Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pro hege

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro hege

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

V.

Zij zetten hunnen mond tegen den hemel, en hunne tong wandelt op de aarde. Psalm 73 : 9.

Tegenover het: Groot is de Profeet! dat nog steeds luid in het land van den Islam weerklinkt, sterft het Pro Rege, het: Groot is onze KoningX in het Christenland steeds meer weg. En njet alleen dat het wegstierf in de kringen die den toon voor het publieke leven inzetten, maar het verflauwde, zij 't ook uit andere oorzaak, toch eveneens op pijnlijke wijze onder de Belijders. De dampkring der Religie, zie ons vorig artikel, toont op den thermometer van het religieuse leven een daling in bezieling en gloed. De moderne tijdgeest, vergeleken bij den geest van vroeger eeuwen, ontnam aan de Religie haar op den voorgrond tredende beteekenis. Ook van den modernen tijdgeest ontvangt de Religie nog eeneerasaluut, maar uit de verte, Zooals er onder de massa een groep artistiek-aangelegden is, zoo eert men ook het bestaan van zekere groep vroom-en mystiek-aangelegden; maar voor den machtigen stroom van het leven zijn deze kleine groepen bijkomstig. Wel gaat er dan van de Religie nog altoos zekere zede-reinigende invloed op het publiek uit, en haalt ze in het lenigen varn allerlei nood den eereprijs, maar ook de Kunstgroep doet op - haar wijs een veredelenden invloed op de massa uitgaan; doch beide èn Kunst èa Religie gelden voor den tijdgeest als neveninvloeden. De windstoot die den stroom van het leven voortstuwt en zijn richting bepaalt, komt thans almeer uit dea hoek van de materieele belangen, van den kant van het intellect, en van de zijde der technische natuurbeheersching. De helden der Religie vindt ge in dagen van het martelaarsschap; de hoogste glorie der Kunst op elk terrein ligt in de Dantes en Shakesperes, de Michael Angelos en Rubens; de helden van den modernen tijdgeest zijn de groote philosophen, de machtige natuurkundigen, de toovenaars met instrument en electriciteit.

Die ommekeer in den stand van zaken moat helder worden ingezien. Wie krachtig leven v/il en kracht op 't leven uitoefenen, moet beginnen met het stempel, dat 't leven van zijn tijd op het voorhoofd draagt, in zijn grondlijnen te verstaan. Die grondlijnen nu zijn thans niet de religieuse; eer mengt zich in het levens type van onzen tijd een bepaald anti-religieuse, trek. Een anti-religieuse trek, deels uit vijandschap tegen God, deels uit vijandschap tegen de „fijnen" opkomend, maar toch meer nog op het gelaat onzer eeuw geplooid door den toeleg, om aan allen terugkeer van de heerschappij der Religie den pas voor altoos af te snijden.

Kan men zich nu, hoe ernstig en bedroevend dit verschijnsel ook zij, de oorzaak er niet van verklaren.

Of springt het dan niet in het oog, hoe, bij vergelijking met vroeger eeuw, de mensch als mensck in macht en mogendheid, in kennen en kunnen, in beheerschiiig en onderwerping van de natuurmacht, van den dwerg die hij eertijds was, tot een reus is opgewassen, en dat niet metlangzamen groei, maar als met plotselingen stoot en schok.? Er is nu eenmaal de tegenstelling tusschen den mensck en de wereld die hem omgeeft; en is het dan te betwisten, dat die mensch tot in 't hart van de i8e eeuw nog schier als martelaar tegenover de natuur stond, zoo ge wat toen de natuur-beheersching was, vergelijkt met wat in de tweede helft der 19e, en nu reeds in onze 20e eeuw door den mensch is tot stand gebracht 1 Onze macht, onze heerschappij over de natuur en haar krachten is meer dan vertienvoudigd in nog geen halve eeuw. Overheerschte voorheen in den mensch tegenover de machten en krachten der natuur zeker gevoel van minderheid en zwakte, thans staat de mensch tegenover diezelfde natuur met den tooverstaf in de hand, en weet dat hij haar met dien tooverstaf bezweren kan. De vreeze van vroeger week; en een voor niets wijkend besef van kracht, in overmoed overslaande, is er voor in de plaats getreden. Triomf na triomf heeft de mensch op den weerstand der natuurkrachten behaald. Vroeger haar speelbal, voelt hij zich thans haar meester. Want nog is op verre na niet elke natuurmacht aan onze voeten onderworpen, maar de dusver gewonnen zegenpraal is zoo doortastend, zoo veel omvattend, 200 constant en steeds nog voortgaande geweest, dat in de dusver gewonnen overmacht tevens de profetie ligt van komende triomfen. De mensch voelt vooruit, dat zijn triomf straks een volkomene zal zijn.

Op alle gebied gaat dat door. Elk jaar dat komt, verrast ons telkens weer door de behaalde winsten en ontdekkingen. En de vrucht, de zegen hiervan doordringt heel het samenstel van het maatschappelijk leven. Man en vrouw, jong en oud, rijk en arm trekt er het profijt van. Ieder geniet er in. Een geheel ander besef dan voorheen is in alle rangen en standen doorgedrongen. En zelfs zij onder de Belijders, die dezen rusteloozen vooruitgang, om der gevolgen wil, met leede oogen aanzien, gebruiken evengoed als anderen de voordeden die deze nieuwe toestand aanbiedt, en gewild of onbedoeld, ondergaan ook zij er in hun innerlijk besef den overweldigenden invloed van.

Deze keer in den stand van zaken nu kan niet anders dan nadeelig op den stand der Religie inwerken. Ook al geven we Schleiermachers uitspraak niet toe, dat 't religieus besef een gevoel is van volstrekte afhankelijkheid; vast staat toch, dat het gevoel van afhankelijkheid van hooger macht in de religie steeds feitelijk een der machtigste factoren was. De afhankelijkheid van God Almachtig werd het doordringendst gevoeld in de overmacht der natuur in ons menschelijk bestaan. Epidemie, krankheid en dood, schipbreuk en watervloed, blikseminslag en aardbeving, tegenslaan van het gewas, vernieling door ongedierte, saamschrompeling door koude, verzenging door hitte, geweldigheid van afstanden, — het gaf al te zaam een besef van onmacht en verlegenheid; en zoo dikwijls de nood klom, openbaarde zich in allen kring een neiging, een behoefte, een drang om uitkomst bij hooger genade te zoeken. Het gebed van den kranke werd nooit inniger, dan zoo de arts bleek machteloos te staan. Epidemieën bevolkten aanstonds weer de huizen des gebeds. Bij schipbreuk zag msn den ruwsten Janmaat nederknielen. Bij aardbeving was aller eerste aanloop naar het kerkgebouw. Nood leerde telkens bidden. En in niets zoozeer als in het gevoel van bestendige minderheid tegenover de natuur, en in de mogelijkheid van nieuwdreigend gevaar, vond de Religie haar machtig steunpunt. Voeg daar nu bij de misstanden, die van deze overmacht der natuur in het menschelijk samenleven het gevolg waren, de gestadige oorlogen, de gedurig weerkeerende hongersnood, de roofzucbt en moordlust die «vrij spel had, de gevaren van brand, van oproer en muiterij, en de daaruit telkens opkomende angsten, en ge verstaat 't, hoe in een vroegere samenleving de kleine mensch in gestadige zorg verkeerde, van den dag op den dag leefde, en gedurig bekropen werd door een somber voorgevoel van wat de dag van morgen zou kunnen brengen. En dit alles nu onderhield in de algemeene volksopinie een besef van kleinheid eenerzijds, en anderzijds een drang om hulp en redding te zoeken bij Hem, die machtiger dan natuur en mensch beide, hulpe in den nood, redding in gevaar kon bieden. Vandaar 't algemeen religieus karakter dat eertijds het leven droeg, het stempel der Religie, met zijn dank-en biddagen, dat op heel het openbaar en bijzonder leven stond afgedrukt.

Nu versta men ons hier wel. De zuivere Religie bloeit op heiliger wortel dan die van nood en bezorgdheid. Ze komt op uit de inwerking van den Heiligen Geest. En thans zoowel als in de dagen onzer vaderen vindt de verborgen omgang met God voor wie Hem kennen, zijn oorsprong in een bijzondere inwerking die van God op de zielen zijner uitverkorenen is uitgegaan. Maar vergeten mag nooit dat de Religie tweeërlei sfeer heeft. Ze draagt persoonlijk bij echte vromen steeds een zeer particulier karakter, en is in zoover met de Kunst vergelijkbaar, dat beide. Religie en Kunst, in haar hooger, zuiverder uiting nooit anders voortkomen dan uit inspiratie, en ook die inspiratie werkte èn bij de Religie èn bij de Kunst nooit anders dan in beperkten kring. Maar dit is slechts de ééne sfeer; die waarin de Religie schittert met haar vollen, zuiveren glans. Daarnaast, of liever nog daaromheen, breidt zich een tweede, veel omvangrijker sfeer uit, die wel niet tot op de kern der ziel doordringt, maar niettemin onmisbaar en van hoog gewicht is. In dezen breeden kring der Religie gaat haar prikkel veel minder diep, is ze veel minder constant, en hangt ze veel meer in het uitwendige. Daze sfeer vormt ais't ware den Voorhof van den heiligen tempel. En juist omdat in dezen Voorhof de geestelijke aandoeningen en gewaarwordingen, de kern der heiligheid, en dus het schuldgevoel en zondebesef minder doordringend raken, uitwerking die de Religie heeft voor personen, voor gezinnen en voor de maatschappij. Tusschen deze twes , .'? «./in der Religie bestaat dientengevolge dit onderscheid, dat de eerste, die in ket Heiligdom zelf he& rscht, in alle eeuwen en onder alle omstandigheden haar eigen kracht en eigen karakter behoudt, terwijl omgekeerd in de sfeer van den Voorkof de stroom der Religie op-en neer gaat, klimt als de nood klimt, en daalt als de nood is weggenomen. Zij die leven in de eerste sfeer, in die van het Heiligdom, bidden altoos en aldoor, in die tweede sfeer van den Voorhof verstomt het gebed of verloopt in ijdel geklap, als 't alles voor den wind gaat, om eerst dan weer intenser, oprechter en kloeker te worden, als de nood weer aan den man komt.

Het gevolg hiervan zien we voor oogen. In de kleine kringen der vromen leed de Religie bijna geen schade. Ze is in het Heiligdom nu nog, wat ze altoos was; en hoe hoog ook de macht van den mensch over de natuur en de ordeningen des levens klom, het intieme, het geestelijk intieme mysterie der Religie blijft in dezen kleinen kring wat het steeds geweest is, een wandelen met God, een ingaan in zijn heilige gemeenschap, een leven in zijn verborgen omgang. Maar heel anders verliep 't in de sfeer van den Voorhof. Er is thans minder nood, daarom minder gebed. Er is minder onmacht bij klimmend krachtsgevoel, en daarom daalde de behoefte om hulp bij God te zoeken. Besef van eigen sterkte houdt af van het aanloopen van den Sterken God. Bij onverwachten, plotseling aangrijpenden nood keert het oude besef nog wel terug, maar het heeft de oude beteekenis niet meer, en verdwijnt even spoedig als het opkwam. Men voelt zich minder afhankelijk, en ken* daarom den drang niet meer als vroeger, om den Almachtige te eeren en aan te roepen.

En zeg nu niet, dat dit zinken van het afhankelijkheidsgevoel, dit dalen van het gevoel van behoefte aan bovennatuurlijke uitredding, de lieden der wereld moge aantasten, maar dat het Christus' Kerk niet deert, want ge vergist u, zoo ge waant, dat dit gevoel van kleinheid, onmacht, hulpeloosheid enaf hankelijkheid geen integreer end element in alle Religie zou zijn. Lees uw psalmen, lees de profeten, lees uw Evangelie, en telkens vindt ge den grondtoon weer: „'k Heb in nood aan God verbonden, in Hem mijn hoog Vertrek gevonden, 'k Vertrouw op Hem geheel en al, den Heer wiens werk ik roemen zal". Ondervraag den vroomste der vromen, en tot denlaatsten man toe zullen ze u belijden, hoe ze in hun eigen leven, door niets zoozeer als door dat gevoel van diepe afhankelijkheid naar hun God zijn gedrongen. Het kind, dat voor het eerst zijn knietjes leert buigen, kent nog geen andere religie, en kan geen andere Religie kennen, dan die uit dit gevoel van diepe af hankelijkheid opklimt. Ook hier is eerst het natuurlijke, en daarna het geestelijke. In het verborgene der ziel moge ook bij het kind een geestelijke inwerking van God zijn voorafgegaan, die reeds potentieel het zaad des echten geloofs indroeg, toch blijft in het bewustzijnsleven van het kind, ook in de kringen der geloovigen, de behoefte aan hulp en uitredding en zegen op den voorgrond staan. En zoo gaat het ook in de verdere jaren, soms tot in den mannélijken leeftijd, tot eindelijk hooger drang in de ziel opwaakt, en God zelf zijn heilige tegenwoordigheid ontsluiert en in gemeenschap des Heiligen Geestes met zijn kind treedt. En zelfs dan, als dat hooger standpunt bereikt is, en het geloof zijn vleugelen voelde uitwassen, om zich op te heffen naar den Hooge, blijft toch de nood des levens, de verlegenheid in aardsche zaken, de bezorgdheid voor de toekomst, of een opkomend gevaar, den vleugelslag van het geloof met nieuwe kracht bezielen. Nood ontdekt zonde. Ontdekkende zonde drijft naar genade uit. En zoo stuwt zelfs in het Heiligdom de nood des levens en het diep gevoel van afhankelijkheid weer telkens de ziel nader naar heur God. De sfeer uit den Voorhof blijft ook voor wie in de sfeer van het Heiligdom doordrong, nog steeds een eigen electriseerende kracht behouden. Ja, eerst op hem die in het Heiligdom verkeeren mag, oefent ook de nood, de kleinheid en de afhankelijkheid haar vollen invloed uit, Christus Kerk is niet een vergadering van enkel levend-geloovigen, Het Sacrament van den kinderkoop erkent ook het zaad der Kerk. En zoo zal tot den einde toe de Kerk van Christus een gemengd lichaam blijven, en ook in die Kerk het Voorhof onderscheiden blijven van het Heilige der Heiligen.

De overmacht, over de natuur gewonnen, en de geregelde gang die in ons menschelijk leven tot stand kwam, kon daarom ook op de Kerk van Christus niet zonder zeer grooten invloed blijven. Zelfs de toegebrachten zijn er door aangedaan, maar vooral op de jongeren, op 't opgroeiend geslachten op hen, die, al bereikten ze reeds den mannélijken leeftijd, nog van verre bleven staan, moet de geheele veranderde verhouding, waarin we ons thans tegenover de natuurmachten bevinden, een zeer" ingrijpende uitwerking hebben. Had ons tegenwoordig geslacht geleefd in de i6e eeuw, het zou religieus geheel anders staan dan thans. En ook omgekeerd, had het geslacht van toen onze macht over de krachten der natuur bezeten, hun religieus leven zou veel zwakker van toon zijn geweest, dan het nu in de historie voor ons treedt. De mensch blijft de mensch, In zichzelf blijft hij alle eeuwen door nagenoeg dezelfde, en wat 't verschil tusschen eeuwen eeuw teweeg brengt, zijn juist de zeer onderscheiden invloeden die op hem inwerken. En daarom, ge wordt onbillijk tegenover uw omgeving, zoo ge, wat nu u ergert, enkel aan boosheid en moedwil toeschrijft, en hetgeen vroeger den toon aangaf, uit enkel godsvrucht en vroomheid verklaart. Een zoo machtige factor in het leven als de onmacht tegenover de natuur, of de overmacht die we thans over haar wonnen, kon niet zonder invloed blijven op de wijze waarop het religieuse leven zich vertoont en voordoet. Wij, die in onze dagen nog muurvast aan het geloof der vaderen mogen vasthouden, worden onbillijk tegenover onze mingelukkige tijdgenooten, zoo we in hun gemis aan religie enkel boosheid zien, en we snijden ons den pas af om ten goede op hen in te werken, zoo we niet een ernstige poging wagen, om hun gemis aan religie te doorzien en te begrijpen. Op zichaelf is elke tegenstand tegen de Religie een boosheid der ziel, maar deze boosheid huist van nature in ieders hart, en huisde evenzoo in de ziel van vroegere geslachten; en de vraag is maar, of de invloeden die deze boosheid temperen of bevorderen, thans niet geheel anders werken dan toen.

En zoo nu de vraag gesteld, kan er geen verschil van meening over bestaan, of de triomfen door intellect en vaardigheid, door ons kennen en kunnen, op de machten der natuur en de machten van het samenleven behaald, moesten wel in de denkwijze, in de beschouwing van wereld en leven, en daardoor ook in den stand der Religie een algeheeie wijziging aanbrengen. Onze afhankelijkheid nam af, onze macht klom. Groote krachten der natuur, die eertijds overweldigden en neerploften, zijn thans aan ons onderworpen, en in onzen dienst gesteld. De mensch toovert er mèe. Allerlei nood, die voorheen neersloeg, is thans zoo goed als afgewend, en komt bijna niet meer voor. Tegen nood, die blijft voorkomen, is allerlei redmiddel ontdekt en vindt algemeen toepassing, onder geloovigen zoowel als onder ongeloovigen. Door de nevelen die vroeger het leven verduisterden, brak een heldere lichtstraal door. Wat het voorgeslacht niet wist, is ons openbaar geworden. Ons oog ziet door het microscoop wat zij niet zagen, onze arm reikt tienmaal zoover als demenschenarm in hun dagen. Afstanden zijn ingekrompen, de gescheidenheid van land ea land is op alle manier door machtige communicatie opgeheven. Schier geen dam, die weerstond, of hij is doorgebroken. We slaan wrjd de vleugelen naar alle hemelstreken uit, zooals vroeger nooit. En hoe wilt ge dan, dat wie geen hoogere genade kent, in dit vol besef van 's menschen toegenomen macht, zich nog voelen zal zooals het voorgeslacht zich voelde, en klein zal zijn onder een nood die er niet meer is, of zich gering en afhankelijk zal gevoelen door een onmacht, die wegviel. Gelijk de loop van zaken eenmaal was, kon 't niet anders, of dat gevoel van diepe afhankelijkheid, dat bij de massa nooit een dieperen wortel had dan van angst en bezorgdheid, moest wel verzwakt worden bij een geslacht, dat den nood overwon, en voelt, zelfs de toekomst in zoo veel opzichten te beheerschen.

Bedrieg u dan ook niet. Dit gevoel van afhankelijkheid, voor zoover hetgeen anderen grond had dan in het besef van onmacht en kleitiheid, leed ook in den kring der geloovigen zeer ernstig schade, en zoo ge in uzelven keert, zal bijna een ieder onzer; van zichzelven moeten getuigen, dat ook zijn innerlijk besef een alleszins merkbare wijziging onderging. Sla, om u hiervan te overtuigen, maar eens een intiem stuk uit de dagen onzer vaderen op, waarin een man uit dien tijd de gewaarwordingen zijner ziel in dit opzicht te boek stelde, en zoo ge dan met v/at in hem omging, de gewaarwordingen op dit punt in uw eigen zielsbestaan vergelijkt, zult ge maar al te dikwijls tot de erkentenis komen, dat in zijn hart iets benauwde, wat u vreemd is geworden, en, zoo ge de oorzaak van deze verandering opspoort, zult ge altoos weer tot dezelfde conclusie komen, dat het Hgt aan de geheel veranderde verhouding, waarin wij thans staan tegenover de natuur en de nooden des levens.

Alleen hieruit verklaart het zich dan ook, dat de inzinking van de energie van het godsdienstig leven een gansch algemeen versckijnsel is, dat zich in alle landen, onder alle volken, " en bij Christenen zoowel als Joden en Mohamedanen, zij het ook in ongelijke mate, voordoet.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 februari 1907

De Heraut | 4 Pagina's

Pro hege

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 februari 1907

De Heraut | 4 Pagina's