Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Genadeverbond en zelfonderzoek.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Genadeverbond en zelfonderzoek.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

IX.

De innerlijke eenheid van uitverkiezing en genadever bond mag dus geen oogenblik worden losgelaten. Zonder uitverkiezing zou er geen genadeverbond zijn geweest, want heel het genade ver bond vloeit juist uit de uitverkiezing voort en heeft geen ander doel dan de uitverkorenen tot de zaligheid te brengen. Dat Is de band, die beide saam verbindt, ook al vallen ze voor pns uiteen, omdat de uitverkiezing in de eeuwigheid verborgen ligt en het genadeverbond in de historie van ons menschelijk geslacht ligt ingeweven.

Ook de tegenstelling, die schijnbaar tusschen beide bestaat, in zooverre de uitverkiezing individueel is en bepaalde personen geldt, terwijl het genadeverbond organisch is en de; geloovigcn met hun zaad omvat, bleek bij dieper nadenken wel in hoogere eenheid te kunnen worden opgelost. De Schrift leert ons wsl, dat God bepaalde personen heeft uitverkoren, maar zegt ons HBBS ok, dat in het eeuwig Raadsbesluit Gods eze personen zijn uitverkoren in Christus, oodat ze naar Calvyn's verklaring reeds n dat besluit Gods zijn saamgevoegd tot en lichaam onder één Hoofd, Het mystieke ichaam van Christus op aarde is niets dan e realiseering en openbaring van wat in et Raadsbesluit reeds was vastgesteld, En aar de Schrift ons toonde, dat de uitveriezing wel geen anderen grond heeft dan ods welbehagen, maar daarom toch niet illekeurig geschiedt, maar doorgaat in epaalde geslachten, daar werd het ook uidelijk, waarom het genadeverbond kon orden opgericht „met de geloovigcn en un zaad".

Onze vaderen hebben ook hier aan de enheid van uitverkiezing en genadeverbond tipt vastgehouden. „Aangezien — zoo beeden ze In de leerregels van Dordt, hoofdtuk I, art. 17 — wij van den wille Gods it zijn Woord moeten oordeelen, hetwelk getuigt dat de kinderen der geloovigen heilig zijn, niet van nature, maar uit kracht van het genadeverbond, In hetwelk zij met hunne ouders begrepen zijn, zoo moeten de godzalige ouders niet twijfelen aan de verkiezing en zaligheid hunner kinderen, welke God in hun kindsheid uit dit leven wegneemt."

Over de bedoeling van dit artikel kan, zoo men weet wat aan de Dordtsche Synode voorafging, geen twijfel bestaan. Een der felste wapenen In den strijd tegen de Gereformeerden was juist de vraag naar de zaligheid der jong-wegstervende kinderen. De Remonstranten hadden daarbij misbruik gemaakt van een verkeerd begrepen uitdrukking van Calvijn, en verweten hem en de gereformeerden, dat volgens Calvijn „God de jonge kinderen van den boezem der moeders afrukte en neersmakte in het helsche vuur."

Natuurlijk heeft Calvijn dat nooit gezegd ; het was een beschuldiging, die Albertu.s Pighius, een tegenstander van Calvijn, tegen hem heeft Ingebracht, en waarop Calvijn zich verdedigt. Maar niettegenstaande de Remonstranten meermalen op dat vervalschte citaat gewezen werden, herhaalden ze hun beschuldiging In pamflet en schotschrift, om daarmee 't volk op te hitsen tegen de Calvinisten. Daarom hebben de Vaderen te Dordt, om aan dezen laster voor goed een einde te maken In hun heerlijke belijdenis van de Uitverkiezing Gods dat stuk afzonderlijk ter sprake gebracht en zoo klaar en duidelijk geleerd, dat de godzalige ouders op grond van het genadeverbond niet mochten twijfelen aan de uitverkiezing en zaligheid hunner jong-wegstervende kinderen. Van een scheiding tusschen genadeverbond en uitverkiezing bij de jong-stervende kinderen wilden ze dus niets weten. Het genadeverbond was een onderpand dat deze kinderen uitverkoren waren, en daarom behoefde aan hunne zaligheid niet getwijfeld te worden.

Intusschen, wat bij jonge kinderen, die In hun kindsheid door God worden weggenomen, geen moeite oplevert, omdat we gelooven mogen, dat God ze in genade heeft aangenomen, levert wel moeite op, wanneer deze kinderen opwassen, en nu achteraf blijkt uit een leven van zonde en een hardnekkig ongeloof, dat er van genade bij hen geen sprake is. De moeilijke vraag, of wanneer zulke kinderen op later leeftijd tot bekeering komen, niet mag aangenomen worden, dat reeds in hun prille jeugd dat zaad der wedergeboorte in hun hart gelegd Is, laten we thans rusten. De lijn van uitverkiezing en genadeverbond valt hier toch saam; want of men deze kinderen zich als wedergeboren denkt of niet, in beide gevallen waren ze van eeuwigheid uitverkoren en blijkt die uitverkiezing, wanneer zij op lateren leeftijd tot geloof en bekeering komen. Maar Gods Woord leert en de uitkomst bevestigt het maar al te droef, dat dit lang niet voor alle kinderen der geloovigen geldt. Het natuurlijke zaad dekt zich niet met het uitverkoren zaad. Er zijn zelfs in Abraham's gezin „kinderen des vleesches" en, „kinderen der beloftenisse". De uitverkiezing loopt wel door de geslachten heen, maar omvat niet heel het geslacht. Jacob wordt verkoren en Ezau wordt verworpen.

Daarin schuilt de moeilijkheid, en reeds de eerste kerkvader, die dit probleem heeft ingedacht, heeft vruchteloos gepoogd om hiervoor een oplossing te vinden. Augustinus, die door God verwaardigd is om het leerstuk der uitverkiezing het klaarste en helderste onder de kerkvaders te belijden, geraakte met zichzelven In hopelooze tweespalt, zoodra hij aan de leer van het genadeverbond kwam. Het genade verbond staat of valt met den doop. Wie den kinderdoop loochent, neemt ook het genadeverbond met ons en onze kinderen weg; die heft de genade in de geslachten op; die heeft alleen enkele losse individuen, met wie God persoonlijk in relatie treedt. Augustinus had veel te diep inzicht in het organisch verband der geslachten om dit te doen. Voor den kinderdoop heeft hij beslist gestreden. Zelfs heeft hij het diep betreurd, dat zijn moeder, schoon Christin, hem in zijn jeugd het sacrament van den Doop niet heeft laten toedienen, niettegenstaande hij als knaap reeds den doop begeerd had. Ook dacht Augustinus er geen oogenblik aan, om ter wille van zijn leer der uitverkiezing het genadeverbond te vervluchtigen tot een uitwendig verbond en den doop als een teeken van zulk een uitwendig verbond op te vatten. De sacramenten waren voor hem teekenen en zegelen van het waarachtige genadeverbond; geen ledige of ijdele teekenen, maar onderpanden van Gods genade. Elk kind, dat in het genadeverbond geboren was en gedoopt werd, had van God genade ontvangen. De doop zelf was het middel, waardoor God de zielen wederbaarde en hun een nieuw leven schonk. En waar Augustinus nu uitnemend wel wist, dat niet alle gedoopte kinderen uitverkoren waren en zalig zouden worden, bleef hij hier voor een onopgelast

vraagstuk staan. De realiteit van liet genadeverbond en van den doop wilde hij niet prijsgeven; maar ook de uitverkiezing, die onder de gedoopten doorging, hield hij vast. Reuter heeft in zijn voortreffelijke studiën over Augustinus er terecht op gewezen, hoe (}ie beide lijnen heel Augustinus stelsel beheerschen en onverzoend naast elkaar voortloopen. Daardoor is Augustinus eenerzijds de vader der Gereformeerde Kerk, maar anderzijds van de Roomsche Kerk geworden. Zijn Theologie borg, als Rebekka, tweelingskinderen in haar schoot.

Noch de Roomsche noch de Luthersche theologie heeft dit vraagstuk — dat Augustinus achterliet — tot een juiste oplossing gebracht. Rome en Luther hielden beide aan de objectieve genade, die het Sacrament meedeelt, vast. De doop deelt de genade der wedergeboorte aan elk kind mede. Of dat kind uitverkoren is of niet, doet er niet toe. Het genadeverbond wordt hier geheel van de uitverkiezing losgemaakt. Elk gedoopt kind staat in het genadeverbond en is wedergeboren. En wel stemmen Rome en Luther toe, dat niet al deze gedoopte kinderen, wanneer ze opgroeien, zalig zullen wórden en blijken zuilen uitverkorenen te zijn, maar voor hen levert dit geen bezwaar, omdat ze de genade der wedergeboorte ook aan niet-uitverkorenen laten geschonken zijn. Men kan wedergeboren zijn en toch voor eeuwig verloren gaan. De doop drukt wel een onuitwischbaar kenmerk aan de ziel op, maar dit kenmerk is geen teeken der uitverkiezing. De genade der wedergeboorte kan door eigen schuld weer te loor gaan. Feitelijk hangt het van den mensch af, zij het dan ook van den wedergeboren mensch, of hij de hem in den doop geschonkene genade bewaren of verliezen zal. Het semipelagianisme of synergisme dringt hier in de leer van het genadeverbond binnen en leidt practisch tot de leer van den afval der heiligen.

Eerst Caivijn en de Gereformeerde kerk heeft de lijn van Augustinus consequent doorgetrokken en alle synergisme uitgebannen. De genade der wedergeboorte wordt alleen aan de uitverkorenen geschonken en is zaligmakend. In wien het zaad der wedergeboorte eenmaal is ingeplant, die kan niet verloren gaan, gelijk de Apostel Johannes ia zijn eersten zendbrief ons leert. Eenafi^al der heiligen is er niet. Wie, niet uit den wil des mans, maar uit den Heiligen Geest geboren is en daarom tot Gods kind is aangenomen, die ontvangt ook de erfenis der zaligheid. En al is het natuurlijk volkomen waar, dat de wedergeboorte in geloof en bekeering moet uitkomen en de mensch daarbij geen stok of blok is, maar zelf werkzaam wordt gemaakt, — die zelfwerkzaamheid van den mensch is vrucht van de onwederstandelijkegenade Gods. Daarin ligt het verschil tusschen Rome en ons. Bij Rome is de genade Gods wel een macntige prikkel, die op den menschelijkcn wil werkt en dien wil straks ondersteunt, maar van den menschelijkcn wil hangt het ten slotte af, of de werking dier genade vrucht dragen zal. Die genade werkt niet alleen bij de uitverkorenen, maar bij alle leden der Kerk; ze is binnen den omtrek der Kerk universeel. Terwijl de Gereformeerden belijden, dat die genade alleen aan de uitverkorenen geschonken wordt, dat ze den wil niet alleen prikkelt, aandrijft en ondersteunt, maar ook ombuigt en vernieuwt, en dat ze daarom zeker tot de zaligheid leidt. Wil men het kort uitgedrukt, dan is volgens ons de genade particulier, want ze wordt alleen aan de uitverkorenen geschonken; ze is onwederstandelijk, want ze buigt den menschelijken wil, en ze is, gelijk onze vaderen het noemden, krachtdadig of efficax, d. w. z. ze leidt zeker tot het beoogde doel.

Wie de genade zoo opvat, kan niet meer volhouden, dat de doop de genade aan alle kinderen der geloovigen meedeelt. In dat opzicht heeft Caivijn beslist met de voorstelling van Augustinus gebroken. Elke gedachte alsof alle gedoopte kinderen wedergeboren zijn, moet daarom als ongereformeerd worden afgewezen. Niet éen gereformeerde heeft dat ook geleerd, en in onze kerken is er ook niemand die dat leert of leeren wü. En wanneer, wat God genadigHjk verhoede, deze leer ooit in onze kerken zou binnendringen, zou de Heraut de eerste zijn om deze leer te bestrijden.

En om elk misverstand af te snijden, alsof hier met woorden zou gespeeld worden, voegen we er aan toe, dat hiermede niet alleen bedoeld wordt af te keuren en te bestrijden de roomsche en luthersche leer, dat door of onder den doop zelf de wedergeboorte zou gewerkt worden. Met Rome en Luther hebben we hier niet éen, maar tweeërlei controvers. De eerste loopt over de verhouding van de genade tot het sacramenteele teeken. Volgens Rome en Luther schenkt God door het sacramenteele tecken ook de beteekende zaak zelf; door den doop wordt het kind wedergeboren, dat vóór den doop niet wedergeboren was. Caivijn en de Gereformeerde Kerk hebben dit ontkend; de genade der wedergeboorte kan vóór, kan onder, kan zelfs na den doop geschonken worden, maar ze is en blijft een onmiddellijke daad Gods, die niet van den doop zelf afhankelijk is. De doop schenkt niet de wedergeboorte, maar beeldt af en verzegelt de afwassching onzer zonde door den Geest en het bloed van Christus Jezus. Sacramenteel gesproken mag, om den nauwen band tusschen het teeken en de beteekende zaak, de doop het bad der liiedergeboorte en de afwassching der sond^ genoemd worden, maar het onderscheid tusschen het teeken en de beteekende zaak blijft gehandhaafd. De dienaar der Kerk geeft het teeken, d. i. den doop: Christus alleen wascht onze zielen met zijn geest en bloed van de zonde.

En daarnaast loopt de tweede controvers, die wel nauw met de eerste saamhangt, maar duidelijkhcidshalve er toch van onderscheiden moet worden. Volgens Rome en Luthcr schenkt de doop de genade der wedergeboorte aan alle kinderen zonder onderscheid, wat op bun standpunt ook wel moet, daar het teeken de beteekende zaak met zich medebrengt. Terwijl de Gereformeerde Kerk, juist omdat ze onderscheidt tusschen het uitwendige teeken of waterbad^ dat de dienaar geeft, ea de innerlijke afwassching der ziel, die Christus schenkt, leert, dat de v/edergeboorte niet aan alle gedoopte kinderen geschonken wordt, maar' aan de uitverkorenen alleen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 december 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Genadeverbond en zelfonderzoek.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 december 1906

De Heraut | 4 Pagina's