerst, met onzen naaste niet anders te spreken dan wij denken; vervolgens, over onzen naaste, wat zijn naam betreft, niet anders te spreken dan naar onze overtuiging, en, voorzoover met de waarheid bestaanbaar is, niet dan goed, en dat inzonderheid wanneer in ons bijzijn kwaad van hem gesproken wordt; en eindelijk omtrent onzen naaste, zooveel de waarheid toelaat, het goede te denken.

Beginnen wij met het eerste: het met onzen naaste niet anders te spreken dan wij denken.

De ethische oizedelijke^a3s\\€iA.\s, zoo^s wij reeds in ons eerste artikel over het negende gebod vonden, de overeenstemming van ons denken met ons spreken.

In de wondere gave van de taal, die niet maar een vrucht van overeenkomst, die niet maar door menschen gemaakt is, maar van nature geworden, heeft God ons het middel gegeven om wat er in ons bewustzijn is van voorstellingen, begrippen en oordeelen, aan onze medemenschen kenbaar te maken.

Wij doen dat door het woord.

Het woord wijst, als men de z g. „tusschenwerpsels" uitzondert, altijd een begrip, een gedachte aan.

Daarom is het woord ook meer dan 'n klank.

Ook de hoogere dieren, die in hun keel en tong, hun tanden en lippen, dezelfde organen hebben als wij, stooten wel klanken, maar geen woorden uit. En door de trilling van de lucht worden die klanken dan wel overgebracht op de gehoorzenuwen van hun soortgenooten en komt zoo in het bewustzijn van het eene dier van wat er aan zinnelijk lust-of onlust-gevoel in dat van het andere is, maar toch kan men niet dan in oneJgenlijken zin bij de dieren van een taal spreken.

Spreken toch geschiedt in woorden, en het woord vormt met de gedachte een eenheid.

In ons rede zit gedachte èn woord.

En juist omdat het woord op een begrip, cp een gedachte wijst en de dieren niet denken, d. i. begrippen vormen, en door begrippen aan begrippen toe te kennen of te ontzeggen, oordeelen —daarom ook spreken de dieren niet.

In het spreken, in het woord, in de taal komt mee uit het specifiek, het soortelijk verschil tusschen mensch en dier.

Het „spreken" van een ekster of papegaai is dan ook meer schijn dan wezen. De woorden die men ze heeft geleerd, zijn niet dan klanken; het dier denkt er niet bij.

Deze wondere gave van de taal, deze natuurgave, moeten wij gebruiken tot het doel waartoe God ze ons geschonken heeft: het mededeelen aan onze naasten van onze gedachten. Zijn alle menschelijke uitvindingen niet dan ontdekkingen van wat God in zijn schepping gelegd heeft, ook de uitvinding van het schrift en van de taal der „teekenen" — er is zelfs een „bloementaal" — zijn ontdekkingen, door God verordineerd, om onze gedachten aan elkander kenbaar te maken. Geen middel daartoe is echter zoo rijk, geen dat het menschelijk saamleven zoo verhoogt als de spraak, de taal de levende taal.

Als gij het indenkt, kunt gij er uw God niet genoeg voor danken, dat gij spreken kunt; dat gij het spraakvermogen hebt, eii moet het medegevoel der deernis zich bij u verbinden aan de voorstelling der stomgeborenen.

In het spreken toch hebt gij eerst het echte saamleven met uw naasten; dewederzijdsche ontsluiting der zielen; de uitruiling der gedachten. Maar dan moet dat spreken ook waar zijn; moet men wederzijds spreken zoo als men denkt. Het moge al onzeker zijn of het bekende: Het woord is aan den mensch gegeven om zijn gedachte te verbergen afkomstig is van den staatsman Talleyrand n aanmerking komen. (1754—1838) dan wel van een zijner landgenooten — iets dergelijks was ook trouwens reeds in de antieke wereld gezegd — zeker is, dat in dit gevleugelde woord een diepzondige gedachte zit.

Diep zondig, wijl zij vlak ingaat tegen Gods ordinantie, dat het woord aan den mensch is gegeven om zijn gedachten te openbaren.

Het is Gods wil, dat wij met onze naasten zullen spreken, zöoals wij denken; dat ons spreken openbaring zij van onze gedachten. In de profetieën van Zacharia lezen wij, hoe ook dit een eisch des HEEREN is tot zijn volk. „Dit zijn de dingen, die gij doen zult: preekt de waarheid een iegetijk met zijnen naaste; oordeelt de waarheid en een oordeel des vredes in uwe poorten; en denkt niet de een des anderen kwaad in ulieder hart, en hebt een valschen eed niet lief; want al dezen zijn dingen, die Ik haat, zegt de Heere." (h. 8 : 16 en 17).

En met kennelijke toespeling op dit woord uit Zacharia's profetie, schrijft ook de heilige apostel Paulus: aarom legt af de leugen en spreekt de waarheid, een iegelijk met zijnen naaste, want wij zijn elkanders leden. (Efeze 4 : 25).

„Want wij zijn elkanders leden.”

Reeds als menschen, maar inzonderheid als Christenen, als leden van het mystieke, van het verborgen lichaam van Christus, zijn wij gehouden aan het spreekt de waarheid, een iegelijk met zijnen naaste.

Is het Gods wil, dat wij met elkander spreken zooals wij denken, het is tevens een plicht der gerechtigheid, dien wij elkander verschuldigd zijn. In het gemeenschapsleven hebben onze naasten het recht tegenover ons, gelijk wij tegenover hen, op waarheid. Ojk in het woord hebben wij elkander ieder het zijne te geven, en wel het woord waatop men vertrouwen kan. Terecht is dan ook gezegd: waarheid is de munt van het geestelijk verkeer; vervalsching van deze munt veroorzaakt algemeen wantrouwen, ook tegenover de nog niet vervalschte munt. Da mensch nu, die liefheeft, de mensch bij wien uit het geloof de heilige liefde weer opbloeit, zal dan ook, omdat hij zijn naasten lief heeft in en om God, willen waar zijn in zijn woorden.

Is het een onvoorwaardelijk gebod om nooit anders te spreken dan wij denken; is het onder geen enkele omstandigheid geoorloofd te liegen; het is er echter verre van af, dat het altijd plicht zou wezen te zeggen al wat men denkt.

Evenals wij onze kostbaarheden wegsluiten en de deur van ons huis grendelen, zoo hebben wij ook op geestelijk gebied de geslotenheid te betrachten.

Da wederzij dsche ontsluiting der zielen, de uitruiling der gedachten, het overdragen van den bewustzijnsinhoud welke door het woord tot stand komt, hebben zekere grenzen.

Men is niet verplicht alles te zeggen wat men denkt, ook al mag men niet anders zeggen dan men denkt.

Daar is een tijd om te zwijgen en een tijd om te spreken (Prediker 3 : 7b). Een zot laat zijn ganschen geest uit, maar de wijze houdt dien achterwaarts (Spreuken 29:11).

En ons volksspreekwoord dat spreken zilver en zwijgen goud noemt, is, in zijn toekennen van meerdere waarde aan he zwijgen dan aan het spreken, in zijn algemeenheid niet onjuist. Er is zeker ook een ontijdig zwijgen, gelijk er ook een ontij dig_ spreken is. Wie zwijgt wanneer het oogenblik gekomen is om van de waarheid te getuigen, zwijgt ontijdig, maar niet altijd en overal is het plicht om te getuigen. En al is het ook plicht om niets dan de waarheid te zeggen, het is allerminst plicht om alle waarheid uit te spreken. Zelfs in het zoo intieme oogenblik van de „laatste gesprekken" sprak Jezus tot de zijnen: nog vele dingen heb ik u te zeggen, maar gij kunt die nu niet dragen (Joh. 16:12). Niet toch alleen de zondigheid der men schen in het algemeen, maar bepaaldelijk hun onverstand, hun gemis aan vatbaarheid en ook hun onbetrouwbaarheid maakt het noodig, in het uitspreken van onze gedachten zekere voorzichtigheid te betrachten. Hij „in wiens mond geen bedrog is geweest" (Jesaja 53:9), Jezus zelf, heeft ons het voorbeeld van zulk een voorzichtigheid gegeven. Toen zijn nog ongeloovigen broeders hem aanspoorden met hen op te gaan naar Jerusalem naar het loofhuttenfeest, was zijn antwoord: Mijn tijd is nog niet hier; maar uw tijd is altijd bereid. Gaat gijlieden op tot dit feest; ik ga niet op tot dit feest, want mijn tijd is nog niet vervuld" (Joh. 7 : 6 en 8). En als Jezus , dan later, nadat zijn broeders opgegaan waren, naar Jerusalem tot het loofhuttenfeest opging, „niet operüjk, maar als in het verborgen, " dan was dat niet een veranderen van zijn oorspronkelijk plan en evenmin was het zeggen tot zijn broeders een onwaarheid of ook zelfs pi-" °en spitsvondigheid. Metterdaad toci» Vilde Jezus, „omdat de Joden hem zochten ts dooden" (vs. i), niet openlijk, niet met de feestgangers opgaan naar Jeruzalem, en bleef hij dan-ook, nadat de feestkaravaan vertrokken was, nog een tijd in Galilea. Dat hij heel niet op het feest wilde komen, had hij niet gezegd; veeleer lag in het tweemaal zeggen, dat zijn tijd nog niet gekomen was, een aanduiding van het tegendeel. Hadden de broeders gevraagd of hij naar Jeruzalem reizen wilde, hij zou het, indien hij daarop een antwoord had willen geven, niet hebben ontkend; al is het ook waarschijnlijk, dat hij, in de gegeven omstandigheden, de vraag zou hebben afgewezen. In het zeggen tot zijn broeders doet hij niet anders dan zijn voornemen voorzichtiglijk verzwijgen. De Heere sprak tegenover hen niet anders dan hij dacht, ook al sprak hij niet alles voor hen uit wat hij toen dacht.

Een dergelijke voorzichtigheid te betrachten, waarbij men, zonder in het minst aan de waarheid te kort te doen, niet alles zegt wat men denkt of weet, kan vaak niet alleen zelfplicht, maar ook plicht tegenover onze naasten" zijn. Zelfplicht, wanneer wij, door ontijdig spreken anderen met ons voornemen bekend makend, als in het zoo even besproken geval des Heeren, ons zelf noodeloos in gevaar zouden begeven. Zelfplicht, wanneer men, door zijn voornemen voor anderen uit te spreken, zich zelf noodeloos schade zou berokkener» in zijn handel of bedrijf. Zelfplicht ook, , wanneer men, door ontijdig te spreken van zijn eigene vroegere zonden, zijn achting en invloed bij anderen zou inboeten. Het ware berouw houdt bovendien geen tentoonstelling van de zonden des verledens, van wat in droefheid naar God, voor Hem, en, als het moest, ook voor de menschen eenmaal is beleden.

Maar voorzichtigheid in het spreken; het zwijgen over veel wat men weet, en dus niet alles zeggen wat men weet; kan ook plicht tegenover uwe naasten zijn.

Zoo is het niet alleen, voor wie een „droevig eertijds" achter zich heeft, zelfplicht, maar ook plicht tegenover zijn naasten daar niet ontijdig over te spreken. Het ontdekken van wat beter verborgen blijft; het rauwelijks spreken over de ongerechtigheden van het „verleden" — gelijk dat in sommige kringen zede is — kan, met name in het bijzijn van jonge menschen, zoo nameloos veel kwaad stichten. Het kan, al is het ook niet altijd zoo bedoeld, tot „kwade samensprekingen worden, die goede zeden verderven" (i Korinthe 15 : 33); het kan in jonge zielen de dwaling brengen, dat aan een waarachtige bekeering eigenlijk een leven in bandeloosheid vooraf moet gaan, en dan, met de gedachte „dat men zich later wel zal bekeeren" — deze theorie omzetten in een slordige en schandelijke levenspractijk.

En zoo is het ook plicht, om over wat anderen ons in vertrouwen hebben medegedeeld, te zwijgen, m. a. w. geheimen te bewaren. Onder de menschen waarmee wij verkeeren, zijn er, waaraan wij met inniger banden dan met anderen verbonden zijn. Als de t hoofdman te Cesarea, Cornelius, hebben ook wij onze „bijzonderste vrienden." (Handelingen 10 : 2> ? ), menschen op wier vertrouwen wij staat maken, voor wie wij uitstorten ons hart, gelijk zij dat doen voor ons. Ook de echt zedelijke verhouding tusschen man en vrouw; tusschen ouders en hun kinderen; tusschen broeders en zusters, schept een wederkeerige vertrouwelijkheid. Bovendien zijn er zekere ambten, wier dragers, j'ojst krachtens hun ambt, de meest intieme en vertrouwelijke mededeelingen van hun medemenschen te hooren krijgen.

In al zulke gevallen is het niet alleen plicht, de ons toevertrouwde geheimen te bewaren, en ze dus niet ongevraagd aan anderen mee te deelen, maar, en dit is vaak wel het moeilijkste, ze ook zoo goed en lang mogelijk te bewaren, als wij er naar gevraagd worden.

Het liefdeloos verraad steekt zich vaak in het kleed van de waarheidsliefde. Judas heeft niets dan de waarheid gezegd, toen hij den Heiland verraadde.

De Schrift veroordeelt deze trouweloosheid. „Die als een achterklapper wandelt, openbaart het heimelijke; maar die getrouw is van geest, bedekt de zaak." (Spr. 11:13).

Zeer streng is op dit stuk ook de Roomsche leerjvan het biechtgeheim. Niets wat onder het sigillum confessionis, „het zegel van de biecht", aan den biechtvader door den biechteling omtrent zich zelf of anderen tot sacramenteele belijdenis van zonden is medegedeeld, mag ooit door den biechtvader worden bekend gemaakt. Slechts met uitdrukkelijke en vrijwillige toestemming van den poenitent, en dan nog alleen om zeer gewichtige redenen, kan hierop een uitzon» dering gemaakt. Zelfs als getuige voor het gerecht, mag de biechtvader van het hem in de biecht toevertrouwde, onder geenerlei voorwaarde gebruik maken. Vele burgerlijke wetgevingen houden met dezen plicht van den Roomschen geestelijke dan ook rekening. En hoewel de Roomsche kerk op de overtreding van dezen plicht zeer zware kerkelijke straffen heeft gesteld, mag zij er zich op beroemen, dat, voor zoover bekend is, het sigillum confessionis door de eeuwen heen, nog nooit door een harer dienaren is geschonden.

Ook wanneer onder ons. Gereformeerden, iemand zich gedrongen voelt, hetzij aan zijn medebroeder, hetzij aan een kerkelijk ambtsdrager, zijn zonde te belijden, moet hij de zekerheid hebben, dat hij op geheimhouding kan rekenen. Wat ons, al kennen wij ook geen „biecht, " in vertrouwen is medegedeeld, mag, naar eisch der liefde en der gerechtigheid, niet aan derden geopenbaard. Een zielzorger, die zijn taak verstaat, zal dan bij wie hem zijn zonden dus beleden heeft aandringen om zijn schuld ook voor de menschen zoo mogelijk te herstellen.

Evenwel heeft de plicht om ons toevertrouwde geheimen te bewaren, zijn grenzen.

Wanneer toch een ons toevertrouwd geheim tot zwaar nadeel van derden strekt, of ook van hem, die het ons toevertrouwd heeft, is het juist plicht der liefde en der gerechtigheid, het te openbaren.

Dit geldt allereerst van toekomstige handelingen.

Het maakt verschil of iemand u in vertrouwen mededeelt: ik heb gezondigd, dan wel: ik wil zondigen, m. a. w. u zijn voornemen te kennen geeft deze of gene slechte handeling te verrichten. Dan toch eischt de liefde hem dat niet alleen te ontraden, maar ook maatregelen te nemen hemdaarin te verhinderen, en tot die maatregelen kan het dan ook behooren, dat gij het booze voornemen aan anderen bekend maakt.

Maar het kan ook plicht zijn, wat u omtrent verleden handelingen als een geheim is toevertrouwd, te openbaren.

Wanneer uw vriend u onder het zegel der geheimhouding mededeelt, dat hij een moord heeft begaan, een diefstal heeft gepleegd, en een onschuldige wordt van dit misdrijf verdacht, er om veroordeeld, dan hebt ge uw vriend te vermanen, te smeeken zijn schuld te belijden en ihoet ge, indien hij u geen gehoor geeft, den onschuldige redden.

Binnen deze grenzen moet echter het ons toevertrouwde geheim bewaard.

Het moeielijkste is echter, zooals wij reeds opmerkten, het te bewaren indien men er naar gevraagd wordt. Hier het verzwijgen te paren aan de waarheid; zonder onwaarheid te zeggen, toch niet te openbaren wat ge weet; is vaak een zeer raoeielijke taak. Men kan den onbescheiden vrager afwijzen, maar in de meeste gevallen is juist door het niet antwoorden het geheim reeds zoo goed als ontdekt.

Liegen mag nooit.

Zich onwetend houden is evenzeer ongeoorloofd.

En indien een geheim dan ook op geen andere wijze te bewaren is, mag het niet bewaard, want nooit mag men het zedelijk onmogelijke doen.

Toch kan in vele zulke gevallen de zededelijke voorzichtigheid, de zedelijke wijsheid hier een weg vinden.

Zonder zich schuldig te maken aan een leugen kan en mag men toch de waarheid gedeeltelijk verbergen.

Als Rebekka hoort van Ezau's wraakzucht tegen Jacob en zij dezen daarom naar Haran tot haar broeder Laban zendt, dan geeft zij, om het vaderlijk gevoel van Izak te sparen, voor Jakob's vertrek een anderen en toch waren grond: indien Jakob eene vrouw neemt van de dochteren Hets, gelijk deze zijn van de dochteren dezes lands, waartoe zal mij het leven zijn" (Genesis 27 : 46), Als Mozes uit Midian naar Egypte trekt om Israël te verlossen, dan noemt hij, om Jethro zijn schoonvader niet te verontrusten, niet het hoofddoel, maar een bijkomstig doel van zijn tocht: Laat mij toch gaan, dat ik wederkeere tot mijne broederen, die in Egypte zijn, en zie of zij nog leven." (Exodus 4:18).

Naast den plicht om in het verkeer^ met onze naasten niet anders te spreken dan wij deuken, ligt in het negende gebod ook de plicht om in het verkeer, over onze naasten niet anders te spreken dan wij denken.

De nadruk valt hier op spreken.

Het gaat hier toch om den naam van onzen naaste, welke, zooals wij reeds zagen, op het innigst samenhangt met zijn eer. Daar is een eer, die verbenden is aao het gezag dat door den eenen mensch over den anderen wordt uitgeoefend, omdat het God behaagt den laatste door de hand van den eerste te regeeren.

Over deze eer hebben wij het hier niet.

Daarover is reeds gehandeld bij het vijfde gebod.

Maar daar is ook een eer, die verbonden is, hetzij aan den individu op zichzelf en waaronder wij dan verstaan de waarde van het mensch-zv^n; hetzij verbonden aan den individu als lid van de gemeenschap, en waaronder wij dan verstaan zijn waarde voor de menschelijke samenleving.

Over de eer in den laatsten zin gaat het hier bij het negende gebod.

Deze eer nu is afhankelijk, deels van de geschiktheid en bekwaamheid voor de taak waartoe de mensch in de samenleving is geroepen, deels ook van zijn zedelijke hoedanigheden.

Tot de laatste kunnen wij alleen besluiten door wat er in woorden en daden van blijkt. Een besluit, waarbij wij ons dikwijls kunnen vergissen. „Eén zwaluw maakt nog geen lente", en zoo maakt ook een goede of een slechte daad iemand nog niet tot een zedelijk of een onzedelijk mensch. Bovendien komt het bij de daad vooral aan op de motieven, de beweegredenen, de innerlijke drijfveren, die, omdat zij innerlijk zijn, ons onbekend blijven. Vandaar dat de zedelijke beoordeeling van onze medemenschen een nog veelmoeilijker kunst is dan de zedelijke zelfbeoordeeling. Voorzichtigheid in het uitspreken van een oordeel over de zedelijke waarde van den naaste is derhalve plicht. Waar men voor zulk een oordeel geen voldoende gronden heeft, is het beter, er zich van te onthouden, dan een lichtvaardig oordeel uit te spreken. En zelfs waar men gronden heeft voor een ongunstig oordeel, moeten die gronden al zeer wichtig zijn, zal men zijn oordeel mogen uitspreken, In vele gevallen doet men ook dan beter te zwijgen. Anderzijds is het plicht, wanneer men „met een oordeel der liefde" het goede van zijn naaste mag denken, dit ook uit te spreken, en waar dan zijn naam of eer in ons bijzijn wordt aangerand, daar kloek en moedig tegen op te komen.

Eindelijk zal een mensch, die lief heeft, van zijn naaste, voorzoover de waarheid toelaat, geen kwaad, maar goed denken.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 november 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 november 1906

De Heraut | 4 Pagina's