Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXXI.

HET NEGENDE GEBOD.

V.

De tong is ook een vuur, een wereld der ongerechtigheid. Jacobus 3 : 5.

In dit ons voorlaatste artikel over het negende gebod, dat evenals het vorige handelt ovet zija sociale beteekenis en wel naar zijn negatieve zijde, m. a. w. over wat God ons in dit gebod verbiedt voor het gemeenschapsleven, voor het saamleven met onzen naaste in gezin en maatschappij, in staat en kerk, — in dit ons artikel dan zullen wij thans aanwijzen hoe de argumenten voor de noodleugen geen steek houden en hoe ook de Schrift de noodleugen nergens goedkeurt. Ons slotartikel zal dan gaan over v/at, behalve de eigenlijke leugen, nog verder onder de zonde van liegen valt, en eindelijk handelen over de in dit gebod verbodene zonden tegen den naam van den naaste.

Wat nu betreft de argumenten of de gronden, waarop het geoorloofde van de noodleugen zou berusten, deze zijn hoofdzakelijk de drie volgende.

Allereerst, zoo zegt men, heeft men bij de noodleugen of de leugen om bestwil een goede bedoeling (intentio bona).

Men wil zichzelf of een ander uit den nood helpen, een dienst bewijzen.

In de tweede plaats, beweert men, v/ordt van de noodleugen gebruik gemaakt om een grooter kwaad te vermijden, en kiest men dus van twee kwaden het minste.

En het derde argument is dan, dat men voor een z. g. collisie of botsing van plichten staat, die niet anders dan door het schenden van den plicht om waarheid te spreken, is op te heffen.

Alzoo, de goede bedoeling; het doen van een kleiner kwaad om een grooter te vermijden; en de noodzakelijkheid zouden de noodleugen geoorloofd maken.

Bezien wij deze drie gronden nu wat nader, dan zal blijken, dat zij geen steek houden.

Eerst de goede bedoeling.

Wie het doel wil, wil ook de middelen om het doel te bereiken. Nu is het echter uit zedelijk oogpunt niet alleen voldoende, dat het doel, hetwelk men zich stelt, goed zij, maar ook de middelen, bepaaldelijk de wilshandelingen, die in dat doel haar einde vinden, moeten goed zijn; moeten beantwoorden aan de daarvoor gestelde normen; moeten overeenkomen met den onsgeopenbaarden wil van God voor ons handelen. God, als de Heilige, kan nooit willen, dat wij een goed, een Hem welbehagelijk doel zullen trachten te bereiken door middelen welke Hem ongevallig zijn. De bedoeiing, de doelstelling kan nog zoo goed, zoo heilig zijn, nooit kan zij slechte handelingen gosd maken. Het is niet waar, dat het doel de middelen heiligt, en ook de Jesuïten, aan wie men deze stelling nog maar steeds toedicht, hebben dit nooit beweerd. In geen enkel hunner geschriften zal men deze stelling verdedigd vinden, en het is een onjuiste voorstelling dat: et doel heiligt de middelen, een specifiek-ethisch dogma, een officieel en kenmerkend geloofsartikel van de, door Ignatius van Loyola in iS34i onder den naam van „Societas Jesu" gestichte geestelijke orde zou zijn. Hoe veroordeelingswaardig uit zedelijk oogpunt genoemde stelling nu ook is, wordt zij desniettemin in de practijk schier dagelijks toegepast. Dat zij de noodleugen nooit geoorloofd kan maken, zal uit het zoo even aangevoerde reeds duidelijk zijn. Liegen is nooit goed, maar altijd slecht, en wordt dus ook nooit goed, doordat men er een goed doel mee bereiken wil. In zijn „laatste gesprekken" zegt de Heere Jezus tot zijn discipelen: ij zullen u uit de synagoge werpen, ja de ure komt, dat een iegelijk, die u zal dooden, zal meenen Gode een dienst te doen (Joh. 16:2). Welke betere bedoeling kan 'n mensch al hebben dan God te dienen, en toch zal wel geen Christenmensch beweren, dat het dooden van Jezus' discipelen zelfs door deze bedoeling goed wordt. Ook zij toch, die daarin zondigden in onwetendheid, waren daarom niet jvrij van schuld. En ook waar wij in de Schrift lezen van menschen, die met goede bedoeling slechte dingen hebben gedaan, zoo als de dochters van Lot, die incest of bloedschande bedreven (Genesis 19:31); zoo als Jacob met zijn bedriegerijen, mag men het nooit doen voorkomen, alsof die slechte handelingen door de goede bedoeling bij slot van rekening toch goed werden, alsof die menschen zondigden uit geloof, en daarom eigenlijk niet zondigden. Niets is meer moordend voor het zedelijk besef, vooral van kinderen, dan een dergelijke behandeling van bijbelsche verhalen.

Liegen mag nooit.

Zglfs niet ad majorem Dei gloriam, „ter meerdere eere Gods.”

Wie de zaak des Heeren wil verdedigen; wil strijden voor de waarheid; mag daar nooit middelen bij gebruiken, die den toets der eerlijkheid en oprechtheid niet kunnen doorstaan. Leerzaam op dit stuk is het woord van Job tot zijn vrienden: Zultgij voor God onrecht spreken.' en zult gij voor Hem bedriegerij spreken.' Zult gij zijn aangezicht aannemen; zult gij voor God twisten, " m. a, w. moogt gij partijdig voor Hem zijn of als pleitbezorger voor Hem optreden.^ (h. 13 : 7 en 8).

Waar dat zelfs niet mag, voelt men dat men nog minder om een mensch, hetzij ons zelf, hetzij een ander, een dienst te bewijzen, mag liegen.

Voelt men, dat dit argument voor de noodleugen geen steek houdt.

Wat het andere argument voor de noodleugen betreft, dat men, door dus te liegen, een grooter kwaad vermijdt, zij opgemerkt, dat in 't algemeen bij den stelregel, „van twee kwaden het minste te kiezen, " wèl moet worden onderscheiden. Van twee kwaden mag men zeker het minste kiezen, wanneer het beide natuurlijke kwaden zijn. Zoowel een schipbreuk ais het in zee werpen van de lading is een kwaad, maar als het niet anders kan, moet men, om schip en bemanning te behouden, de lading prijsgeven; het kwaad van een heelkundige operatie moet men kiezen boven het kwaad des doods. En zoo ook moet men, slaande voor ds keuje tusschen twee kwaden, waarvan het eeae een natuurlijk en het andere een zf.delijk kwaad is, altijd het eerste boven het laatste kiezen, omdat het eerste het mindere is. Jozef deed wèl met de gevangenis — het kwaad van zijn vrijheid te missen — te verkiezen boven de zonde van overspel; en Daniël handelde goed mtt het kwaad des doods te verkiezen boven de zonde van afgoderij.

Maar nooit mag de genoemde stelregel worden toegepast, waar men voor twee zedelijke kwaden, of m. a. w. voor de keuze tusschen twee zondige handelingen .-itaat. Ongetwijfeld zijn er zwaardere en lichtere zonden. Naar het eigen woord van Jezus tot Pilatus, „die mij aan u heeft overgeleverd, heeft grooter zonde" (Joh. 19 ; 11) was de zonde van het Joodsche Sanhedrin zwaarder dan die van den Romeinschen landvoogd. Maar, al zijn ook niet alle zonden gelijk, ook de minste zonde is overtreding van Gods wet, en mitsdien vergrijp aan de hoogste majesteit. Nooit mag daarom een zonde op zich zelf worden licht geacht. Wie nu een lichterere zonde begaat om een zwaardere te vermijden, zondigt dubbel. Wie, om bij ons onderwerp te blijven, om geen zwaarder zonde te bedrijven, liegt, zondigt èa doordat hij onwaarheid spreekt met het doel om zijn naaste te bedriegen èn doordat hij liegen, niettegenstaande God het verbiedt, licht acht.

Dit brengt ons ten slotte tot de z.g. collisie of de botsing van plichten.

De plicht tot waarheid spreken kan, zoo zegt men, vaak in botsing komen met andere plichten, en moet dan aan die andere worden opgeofferd.

In het algemeen zij hier opgemerkt, dat plicht de ons door God gebodene wijze van handelen is, en dat Hij ons nooit kan gebieden twee tegenstrijdige handelwijzen.

Nu is plicht echter altijd subjectief.

Wij spreken van Gods wet, maar van onzen plicht, en ieder mensch moet weten wat op een bepaald 'oogenblik zijn plicht is.

En zeker zal wel niemand ontkennen, dat, wijl door de zonde èa de verhoudingen zoo jammerlijk zijn verwrongen, èa ons zedelijk bewustzijn is verduisterd, er in het leven zich vaak gevallen voordoen, waarin 'n mensch, ook 'n Christenmensch, niet altijd weet, niet altijd even helder weet, wat zijn plicht is; gevallen waarin het hem dan zelfs kan toeschijnen, dat twee plichten met elkander in botsing zijn.

Toch is dit niet dan schijn.

In verband met ons tegenwoordig onderwerp, willen wij enkele zulke „gevallen" bezien.

Onze Heidelberger zegt in antwoord 107: dat God ons gebiedt onzen naaste lief te hebben als ons zelf, en daarom zijn schade zooveel als mogelijk is, af te weren. In al die gevallen echter, waarin door opzettelijk aan anderen toegebracht nadeel, èf wij uf onze naaste schade in den zin van een kwaad hebben verdiend, en wij daaromtrent, door daartoe bevoegden, worden ondervraagd, wordt het zedelijk onmogelijk die schade van ons zelf of onzen naaste af te weren.

Wat wij bedoelen is fïit.

Wie zijn naaste ber : .deeld heeft, moet daarvoor boeten; moet daarvoor gestraft; en die straf is voor den schuldige altijd een kwaad, een schade; een natuurlijk kwaad.

Doch wijl wij ons zelf en onzen naasten moeten lief hebben om en in God, en de liefde tot Hem, zoowel onze zelfliefde als onze naastenliefde moet overtreffen, eischt de liefde voor God, dat wij de handhaving der vergeldende gerechtigheid in deze wereld dienen, bevorderen.

Dit geldt wel allereerst van het ondervragen en getuigen bij den rechter, maar verder ook van alle ondervragen en getuigen omtrent gepleegd onrecht door daartoe bevoegden. Nooit mag men, om zelf rechtvaardige straf te ontgaan of anderen te doen ontgaan, liegen. Natuurlijk wil dit allerminst zeggen, dat men alle onrecht, hetzij zelf, hetzij door anderen gedaan, aan ieder, die 't maar hooren wil, moet mededeelen. Het is toch eer plicht, om veel te zwijgen wat men weet, dan alles te zeggen wat men denkt, en het noodeloos openbaren van eigen en anderer zonden is altijd onzedelijk. Maar wel wil dit zeggen, dat men door bevoegden ondervraagd, niet, om zich zelf of zijn naaste uit den nood van het kwaad des verdienden lijdens te helpen, mag liegen.

Door onbescheidenen en onbevoegden gevraagd naar onrecht door ons-zelf of anderen gepleegd, en waarmee zij niets te maken hebben, blijft men het antwoord schuldig, en bij nader aandringen wijst men zulk een onbescheiden vrager af.

Doch daar doen zich in het leven ook andere „gevallen" op.

Be verdedigers van di*i2»odleugen Wijzen gewoonlijk op die gevallen, waarin, door een opzettelijke afwijking van de waarheid, geen schade, maar door haar uit te spreken een ongeluk zou ontstaan. Het bekende voorbeeld is dan dat van een waanzinnige of een door hartstocht verblinde, die, met moordplannen vervuld, u naar de u bekende schuilplaats van zijn slachtoffer vraagt.

Dat men dan echter zou moeten liegen, kunnen wij allerminst inzien. Ook door liegen ontstaat schade, zedelijke schade, en dit ware het zedelijke opofferen aan het nuttige; het zedelijk kwaad verkiezen boven het natuurlijke. Iets wat, zoo als boven is aangewezen, nooit mag.

Maar even beslist mag men in zulk een geval ook niet de waarheid zeggen, want dit ware medeplichtig worden aan moord.

Toch is dit geval, dat zeker niet alledaagsch is, niet zoo heel moeielijk en kan allerminst dienen om de onmisbaarheid van de noodleugen te bewijzen.

Allereerst zal een besliste weigering, om zulk een vrager van antwoord te dienen, hem derwijs schokken, dat er kans voor hem op bezinning bestaat. Gelukt dit echter niet, dan is het plicht tegenover hem geweld te gebruiken. Is ook dit onmogelijk, dan heeft men wel te bedenken, dat zulk een mensch, door zijn optreden, zelf de zedelijke gemeenschap tijdelijk verbroken heeft, en men krijgt dan een analoog geval met dat, waarin twee volkeren in oorlog zijn.

Krijgslist is dan ook, volgens de Schrift, geoorloofd.

En zeker mag en moet men dan, zonder te liegen, zonder te zeggen, dat men niet weet waar de gezochte zit, maar ook zonder de waarheid te openbaren, door een list den vervolger van den weg trachten te brengen, en dus het slachtoffer zoeken te sparen en hèm te bewaren voor moord.

Andere voorbeelden zijn die van het waarheid spreken tegenover kranken, kinderen en krankzinnigen.

Wat den kranke betreft, men kan van schrik sterven, al gebeurt dat nu ook niet zoo heel spoedig. Toch is het plicht een kranke niet te verontrusten, Bij den innigen samenhang tusschen lichaam en ziel is het weerstandsvermogen van de laatste, bij ontsteltenis van het eerste, gewoonlijk zooveel minder. Wie b.v. aan een ernstig-kranke moeder plotseling het sterven van een harer kinderen mededeelt, heeft kans haar dood te veroorzaken. Maar wanneer haar kind nu dood-ziek was en straks gestorven is, en de moeder er u dan naar vraagt.

Ook dan moogt gij er niet om liegen.

Hier is dan tact noodig.

De kranke heeft recht op waarheid.

Maar ook op een liefdevolle behandeling.

Niet plotseling, maar al voorbereidend, hebt ge dan uw droeve tijding te brengen, en onder Christenen, die weten, dat ook ons leven en dat onzer lieven in Gods hand is, zal de zware taak licht worden.

Een gansch ander geval is, dat men tegenover kranken zou moeten liegen, wanneer zij in levensgevaar zijn, of wanneer de zekerheid vrg groot is, dat hun einde nadert.

Dit is een barmhartigheid der goddeloozen, die wreed is. Men laat een mensch dan sterven als een dier.

Wanneer hij nog onbekeerd is, en de gedachte van te liggen voor de poorten der eeuwigheid, hem wellicht tot bezinning zou hebben gebracht, zijt gij het, die deze gedachte hebt gebannen uit zijn ziel.

En wanneer hij reeds bekeerd is, zijt gij het, die met de valsche voorspiegelingen uwer goddelooze barmhartigheid, hem zoo al niet verhindert, dan toch bemoeilijkt, zich voor te bereiden om zijn God te ontmoeten.

Anderzijds is het zeker ook eisch der Christelijke liefde om een kranke met voorzichtigheid en teederheid op stervensgevaar of naderend einde te wijzen. Ook daarbij toch geldt het woord van den Heiland: Alle dingen dan, die gij wilt dat u de menschen zouden doen, doet gij hun ook alzoo" (Matth. 7 : 12).

En evenmin als tegenover kranken mag men tegenover kinderen van een noodleugen gebruik maken. Ook kinderen hebben recht op waarheid. De ouden spraken van een reverentia puerorum, van een „eerbied voor het kind, " en niets verwart zoo het zedelijk oordeel van 'n kind, dan het groote-menschen-opeen-leugen betrappen, vooral wanneer die groote menschen zijn ouders zijn. Toch wordt tot zulk een noodleugen veelal de toevlucht genomen, wanneer kinderen vragen gaan doen over het geslachtsleven. Nu is het zeker min wenschelijk, dat jonge kinderen daar van weten, en als zij, veelal in hun onschuld, dergelijke vragen doen, moet men ze dan ook met een: „dat zal ik je later wel eens vertellen!" afwijzen. Maar dit later moet nu ook weer niet te laat komen. Daar is een tijd, waarin ze deze dingen wel mogen en zelfs moeten weten, en dan is het plicht van den vader om zijn jongen, en van de moeder om haar meisje daarmee bekend te maken.

En zelfs tegenover krankzinnigen mag men zich van de noodleugen niet bedienen. Ook zij hebben, althans in hun vrije oogenbUkken, recht op ons waarheid-spreken. Komt het zoover, dat de patient naar een gesticht moet vervoerd, dan weet men niet hoeveel schade men aanricht door — wat toch zoo dikwijls geschiedt — hem te beliegen met de voorspiegeling van een plezierreisje. Psychiaters klagen er over hoe, bij patiënten, op dergelijke wijze in hun inrichting gebracht, weken en maanden het vertrouwen niet is te herwinnen. Is de patient in zijn vrije oogenblikken, als ge nog met hem praten kunt, niet te bewegen zich in behandeling te laten nemen; kunt gij hem zelf niet brengen; dan is er maar één weg, en wel deze, dat gij hem door verplegers laat halen. Nimmer moogt ge het lijden van den deerniswaardige, nog verzwaren, door hem de smartelijke ervaring te bezorgen, van zelfs door zijn huisgenoten, belogen en bedrogen te zijn geworden.

Bleek alzoo, dat de argumenten voor de noodleugen geen steek houden, wij zullen thans nog aanwijzen hoe ook de Schrift de noodleugen nergens goedkeurt.

De voorstanders van de noodleugen beweren het tegendeel. Zij beroepen zich allereerst op Exodus i : 15—31, de geschiedenis der Egyptische vroedvrouwen Sifra en Pua.

Metterdaad wordt ons hier verhaald, dat deze Egyptische vrouwen zich van een noodleugen tegenover Farao hebben bediend (vs. 10). Zij vreesden God en verstonden daarom, dat ze Hem meer moesten gehoorzamen dan de menschen, dan zelfs den koning. Zij hebben, vlak tegen het bevel van den koning, de pasgeboren knaapjes der Hebreeuwsche vrouwen niet gedood; maar zij misten den moed, deze Epyptische vrouwen, om den koning te zeggen dat en waarom zij zijn gebod overtraden. En toen, om zich zelf en de knaapjes, die nog geboren moesten worden, te redden, logen zij er bij den koning op los, In één opzicht maakte deze leugen den toestand nog erger, want nu volgde het koninklijk bevel omtrent het in de rivier doen verdrinken der knaapjes. Dan, nu staat er in vs. 20: „Daarom deed God aan de vroedvrouwen goed, " m. a. w.; Hij beloonde ze; en in vs. 21, „dewijl de vroedvrouwen God vreesden, zoo bouwde hij haar huizen, " wat zooveel zeggen wil als, dat Hij haar tot stammoeders — en dan niet onwaarschijnlijk van Israëlitische familiën — maakte. Wie dit verhaal nu onbevooroordeeld leest, zal den indruk ontvangen, dat God deze Sifra en Pua dus beloonde, niet omdat zij gelogen hadden, maar omdat zij Hem vreesden; beloonde omdat zij, bij het conflict tusschen Zijn recht en het recht des konings, niet dezen, maar Hem gehoorzaamd hadden; dat Hij ze beloonde niet om, maar niettegenstaande haar liegen.

Wie de theorie van de noodleugen niet te verdedigen heeft, k^n in dit verhaal niet lezen, dat zij door God wordt goedgekeurd.

Erger nog maken de voorstanders van de noodleugen het, wanneer zij beweren, op grond van Exodus 3 : i8 en S : 3: e last des Heeren aan Mozes om aan Farao verlof te vragen voor de Israëlieten tot een driedaagsche reize in de woestijn — dat God Zelf een noodleugen bevolen heeft.

Dit toch is kortweg godslasterlijk.

Wie dus de Schrift verklaart, toont èn weinig godsvrucht èn gemis aan inzicht in de leidingen Gods met een menschenhart. Ongetwijfeld was deze last des Heeren ernstig gemeend. Maar God wilde van den Far^io niet terstond het zwaarste vergen. Ware de koning op het verzoek ingegaan, hij zou dan ook straks aan den zwaarderen eisch des Heeren hebben kunnen gehoorzamen. Nu hij reeds tegenover den lichteren eisch zijn hart verstokte, was hij niet te verontschuldigen.

Evenmin wordt ook in het verhaal van Rachab, die de verspieders te Jericho in haar huis verbergt, de noodleugen goedgekeurd (Josua 2). Wel wordt daarin medegedeeld, dat zij tot de boden des konings zegt: ik weet niet waarheen de mannen gegaan zijn" (vs. 5), terwijl zij ze toch „verstoken had op het dak onder devlasstapelen" (vs. 6), en zij zich alzoo, om ze te redden, van een leugen bediende; wel wordt ook medegedeeld, dat haar en de haren lijfsbehoud zou worden geschonken; maar haar leugen wordt alleen vermeld, niet beoordeeld. En wanneer dan ook Rachab, de hoer, in Hebreen 11 onder de voorbeelden des geloofs wordt genoemd, dan is dat niet om haar liegen, maar om haar geloof; om haar vaste overtuiging, dat de Heere haar land aan Israel had gegeven (Jos. 2 : 9—11); om haar geloof dat zich openbaarde in haar werk, „als zij de gezondenen heeft ontvangen, en door een anderen weg uitgelaten" (Jac. 2 : 25).

Het geval eindelijk van de vrouw van Bahurim (2 Sam. 17) die Jonathan en Ahimaaz David's boodschappers, voor hun vervolgers verborg, door over den put waarin zij afgedaald waren een kleed te werpen en op dat kleed wat gerstekorrels te strooien, was een in oorlogstijd zeker volkomen geoorloofde krijgslist. Óf zij zich later tegenover Absalom's knechten op hun vraag: „waar zijn Ahimaaz en Jonathan.? " van een leugen, een noodleugen bediende, is uit den tekst niet eens zeker op te maken.

Zoo bleek ons dan, dat ook met een beroep op de Schrift, de noodleugen niet is goed te praten.

En al moet nu ook toegegeven, dat ook de Christen vaak voor gevallen komt te staan waarin hij geen uitweg ziet dan een noodleugen, dit neemt het zondige van de noodleugen niet weg.

Nooit is zij geoorloofd.

En wie haar begaat zondigt.

Spreken sommige moralisten naast de schande-, scherts-en noodleugen, ook nog van de beleefdheids\cag, en of de leugen van onderdanigheid (mendacium humilitatis), het wil ons voorkomen, dat dit minder juist is. In het gezellige leven kan men zeker niet alles zeggen wat men denkt. De „gedresseerde mensch" is eenmaal gewoon zijn indrukken te verbergen. En dit is maar gelukkig ook, want het gezellige leven zou er anders niet gezelliger op worden. Maar nu zijn wij ook gewoon ons in onze beleefdheidsvormen van zekere overdrijvingen te bedienen. Wij spreken, om slechts dit te noemen, ook hem als „mijnheer" aan en noemen ons zijn „dienaar, " soms nog wel zijn „onderdanigen, " aan wiens heer-zijn over ons wij allerminst denken.

Wijl nu ieder verstandig mensch wel weet wat hij van deze beleefdheidsvormen te denken heeft, zijn zij niet alleen een onschuldige liefhebberij, maar zelfs meer dan dit. Zij zijn in het gezellig verkeer wat de olie is voor de machine. Ais zij ontbreken dan knerst en kraakt het. En de schijnbare „oprechtheid", die met al dit conventioneele wil breken, is dan ook èf onbeholpenheid, die met de kennis der „vormen" op eenigszins gespannen voet staat, èf ruw cynisme, dat alleen voor den individu en niet voor de gemeenschap een oog heeft.

Leugen te noemen wat ieder weet, dat overdrijving is, gaat niet aan.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 december 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 december 1906

De Heraut | 4 Pagina's