Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXX.

HET NEGENDE GEBOD.

IV.

Liegt niet tegen elkander, dewijl gij uitgedaan hebt den ouden mensch met zijne werken. Kolossensen 3: 9.

Wij komen thans tot de J(? «a/i? beteekenis van het negende gebod, en wel naar zijn negatieve beteekenis, m. a. w. wat God ons in dit gebod verbiedt vooi het gemeenschapsleven.

Wat in het: g^if zult geen valschegetuigenis spreken tegen uwen naaste, naar de letter verboden wordt —: het voor den aardschen rechter, desgevraagd, omtrent onzen naaste valsch te getuigen, is reeds in onze eerste artikel besproken en kan dus hier blijven rusten.

Alleen zij hier nog eens opgemerkt, dat dit een liegen is „hetwelk ook de Overheid straft.”

Wat nu betreft den geestelijken zin van het negende gebod, dan wordt ons hier allereerst verboden het liegen of het tot onzen naaste anders spreken dan wij denken; verder het over onzen naaste anders spreken dan wij denken, en bepaaldelijk het kwaad van hem spreken, waardoor wij zijn naam aanranden; en eindelijk het kwaad van hem denken.

In dit artikel zullen wij aanvangen met de bespreking van de leugen, terwijl wij in het volgende, ons slotartikel over het negende gebod, van de zonden tegen den naam van den naaste hopen te handelen.

Onder leugen verstaan wij een met voordacht of opzettelijkheid uitgesprokene onwaarheid. Niet alle onwaarheid spreken toch is liegen, en niet alle uitgesprokene onwaarheid een leugen. Wanneer in vroeger eeuw de menschen zeiden, dat de aarde stil staat, en de zon zich om haar beweegt, dan was dat wel een onwaarheid, maar geen leugen. Een onwaarheid, omdat het anders is dan zij dachten, omdat de werkelijkheid niet met hun denken in overeenstemming was, m. a. w. een logische onwaarheid; maar toch geen leugen, want hun spreken was in overeenstemming met hun denken, omdat zij spraken naar hun beste weten, naar hun overtuiging; m. a. w. het was ethische of zedelijke waarheid. Bij leugen in enger zin althans, is dus altijd noodig voordacht of opzet; een weten en willens uitspreken van een onwaarheid. Wie onwetend 'n onwaarheid zegt, liegt niet, al is het ook, dat men daarbij rekening moet houden, of zijn onwetendheid al of niet door hem te overwinnen ware geweest. Wie daarentegen wetens een onwaarheid zegt en dus liegt, maar daarbij gedrongen wordt door vrees — gelijk dit dikwijls bij kinderen voorkomten ook wel bij volwassenen — zondigt altijd, al is het ook, dat, wijl zijn willen geknecht wordt door het zijn ziel neerdrukkend affect van vrees, zijn zondigen minder zwaar is, dan wanneer hij geheel vrijwillig zou liegen.

De in de Christelijke sedeleer klassiek geworden definitie of bepaling van de leugen, die men wezenlijk reeds bij Augustinus vindt, en door de roomsche en gereformeerde moralisten werd overgenomen, is: leugen is een gewilde bewering van het valscke om te bedriegen; (voluntaria falsi enunciatio fallendi causa).

In de oud-Christelijke letterkunde hebben wij een voor dit onderwerp nog altijd lezenswaardig geschrift, van den grooten kerkvader Augustinus, t 430, den Christen-wijsgeer, aan wien niet alleen de theologie, maar ook de Christelijke philosophic zoo veel te danken heeft. In dat geschrift: Te^en de leugen, definieert hij haar als: een te kennengeving, een aanduiding van het "oalsche mei den wil om te bedriegen; fals significatie cum voluntate fallendi.

Dit geschrift, waarvan de volledige titel is: Contra mendacium ad Consentium, is ook daarom zoo lezenswaardig en voor de Christelijke zedeleer van zoo groot belang, omdat Augustinus er grondig en bondig in weerlegt, dat de z.g. noodleugen — waarover straks nader — zou geoorloofd zijn. Het boekje toch dankt zijn ontstaan aan de omstandigheid, dat de Priscillianen — een kettersche secte, dus genoemd naar een zekeren Priscillianus — die om hun goddelooze leer en onzedelijke practijken ingang te doen vinden, leugen en meineed, huichelarij en veinzerij goedkeurden en in toepassing brachten, waar het de instandhouding en uitbreiding hunner gemeenschap gold, zich ook van de noodleugen bedienden — dat deze Priscillianen, die als secte bestaan hebben van 380—563, met name wat de noodleugen betreft, ook invloed gingen oefenen op de katholieke Christenen. Vele katholieke Christenen gingen toen meeneri, dat het Ook hun geoorloofd was, althans in het belang van het Geloof, een noodleugen te gebruiken.

Hiertegen schreef Augustinus, toen hij in 415 werd aangezocht de dwalingen der Priscillianen te bestrijden, zijn zoo even genoemd boekje.

Het diep zondige van de leugen in het algemeen, haar duivelsch karakter, waarom onze Hejdelberger in antwoord 112 dan ook terecht van „allerlei liegen en bedriegen, als eigen werken des duivels" spreekt, bleek ons reeds bij de bespreking in óns eerste artikel van het v/oord van den Heiland tot de Joden: ij zijt uit den vader den duivel, en wilt de begeerten uws vaders doen; die was een menschen moor der van den beginne, en is in de waarheid niet staande gebleven, want geen waarheid is in hem. Wanneer hij de leugen spreekt, zoo spreekt hij uit zijn eigen; want hij is een leugenaar en de vader der leugen. (Jeh. 8 : 44).

„De duivel de vader der leugen, "

Uit hem en door hem is zij ontstaan in de wereld der geesten, en door hem kwam zij in de wereld der menschen.

Zij richt zich altijd als ontkenning tegen wat God bevestigt; daarom is de duivel de geest, die steeds ontkent. Gelijk alle ontkenning, zoo richt zich ook die djs duivels tegen een' reeds bsstaande bevestiging; de bevestiging, de affirmatie is altijd eerder dan de ontkenning, de negatie.

De duivel richt zijn ontkenning tegen de eeu/.'!gs waarheid en dat, sedert hij, zich losmakend van God, innerlijk onwaar geworden, de eeuwige waarheid haat. Liegen is in den meest letterlijken en strengen zin uit den duivel.

„Liegt niet tegen elkander, dewijl gij uitgedaan hebt den ouden mensch met zijne werken" — zoo vermaant de apostel in zijn brief aan de Kolossensen (3 : 9). Liegen is uit „den ouden mensch, uit den mensch, die nog niet door den Geest veranderd, xrernieuwd is; den mensch in wien nog heerscht het leven van den eersten Adam, welke door zijn moedwillige ongehoorzaamheid en het ingeven des duivels werd verdorven.

Volgt uit den duivelschen oorsprong het diep zondig karakter van de leugen, zij is daarom dan ook door God, den Waarachtige gehaat. De Spreukdichter zegt: Deze zes haat de Heere; ja zeven zijn Zijiier ziel een gruwel: ooge oogen, eene valsche tong en handen, dis onschuldig bloed vergieten ; een hart dat ondeugdzame gedachten smeedt; voeten, die zich haasten om tot kwaad te loopen; een' valsche getuige, die leugenen blaast, en die tusschen broederen krakeelen inwerpt (h. 6:16 — 19).

En door Zacharia, Zijn profeet, iaat de Heere der heirscharen zelf Zijn, uit Babel teruggevoerd, Israël zeggen: Dit zijn de dingen, die gij doen zult: preekt de waarheid, een iegelijk met zijnen naaste; oordeelt de waarheid en een oordeel des vredes in uwe poorten; en denkt niet de een des anderen kwaad in ulieder hart, en hebt een valschen eed niet lief; want al deze zijne dingen, die Ik haat, spreekt de Heere" (h. 8:16 en 17.)

Leugen is altijd zonde en liegen is om geen enkele reden geoorloofd.

Een veranderde mensch, een door den Geest vernieuwden heeft iets van den heiligen Godshaat tegen de leugen in zijn ziel.

In hem vervult zich daarin iets van de paradijs-profetie: Ik zal vijandschap zetten.

En in oogenblikken, waarin de Genade des zaligmakenden geloofs en daarmee de heilige liefde voor uw God bij u doorwerkt, liegt gij niet; dan kunt gij niet liegen; het is u dan zedelijk onmogelijk.

Is liegen zonde tegen God, een schenden van de allerhoogste majesteit, een overtreden van Zijn gebod, een gebruiken van de gave der taal vlak tegen de be­ a stemming waartoe God ze ons gaf, en dus een misbruiken van wat Hij schonk en een zich vergrijpen aan Zijn ordening; liegen is ook een zich bezondigen aan uzelf, een zich vergrijpen aan uw waarde als mensch, als naar Gods beeld geschapen creatuur; en liegen is ook een zich bezondigen aan uw naaste, een schenden van zijn recht tegenover u op waarheid.

Van ouds is men in de zedeleer gewoon de leugen te onderscheiden, naar het doel dat men er zich mee stelt, in: de schadede scherts-en de «öö^leugen. Mendacium perniciosum, iocosum en officiosum Dit is dan al naar dat men met zijn om-te-bedriegen anders spreken dan men denkt, bedoelt te schaden, te vermaken, of ook een dienst te bewijzen. Sommige moralisten voegen als vierde soort van leugen hier nog aan toe de beleefdheids-leugen of de leugen van onderdanigheid, (mendicium hfmilitatis).

Dat nu de schadelGng^-'^& n& Acmm perniciosum) of het liegen om zijn naaste te schaden, hem nadeel te berokkenen, diep zondig en mitsdien nooit geoorloofd is, wordt dooi; allen bij wie het zedelijk oordeel niet volkomen is verwoest, toegestemd. Men moet wel zoo verward in zijn zedelijk oordeel zijn om, als de hier bovengenoemde Priscillianen, leugen en meineed goed te achten.

Voor wie dat doen geldt het: Wee dengenen die het kwade goed heeten en het goede kwaad" (Jesaia 5 : 29).

In verreweg de meeste gevallen zal dan ook, krachtens de Gemeene Gratie, die de doorwerking der zonde in haar energie nog stuit, — 'n mensch die dus liegt, zich zelf veroordeelen.

Met dit al wordt er, ook met het doel om te schaden, heel wat gelogen in de verschillende kringen van het gemeenschapsleven.

In zijn meest duivelschen' vorm, wanneer tnen, wel wetende dat het zedelijk slecht is, het toch doet alleen omdat men het aange naam vindt; omdat aan dat schaden van den naaste, zich voor den leugenaar een zeker lustgevoel verbindt.

Men liegt dan uit zedelijke boosheid.

Nu zijn wij allen wel zondaren, doch onder de zondaren zijn ook slechte menschen, en het is een „slecht" mensch, die met zulk een doel zijn naaste beliegt. De Schrift teekent in de woorden van Deuteronomium 27 : 18 en Leviticus 19 : 14: Vervloekt zij, die eenen blinde op den weg doet dwalen", — die een blinde op den dwaalweg leidt; — „gij zult voor het aangezicht des blinden geenenaanstoot zetten"; — hem geen struikblok in den weg leggen ; —• düs een slechtheid, waaronder ook zü!k liegen valt.

Gewoonlijk is echter het motief of de beweegreden om zijn naaste door liegen te schaden, een ander.

Hoewel wetende, dat het zedelijk slecht is, doet men het omdat men het voor zich zelf nuttig acht. Men zoekt dan in zondige eigenliefde, in zelfzucht, uit de schade van zijn naaste zijn eigen voordeel te trekken.

Men liegt, omdat men er zijn eigen voordeel in ziet.

Wie er geen hoogere dan de nuttigheidsmoraal op na houdt, vooral wie daarbij alleen vraagt naar zijn individueel nut, (individueel utilisme), moet tot zulk liegen wel komen.

En deze moraal is in de wereld de meest gangbare.

Anders dan met de schadeleugen, staat het met de scherts-, de noodleugen en de z. g. beleefdheidsleugen.

Wordt de eerste algemeen veroordeeld en wordt dus te liegen, hetzij dan omdat men er boos genot in vindt, hetzij dat men er zijn voordeel mee zoekt, onder alle weidenkenden voor slecht en schandelijk gehouden, over de laatste drie soorten van leugen is veler oordeel zachter.

Bezien wij allereerst de schertsAtngtn {mendacium iocomm).

Schertsen is spelend praten, dingen zeggen of verhalen zonder ernstige bedoelingen, alleen om te vermaken. En overmits nu het spel, gelijk vvij reeds vroeger, bij de behandeling van het achtste gebod zagen, zijn zedelijke beteekenis in ons leven heeft, zoo is ook die vorm van spel, welken wij scherts noemen, zeer zeker geoorloofd. Schertsen is een spel met woorden. Men schertst met kinderen, en kinderen schertsen; en ook voor volwassenen is het schertsen een ontspanning na den eisch van het arbeiden. Schertsen is dichten; een zich verbeelden van de droevig-smartelijke tot een vroolijk-blijde werkelijkheid. De Christelijke blijmoedigheid kan schertsen. Er is echter zoowel een onschuldige als een schuldige scherts. De laatste is de scherts waarbij men zich de bestaande tot een nog zondiger werkelijkheid dicht of verbeeldt; waarbij men de grenzen van de teederheid, de zedigheid, de kuischheid overschrijdt, en zulk schertsen bedoelt de apostel, wanneer hij wil dat: noch oneerbaarheid, noch zot geklap of gekkernij, welke niet betamen" — (Efeze 5 : 4) onder de Christenen zij. Is nu schertsen dichten, en dichten, zoo als wij in ons volgend artikel zullen zien, nog geen onwaarheid zeggen, de schertsleugen is: oor anders te spreken dan men denkt, zijn naaste te bedriegen om hem te vermaken. Wanneer nu die toeleg om te bedriegen zoo onverholen, zoo merkbaar is, dat geen verstandig hoorder het gesprokene voor echte munt houdt, dan is de schertsleugen een vrij onschuldige liefhebberij. Het hooren „opsnijden" kan ver­ makelijk zijn als het lezen van „Miinnichhausen's avonturen." Het spel der levendige phantasie van iemand, die u allerlei „onmogelijkheden" vertelt, gade te slaan, kan vermakelijk ; worden, als het luisteren naar een sprookje. Men moet niet weten wat phantasie is, om in zulke dingen geen schik te hebben. En op zich-zelf is dit spelen der verbeeldingskracht dan ook even onschuldig als dat, wat gij kunt waarnemen in het spel der kinderen. Het spel der kinderen, dat zelfs Jezus, blijkens zijn woord over het „bruiloftje-en begrafenisje spelen", (Matth. II : 17) niet beneden zijn aandacht keurde. Evenwel kan ook de schertsleugen dit onschuldig karakter verliezen. Niet altijd toch is bij haar de toeleg om te bedriegen zoo onverholen, of ook de scherpzinnigheid van hem tot wie zij gericht wordt, voldoende. Dan wordt het vaak een elkander vermaken ten koste van derden. Men vermaakt zich als de ander „er in loopt; " men vermaakt zich om de eenvoudigheid of de lichtgeloovigheid van den naaste. Daarom is de schertsleugen een hoogst gevaarlijk spel, en hebben onze gereformeerde moralisten haar dan ook kortweg veroordeeld. Men beriep zich daarvoor op Spreuken 26 : 18 en 19: Gelijk een, die zich veinst te razen, die vuur sprankelen, pijlen en doodelijke dingen werpt, alzoo is een man, die zijn naaste bedriegt, en zegt: Jok ik er niet mee? " M. a. w. „Ik doe het immers voor de grap.”

In sterker mate nog dan de schertsleugen, is door onze Gereformeerde moralisten de noodleugen (mendacium officiosum) veroordeeld. Wanneer dan ook onze Heidelberger Catechismus spreekt „van allerlei liegen en bedriegen te vermijden", dan is het zeker geen gev/aagde onderstelling, dat zijn opstellers bij dat allerlei bepaaldelijk aan de „noodleugen" hebben gedacht. De noodleugen is een, door anders spreken dan men denkt, zijn naaste bedriegen, met het doel om óf zich-zelf, óf den naaste óf een derde van dienst te zijn, te helpen; een „liegen dus om bestwil; " een liegen xiXX-nood.

Noodleugen zou, daar liegen zonde is, alzoo een noodzonde zijn, maar wijl wij nooit mogen zondigen, en er dus ook geen noodzonde mag wezen, mag er ook geen noodleugen zijn. Scherp maar juist heeft dan ook Nicolaas Beets ergens gezegd: „Om den noodleugen te verdedigen, zou .men hem plichtleugen moeten noemen.”

De wijsgeer Kant bestreedt, naar ons inzien, volkomen juist, dat er een recht zou bestaan, om uit menschenliefde te liegen; hij noemt zulk een recht slechts een vermeend, een voorgewend recht. Wie bedenkt, dat plicht de door de zedewet geboden wijze van handelen is, zal niet licht durven beweren, dat er een tlicht tot liegen kan bestaan.

Met dit al wordt er in de wereld meest uit nood gelogen, en bestond er en bestaat er onder de zedeleeraars verschil, of zulk liegen al dan niet zonde, en mitsdien ongeoorloofd is.

Volgens Rousseau, den Franschen wijsgeer, was de vraag over de noodleugen reeds beslist. „Negatief in de boeken waar de meest strenge moraal aan de schrijvers niets kost. Positief in de wereld, waar de boekenmoraal voor gebabbel doorgaat, wijl zij toch onmogelijk in practijk is te brengen.”

Zonderlinge opvatting van de moraal der boeken en die der wereld! Zonderling ook door haar onjuistheid, want de quaestievan de noodleugen is volstrekt niet beslist.

Noch in de theorie noch in de practijk.

Er zijn nog altijd moralisten die haar verdedigen, tegenover anderen die haar bestrijden, en in het leven ontmoet ge nog altijd menschen, die haar voor zondig, en anderen die haar voor geoorloofd houden. Dat gij weinig menschen ontmoet, die zich niet wel eens van een noodleugen bediend hebben, doet er niet toe. De zedeleer toch vraagt niet naar wat is, maar naar wat moet zijn; en ons zedelijk bewustzijn is, omdat wij tot onzen dood zondige menschen blijven, niet altijd in overeenstemming met ons zedelijk handelen.

Wat nu de „moraal der boeken" betreft, is onder de wijsgeeren, om slechts enkelen te noemen, de noodleugen verdedigd door Plato en de Stoïcijnen; veroordeeld daarentegen door Kant en door J. G. Fichte.

Onder de theologen vond zij haar verdedigers bij sommige kerkvaders; bij Luther, bij de Mennisten, de Socinianen en ook bij de Remonstranten; in den nieuweren tijd bij een groot aantal schrijvers over zedeleer, b.v. Mosheim, Reinhard, de Wette en Rothe; in den jongsten tijd nog bij den voor eenige jaren gestorven, Amsterdamschen hoogleeraar Hoekstra.

Daarentegen is de noodleugen met kracht bestreden reeds door Justinus den martelaar, Tertuliianus en vooral, naar wij reeds zagen, door Augustinus. Ook Thomas v. Aquino, de gfoote leeraar der middeleeuwsche kerk, wijsgeer-theoloog niet minder dan Augustinus, moet onder de bestrijders van de noodleugen genoemd.

Komen wij tot onze gereformeerde theologen, dan mag men zeggen, dat zij in de veroordeeling van de noodleugen eenparig zijn. De noodleugen geoorloofd te achten is ongereformeerd. Slechts met uitzondering van Musculus, en in later dagen, van den Franschen predikant Saurin, die echter retracteerde, is door geen Gereformeerde de noodleugen ooit verdedigd.

Ook de latere luthersche theologen, met name Vilmar, veroordeelden de noodleugen. De laatste zegt, „dat de noodleugen altijd voortkomt uit vrees voor de wereld en voor het kruis dragen, derhalve uit wantrouwen op God, in Wien immers alle gevaren volkomen overwonnen zijn.”

Hoe de argumenten voor de noodleugen geen steek houden en, wat alles afdoet, hoe de Schrift de noodleugen nergens goedkeurt, hopen wij in ons volgend artikel aan te wijzen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 november 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 november 1906

De Heraut | 4 Pagina's