Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXXII.

HET NEGENDE GEBOD.

VI.

Die met zijn tong niet achterklapt, zijnen metgezellen geen kwaad doet, geen smaadrede opneemt tegen zijnen naaste. Psalm 15 : 3.

In dit ons slotartikel over het negende gebod, dat evenals de twee vorige, nog altijd gaat over de sociale bateekenis van dit gebod en wel naar zijn negatieve zijde, of m.. a. w. wat God ons daarin verbiedt voor het gemeenschapsleven, voor het saamleven met onze naasten in gezin en maatschappij, in kerk en staat, — zullen wij eerst nog handelen over de amphibologie en de reservatio mentalis, en dan over de zonden ia betrekking tot den naam van den naaste.

Allereerst hebben wij hier te bespreken wat men in de zedeleer noemt: de amphibologie of de dubbelzinnigheid. Het zoo spreken, dat het voor tweeërlei uitlegging vatbaar is.

Men noemt dit ook wel de aequivocatio en verstaat daar dan onder het gebruiken van een woord of van woorden, die meer dan éen zin hebben. Aequivoca, van aequus „gelijk" en vox „woord", zijn, wanneer voor vele zaken éen woord is, maar niet dezelfde bepaling. Het gelijke woord alzoo voor verschillende begrippen of zaken. Zoo sprak mea in de natuurwetenschap van generatio aequivoca en bedoelt daarmee het ontstaan van het levende uit het levenlooze, een poging tot verklaring van het ontstaan der organische wereld, die echter vrij wel is mislukt.

Bij generatio, voortbrenging of teling, komen soort uit soort; wanneer nu, wat de voorstanders der generatio aequivoca beweerden, het levende door het levenlooze zou worden voortgebracht, zou dat een voortbrenging zijn in geheel anderen zin, dan men aan dit woord hecht. Het éene woord generatio krijgt dan een dubbelen zin.

Van het Latijnsche aequivocatio en aequivocus hebben de Franschen hun equivoque of dubbelzinnig en dit equivoque heeft dan, behalve de ruimere beteekenis, ook die engere waarbij men er onder verstaat z.g. dubbelzinnige aardigheden, die dikwijls verloopen in wat de Schrift noemt „vuile reds" (Efeze 4:29) en dan woord-zonden zijn tegen het zevende gebod.

Hier bedoelen wij nu de aequivocatio of de amphibologie uitsluitend in den ruimeren zin van : zulk een dubbelzinnigheid waarbij het woord voor meer dan een uitlegging vatbaar is.

Over het al of niet geoorloofde van zulke amphibologiën hebben onze moralisten anders gedacht dan de roomschen.

De roomschen leerden en leeren nog op dit stuk, dat het spreken van dubbelzinnig heden, wanneer zij erkend kunnen worden voor wat zij zijn, geen liegen is, en onder deze bepaalde voorwaarde is de amphibologie, wanneer gewichtige oorzaken haar gebruik gebieden, dan ook, volgens hen, toetelaten.

De roomsche schrijvers wijzen zelfs op woorden van den Heiland als op voorbeel den van zulke dubbelzinnigheden. Zoo, waar Hij van Jaïrus gestorven dochtertje zegt: het is niet dood maar slaapt", en van Lazarus : „onze vriend slaapt maar ik ga heen om hem uit den dood op te wekken" (Mt 9:24 en Joh. 11:11). Verder waar hij zegt: Maar van dien dag en die ure weet niemand, noch. de engelen, die in den hemel zijn; noch de Zoon, dan de Vader" (Mark. 13:32). Dan, wanneer de Heére zegt: Breekt dezen tempel en in drie dagen zal ik dien oprichten" (Joh, 2 : 19). En eindelijk vinden de roomsche schrijvers zulk een amphibologie in Jezus woord naar aanleidlog vanhetioofhuttenfeest: Gaat gij lieden op tot dit feest: k ga niet op tot dit feest, want Mijn tijd is nog niet vervuld." (Joh. 7:8).

Wanneer, zoo zeggen de roomsche moralisten dan verder, door zulk een, a's zoodanig te erkennen, dubbelzinnigheid, onzen naaste zich in dwaling laat brengen, is dat zijn eigen schuld, en hem zoo te laten dwalen kan onder zekere omstandigheden geoorloofd en zelfs geboden zijn. Dit geval doet zich op, wanneer de vrager in de zaak waaromtrent hij vraagt, geen recht heeft op een ondubbelzinnig antwoord, en hij die gevraagd Wordt, zulk een ondubbelzinnig antwoord niet dan tot groot nadeel voor zijn eigen persoon of voor die van een ander, öfook, •> iet dan door het schenden van hoogere plichten zou kunnen geven.

Met name bij het onbevoegd vragen naar „ambtsgeheimen" en inzonderheid bij het altijd onbevoegd vragen naar „biechtgeheimen", mag men zich bedienen van de amphibologie.

De onzen, gelijk gezegd, oordeelden hier anders.

" Met nadruk hebben zij beistreden, dat de woorden van Jezus, waarop de roomschen zich beriepen, als voorbeelden van amphibologie konden gelden.

Maar ook afgezien daarvan hebben zij altijd geleerd, dat men, behalve als rhetorische figuur of als ironische uitdrukking, de amphibologie of dubbelzinnigheid in het spreken met zijn naasten nooit mag gebruiken.

Daarentegen achtten onze oude gereformeerde moralisten het wel geoorloofd, onder zekere omstandigheden, behoudens de waarheid, zulke woorden te gebruiken waaruit wij vooraf weten, dat de hoorders iets valsch zullen besluiten. Het gewone voorbeeld daarvan was Handelingen 23:6: n Paulus, wetende dat het eene deel (van het Sanhedrin) was van de Sadduceën en het andere van de Farizeën, riep in den raad : „Mannen broeders! ik ben een Parizeer, een Farizeërs zoon; ik word over de hoop en over de opstanding der dooden geoordeeld."

Dit was dan, zeiden zij, geen liegen of valsch getuigen, maar alleen den ander gelegenheid geven tot dwaling, en vvel niet om te zondigen, maar juist om zonde te mijden.

Van de amphibologie of dubbelzinnigheid is te onderscheiden de reservatio mentalis of „het stilzwijgend voorbehoud".

De eerste raakt de woorden, de laatste de gedachten van den spreker.

Di reservatio mentalis is, wel bezien, juist geen amphibologie.

Bij de amphibologie toch heeft mea een dubbelzinnigheid ; men spreekt woorden, die voor tweeërlei uitlegging vatbaar zijn; die mees' dan éen zin hebben en die de hoorder door zijn eigen schuld misverstaat.

Maar bij de reservatio mentalis in enger sin, ligt in de woorden juist geen dubbalzinnigheid. Zij zijn met geen mogelijkheid anders dan in éen zin te verstaan. Maar dt spreker geeft ze in zijn geest, geeft ze innerlijk een zin, dien ze redelijkerv^ijze niet hebben kunnen en dien zin houdt hij voor zich. Zulk een „voorbehoud" noemt men daarom ook vvel restrictie of beperking.

Gelijk bekend is, hebben ds Jesuïcen op dit stuk zekere beruchtheid.

Metterdaad is dan ook door hun moralisten de reservatio of restrictie mentalis, onder zekere omstandigheden, voor geoorloofd verklaard, en dat zelfs bij den eed van belofte of van getuigenis. Mits er maar een iusta causa, een „rechtvaardige oorzaak" voor is. En die rechtvaardige oorzaak is, „dat het noodig of nuttig is voor het lichamelijk welzijn, voor de eer, voor het vermogen of voor welke andere actie van deugd".

Naar deze zedeleer moogt ge b, v, , wanneer iemand iets van u leenen wil, dat gij hem niet geven moogt, tot htm zeggen: „ik heb het niet" en er dan bij denken: „om het u te leenen". Vraagt iemand naar wat gij niet zeggen moogt, dan is het u geoorloofd te zeggen: „ik weet het niet" en er bij te denken : „om het u mede te deeleu". Wordt gij naar een misdrijf gevraagd waarbij gij de eenige getuige waart, dan rnoogt gij zeggen: „ik weet het niet" e.n& t\y^ denken: „als iets wat publiek is". Hebt gij levensonderhoud verborgen dat gij noodig hebt, zoo moogt ge zelfs voor het gerecht zweren : „ik heb niets", mits gij er maar bij denkt: „wat ik verplicht bsn te ontdekken". Dergelijke voorbeelden of „gevallen" van restfictio mentalis zijn uit de litteratuur der Jesuïten met nog vele te vermeerderen.

Dit nu is kortweg een zondigen tegen den plicht der waarachtigheid; een ten ofif; r brengen van het zedelijke aan het nuttige, en ieder die deze theorie van het „stihwijgend voorbehoud" niet te verdedigen heeft, zal daa ook voetstoots toegeren, dat zij niets anders dan een theorie over de kunst van liegen is. Er is niet veel scherpzinnigheid toe noodig om te doorzien, wat zulk spreken voor ellende aanricht in het gemeenschappelijk verkeer. De gedachten van anderen blijven ons verborgen, v/ij moeten afgaan op hun woorden, doch alle zekerheid is weg wanneer wij op iemands woorden, zelfs bij den eed, niet kunnen afgaan.

Nu wordt er metterdaad door heel wat menschen, ook door menschen, die van de Jesuïten niets hebben moeten, als zij het noodig of nuttig oordeelen, gebruik gemaakt van de reservatio mentalis. Maar, dit is hier het stuitende der Jesuïten, zij die den persoonsnaam van den Christus voor zich opeischten, hebben dit onchristelijk doen door hun slappe leer trachten te verchristelijken; hebben wat slecht is, willen goed praten.

Protestantsche, zoo luthersche als gereformeerde moralisten hebben de leer van de reservatio mentalis dan ook beslist veroordeeld.

En zij niet alleen.

Want al is zij leer der Jesuïten, zij is allerminst roomsche leer.

De overgroote meerderhf-io der roomsche schrijvers over moraal, die geen Jesuïten zijn, veroordeelen de reservatio onder alle omstandigheden, als zondig.

En reeds Paus lanoccentius XI heeft in 1679 in zijn bul: contra 6^ propositiones laxjirtim moralistarum, „tegen 65 stellingen van de slappere moralisten", de drie propositiones der Jesuïten over de reservatio mentalis veroordeeld..

Dat de roomschen leeren, „stilzwijgend voorbehoud is geoorloofd", is eenvoudig onwaar.

Ten slotte zij er hier nog op gewezen, dat in die omstandigheden waarin de zedelijke gemeenschap tijdelijk verbroken is, list of het door dubbelzinnige handelingen op een dwaalspoor brengen — wij denken hier aan krijgslist — ook volgens de Schrift, op zichzelf niet te veroordeelen i.5.

Ook het zich-anders-voordoen, kan onder bepaalde omstandigheden niet altijd te veroordeelen zijn.

Wij lezen toch in Marcus 6:48, in het verhaal van Jezus' discipelen in den storm op het meer:

„En hij zag, dat zij zich zeer pijnigden, om het schip voort te krijgen; want de wind v/as hun tegen; en omtrent de vierde wake des nachts, kwam hij tot hen, wan delende op de zee, en wilde hen voorbijgaan.

En zoo ook lezen wij in Lukas 24:28, in het verhaal van 's Heeren verschijning aan de Emmaus-gangers: „En zij kwamen nabij het vlek daar zij naar toegingen, en hij hield zich, alsof hij verder gaan zou.

Metterdaad deed de Heere zich èn op het meer èn op den landweg anders voor, en wel om daardoor een verzoek uittelokken.

Ert zoo ook kunnen er y o or ons omstaniigheden zijn waarin wij, — hetzij omdat - vij in den nood waarin onze naasten verteeeren niet ongevraagd helpen willen ; hetzij imdat wij in het gezellige leven niet als ongenoode gast ergens willen komen, — ons anders moeten en mogen voordoen. Dit is daa geen onoprechtheid, maar kieschheid en decorum.

Komen wij thans tot wat in dit gebod ons verboden is in betrekking tot den naam van den naaste.

Over den ««d!»« als openbaring van's menschen waarde voor de gemeenschap; als erkenning of vereering van die waarde door anderen of wat wij de eer noemen, — is reeds ge.sproken bij de sociale beteekenis van het negende gebod naar zijn positieve zijde, of oij wat God ons in dit gebod voor het saamleven met onze naasten gebiedt. Wij vonden toen hoe naam en eer op het innigst saamhangen. Hoe beide zien op de waardeering i/an den mensch door zijn mederoenschen. Naam is het meer algemeene; het is de fama, de faam, de roep die van iemand in enger of ruimer kring uitgaat; de bekendheid, die hij heeft; het gerucht waarin hij staat. En al naar dat dit dan gunstig of ongunstig is; al naar dat aan dien naam dan waarde wordt toegekend of ontzegd; achïing wordt geschonken of onthouden; spreken wij van eer of oneer, van een goeden of een slechten naam, van een goed of een slecht gerucht.

De naam hangt dus saam met de uiterlijke eers; met de waardeering onzer medemenschen, die daarbij afgaan op onze woorden en daden. Onze innerlijke eere, of ons zedelijk zelfgevoel haagt saam met onze zelfbeoordeeling, waarbij wij afgaan niet alleen op onze woorden en daden, maar ook op onze gezindheden.

Vaak kan er tusschen die innerlijke en uiterlijke eere tweespalt zijn. De Man van smarten was eens „veracht en de onwaardigste onder de menschen", en toch kon hij zeggen : „wie uwer overtuigt mij van zonde". En zoo ook kan het aan minderen dan hem overkomen, en het is ze overkomen, dat hun tijdgenooten, dat de menschen met wie ze saamleven hun eere onthouden, en dat zij toch voor zichzelf weten dat hun eere toekomt, omdat zij het goede zoeken. En omgekeerd kan het gebeuren dat v/ie eere genieten bij de menschen, voor zich zelf bewust zijn haar niet te verdienen ; niet waardig te zijn.

Wijl nu door zijn omgeving geëerd te worden, al is het ook niet het hoogste, een goed is, en de genieting van dit goed met een lust gepaard gaat, heeft ieder mensch zijn eergevoel.

Dit eergevoel wordt bevredigd door de achting, die onze medemenschen onsbetoonen. En, hoewel wij nu boven alles de eere Gods hebben te zoeken, mogen wij toch ook, als gemeenschapswezens niet onverschillig zijn voor de vereering onzer medemen­ schen. Als mensch hebben wij tegenover onze medemenschen niet alleen onze persoonlijke eere, onzen naam, maar als lid van de kleinere en grootere gemeenschappen waarin wij leven, waarmee wij organisch verbonden zijn, hebben we onze familie-eer, onze stand-eer, onze maatschappelijke-eer, onze volks-eer.

Wat wij roem noemen is de over enger grenzen van tijd en ruimte zich uitbreidende eere. Een eere, die berust op meer dan gewone waarde voor de gemeenschap.

Hoewel nu bij ons zondige menschen het zQxgevoel in eerzucht en xoevazucht kAn ontaarden, is het in zichzelf niet zondig en is het daarom zedelijke plicht „eere te geven dien wij de eere schuldig zijn".

Ten slotte zij hier nog opgemerkt, dat de echt zedelijke vereering niet op de waardeering en de natuurgaven onzer medemenschen berust, niet b.v. op hun natuurlijke scherpzinnigheid of handigheid, maar op hun in-dienst-van-een-goeden-wil-stellea dier gaven.

Een scherpzinnige en handige schurk ontzeggen wij onze achting; een eenvoudige en een vaak in de dingen des levens zeer onbeholpen mensch kunnen wij om zijn, uit zijn daden gebleken, goed-willen achting toedragen.

Tegen dit „eer geven, dien v/ij de eer schuldig zijn", wordt nu op velerlei wijze gezondigd.

Het onthouden van de verschuldigde eere aan hen door wier hand het Gode belieft ons te regeeren; aan hen, die over ons met autoriteit of gezag zijn bekleed, is zonde tegen het vijfde gebod en valt hier dus buiten.

Evenzoo valt hier buiten het tekort s& ieten in het eerbetoon bij het onderling verkeer; het zondigen tegen de z.g. beleefdheidsvormen; het gemis of althans het niet doorv/erken van die liefde, welke „niet ongeschiktelijk handelt" ; dit toch is zonde tegen het zesde gebod.

Maar hier bij het negende gebod waarin God ons verbiedt het valsch getuigen tegen den naaste, het anders over hem spreken dan wij denken, gaat het bepaaldelijk over het anders spreken dan wij denken in betrekking tot den naam van den naaste, tot de eere die hij naar onze overtuiging waardig is.

En dit geschiedt op velerlei wijze.

Allereerst, wijl aan het spreken het denken voorafgaat, innerlijk.

Wij hebben vroeger gevonden hoe met name Calvijn, bij de explicatie van dit gebod, van de zonde in het woord doordrong tot de zonde des harten. Het is deze zonde van het hart, die wij bedoelen met het innerlijk zondigen tegen den naam van onzen naaste. Terwijl nu onze naaste er recht op heeft, dat zijne zedelijke waarde, zoolang haar tegendeel niet is gebleken, door anderen wordt erkend, en de liefde dus ook geen kwaad denkt, zondigt men innerlijk hiertegen door, zonder daar genoegzame gronden voor te hebben, aan die zedelijke waarde van onzen naaste te twijfeltn Gelijk bij allen twijfel— in het woord zelf zit „twee" — staat men dan nog tusschen twee oordeelen, een gunstig of een ongunstig, maar wat men argwaan noemt is reeds het overhellen naar het osigunstige oordeel; naar het in ons hart den naaste onteeren. Straks, bij de gradatie en de doorwerking, die ia de zonde zit, wordt dan dit eerst nog maar min of meer waarschijnlijke, tot een oordeel van zekerheid.

Van een zeer zonderlinge zekerheid; van eene waar wij eigenlijk geen genoegzame gronden voor hebben. De mensch denkt dan, dat het wel zoo v/ezen zal; dat hij in zijn ongunstig oordeel over zijn naaste gelijk heeft, omdat aan dit zoo-over-zijn-naasteoordeelen zich bij hem een lustgevoel paart; de booze lust van zijn hatend ea hatelijk hart. Zulk een oordeel nu over onzen naaste noemt men ia de zedeleer een indicium temerarium, een vermetel of onbedachtzaam oordeel. Wij weten toch dat de zedelijke beoordeeling van onze naasten een nog vrij wat moeielijker kunst is dan de reeds zoo moeielijke zelf beoordeeling. Wij kunnen onzen naaste alleen beoordeelen uit zijn woorden en daden. Maar zelfs zijn zondige daden bieden niet eens, wijl wij gewoonlijk de motieven en omstandigheden niet kennen, altijd genoegzamen grond voor een ongunstig oordeel. Men moet zijn medemensch al heel goed kennen, veel. van hem gehoord en gezien hebben, om zich een zedelijk oordeel over hem te kunnen vormen.

De mensch ziet aan wat voor oogen is en kan zich daarbij vergissen. Alleen God ziet het hart aan, en weet alles.

Vandaar dat het onbedachtzaam oordeel dan ook een ingrijpen is in het recht van God. „Zoo dan, oordeelt niet voor den tijd" schrijft de Apostel (i Korinthe 4: ^-En juist met het oog op het vermetel oordeelen zegt onze Heiland in de bergrede : „oordeelt niet opdat gij niet geoordeeld wordet" (Mt. 7:1) en voegt hij de Joden toe: oordeelt niet, naar het aanzien, maar oordeelt een rechtvaardig oordeel". Onze Heidelbergsche Catechismus noemt ook als zonde waarvoor men zich hoeden moet: dat ik niemand lichtelijk en onverhoord oordeele of helpe verdoemen", {neminem temere aut indicta causa condemnam).

Is kwaaddenkendheid zonde, en hebben wij van onzen naaste het goede te denken zoolang het tegendeel niet duidelijk is gebleken, zonder ons aan een vermetel oordeel schuldig te maken, is echter ïn de practijk des levens tegen ons geheel onbekenden zekere terughouding van het oordeel eisch van voorzichtigheid.

Maar, zeker niet minder dan innerlijk door het denken, wordt uiterlijk tegen den naam van den naaste gezondigd door het woord.

En ook hier op velerlei wijze.

In den brief van Jakobus lezen wij het vermaan: „Broeders I spreekt niet kwalijk van eikander I" Een vermaan tegen de kwaadsprekendheid, dat in Jakobus tijd blijkbaar ook voor broeders noodig was.

Nu kunnen er zeker omstandigheden zijn, waarin het noodzakelijk is het verborgen kwaad van onzen naaste aan anderea medetedeelen, doch wat het spreken over het kwaad van anderen tot „kwaadsprekendheid" maakt is het booze motief, om hem, door de ontdekking van zijn voor anderen verborgen zedelijke gebreken, zijn goeden naam te ontnemen, zijn eere te onttrekken. Niet altijd is de kwaadspreker zich echter van dit booze motief even helder bewust. Vaak is dit voor hem zelf verborgen achter het andere van zijn naaste te critiseeren, of ook, wat wij in het „gezellig leven" zoo dikwijls ontmoeten, achter dat om maar stof tot gesprek te hebben. Menschen van kleinen geest weten vaak geen andere onderv/erpen van discours voor conversatie, dan over hun naaste te praten.

Een eigenaardige vorm neemt deze kwaadsprekendheid aan, wanneer zij tusschen vrienden of hen, die op andere wijze nauw met elkander verbonden zijn, argwaan of vijandschap tracht te stichten. Dit is de z.%.oorblazing. Onder de zes die de Heere haat, ja zeven die Zijner ziel een gruwel zijn, noemt de spreukdichter ook: ie tusschen broederen krakeelen inwerpt (Spr. 6:19). En in het beeld dat Paulus ons in Romeinen teekent van de heidenwereld, geeft hij ook een plaats „aan de oorblazers en achterklappers" (Rom. I : 36). Met een ijver, een betere zaals waardig, en een lafhartigheid die zich openbaart in het bekende: ikwil er de zegsman niet van wezen, maar weet je wel, dat..." blaast de kwaadspreker dan in uw oor allerlei mededeelingen omtrent de gebreken, de zonden van uw naasten, met het min of meer bewuste doel om de banden die u aan dien naaste binden, te scheuren.

Behalve als oorblazerij vertoont de kwaadsprekendheid zich ook in het geheel-n 00deloos spreken van anderer zonden op plaatsen waar zij nog onbekend zijn; in het weer ophalen van wat lang vergeten was; in het uit lust aan schandaal telkens en telkens weer spreken van reeds openbaar geworden zonden van onzen naaste.

Zwaarder zonde dan het kwaadspreken in ersgeren zin, is de laster, of de leugenachtige bewering waardoor de eer van den naaste roet opzet geschonden wordt. Men dicht hem dan gebreken of slechte handelingen toe; of wel men vergroot de gebreken die hij heeft, de slechte daden waaraan hij schuldig is; of eindelijk, men loochent of verkleint zijn verdiensten. Vooral dit laatste is een zonde die met name door kleinzielige menschen wordt begaan. Multatuli - heeft van deze eens gezegd, hoe onder hen de regel geldt: „wat uitsteekt moet geknot".

Eindelijk zondigt men tegen den naam van den naaste door smaad en schimp; door niet achter zijn rug maar in zijn bijzijn hem of de verschuldigde eerbetooning te onthouden, of hem met woorden of daden te hoonen, te krenken.

Is ds grondgedachte van het negende gebod de Veritas ethica, de zedelijke waarheid of de overeenstemming tusschen ons denken en spreken, — in betrekking tot den naam van den naaste zondigt men ook door vleierij waarbij men de verdiensten, de waarde van zijn meerdere in diens bijzijn wetens vergroot; en door valsch getuigen wanneer men, daartoe geroepen, de

onwaarde van zijn naaste wetens verkleint, zijn waarde wetens vergroot.

Inzonderheid bij het zich hoeden voor het zondigen tegen den naam van den naaste helpt de levenswijsheid, die zit in het oude spreekwoord: Zwijgen en denken doet niemand krenken.

En bij heel dit gebod voegt ons de bede: eere! zet een wacht voor mijn mond, behoed de deur mijner lippen. (Ps. 141 : 3).

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 december 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 december 1906

De Heraut | 4 Pagina's