Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Genadeverbond en zelfonderzoek.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Genadeverbond en zelfonderzoek.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

XVI.

Juist de historische ontwikkeling van het nationale verbond met Israel heeft getoond, hoe „zwak en onprofijtelijk" dat verbond was. Zoodra de nieuwe bedeeling aanbreekt, wordt die nationale gestalte van het genadeverbond dan ook verbroken. Een ander en beter verbond treedt daarvoor in de plaats.

Zeker is die breuke niet plotseling geschiedt. Zoo als de kapel langzaam in de pop zich ontwikkelt, om op het juiste oogenblik de windselen te verscheuren, zoo is het ook hier gegaan. Er is een overgangsperiode, die loopt van Johannes den Dooper tot den Pinksterdag; volkomen is de breuke zelf eerst geworden bij de verwoesting van Jerusalem. Aanvankelijk bleven doop en besnijdenis, avondmaal en pascha naast elkaar bestaan; de dienst der ceremoniën wordt door Christus en de apostelen nog waargenomen in den tempel te Jerusalem; de prediking wordt aanvankelijk nog beperkt tot Israel, het oude bondsvolk. Maar na den Pinksterdag wordt steeds klaarder en duidelijker het groote mysterie geopenbaard, dat het verbond van Sinaï verouderd is; dat de wet der ceremoniën is te niet gedaan; dat de bediening der letter heeft opgehouden; dat een nieuwe bedeeling, de bedeeling des Geestes, is aangebroken.

Die nieuwe bedeeling nu bestaat niet daarin, dat in plaats van Israel, dat verworpen wordt, thans andere volkeren tot Gods volk worden aangenomen. Dan zou er alleen een verwisseling van volk hebben plaats gevonden, maar het karakter van het verbond hetzelfde zijn gebleven. Juist dat nu wordt door de apostelen zoo beslist mogelijk weersproken. Ze wijzen er telkens op, dat er een andere, een veel heerlijker bedeeling van het genadeverbond is gekomen. Een bedeeling, waarin het .genadeverbond niet opgaat in uiterlijke vormen en ceremoniën, in nationaal bestaan en volksvcrbond, maar waarin de genade en de waarheid door Jezus Chi'istus ons geschonken zijn; waarin noch besnijdenis noch voorhuid eenige kracht heeft, maar alleen een nieuw schepsel. De spanning, die bij Israel bestond tusschen de innerlijke realiteit van het genadeverbond en den uitwendigen vorm, ea die ten slotte zoo groot werd, dat van die innerlijke realiteit schier niets meer overbleef, hield thans op. Niet alsof vorm en inhoud, verschijning en wezen, uitwendige openbaring en innerlijke realiteit onder deze nieuwe bedeeling elkaar volkomen dekken en geheel saamvallen. Dat kan hier op aarde nooit, en zelfs in de eerste periode der Christelijke kerk is dat ideaal ook niet bereikt. Maar wel valt de scherpe tegenstelling, tusschen vorm en wezen, die bij Israel bestond, thans weg. De bediening des Nieuwen Testaments is niet meer een bediening der letter die doodt, maar des Geestes, die levend maak t. Daarom, zoo zegt de Apostel Paulus in II Cor, , overtreft de heerlijkheid dezer bediening zeer verre de heerlijkheid van het verbond dat aan Israel geschonken was.

In deze nieuwe bedeeling is nu juist dit het kenmerkende, dat de geboorte uit een bepaald volk geen de minste beteekenis meer heeft. De doop is niet meer, als de besnijdenis bij Israël een «a^/öwaa/teeken, dat het eene volk van het andere volk onderscheidt maar dient nu om Gods volk, om Atgeloovigen van alle andere volken en religiën af te zonderen. In Christus is noch Jood noch Griek noch Scyth noch Barbaar. Gaat heen, zegt Christus tot zijn discipelen, onderwijst alle volkeren, hen doopende. De middelmuur des afschcidsels tusschen de volkeren wordt afgebroken. Het is de vraag niet bij dit genadeverbond, of ge tot dit of dat volk behoort, maar of ge gelooft in Christus Jezus. Nergens hebben de apostelen in hun prediking gesproken van een bepaald verbond, dat God met de Grieken of Romeinen of met welk volk ook had opgericht, en op groi2d waarvan al de leden van dat volk moesten gedoopt worden. Als de kamerling van Candacé, de koningin van Moorenland, begeert gedoopt te worden, vraagt Philippus niet naar zijn volksafkomst, maar aegt hij alleen: „Indien gij van gans'her harte gelooft, zoo is het u geoorloofd, " Een eisch, die even beslist gehandhaafd wordt ook tegenover den Israëliet, die den doop begeerde. Niet omdat hij uit Israel geboren was, maar alleen wanneer hij geloofde in Christus, werd de doop hem geschonken.

De voorstanders der volkskerk, die bet zoo voorstellen, alsof God met een bepaald volk onder het Nieuwe Testament zijn genadeverbond gesloten heeft, gaan dus lijnrecht tegen de uitspraken van Christus en de apostelen in. Het groote mysterie van de Nieuw-Testanientische bedeeling, waarop Paulus telkens terugkomt, bestaat juist daarin, dat het nationale karakter van het genadeverbond is afgeschaft en vernietigd, niet alleen in dien zin, dat de scheidsmuren tusschen Israel en de heidensche volkeren thans zijn weggevallen, en het evangelie aan alle creaturen gepredikt moet worden, maar ook in dien zin, dat de nieuwe bedeeling van dit genadeverbond niet uitwendig ceremonieel is, maar bestaat in betooning van geest en van kracht.

Natuurlijk ontkennen we daarom niet, dat heel een volk door de prediking van het evangelie voor de Christelijke religie kan gewonnen worden, door den doop in de

Christelijke kerk kan worden ingeUifd, en als zoodanig de zegeningen van het genadeverbond ontvangen kan. Het volk bestaat uit gezinnen, en waar deze gezinnen geloovig zij"> ^^^ '" zekeren zin gezegd worden, (Jat heel het volk gelooft. Indien met het volksverbond" niet anders bedoeld ware dan dit, zouden we, de onjuistheid van den naam daargelaten, tegen de zaak geen bezwaar hebben. Zulk een volk Is dan in het genadeverbond opgenomen, niet als zoodanig, niet ais geheel, niet omdat het genadeverbond met dat volk als volk gesloten is, maar omdat de personen, of wil men, de gezinnen, vvaaruit dat volk bestaat, tot de Christelijke kerk behooren. Maar het Nieuw-Testamentische karakter van het genadeverbond blijft dan gehandhaafd. Want het genadeverbond gaat niet uit van het volk als geheel, om zoo eerst tot de enkele personen te komen, maar juist omgekeerd van de geloovigen, om zoo te komen tot het volk.

Maar de voorstanders der volkskerk bedoelen het geheel anders, gelijk hun voortdurende verwijzing naar Israel toont. Zij vatten het genadeverbond even uitwendignationaal op, als dit onder de bedeeiing der schaduwen het geval was. Volgens hen sluit God dit genadeverbond in de historie met een bepaald volk in zijn geheel, en staat dat volk nu voortaan als zoodanig in het genadeverbond met God. Alle leden van dat volk, ook al zijn er duizenden bij duizenden onder dat volk, die mei de Christelijke religie hebben gebroken, moeten toch op grond van dat verbond nog „als Christenen beschouwd worden." Alle kinderen uit dat volk geboren, moeten, omdat ze uit dat volk afkomstig zijn, gedoopt worden, al zijn hun ouders ongeloovig en al heeft de kerk geen den minsten waarborg, dat zulke kinderen bij het opwassen metterdaad discipelen van Christus zullen zijn. Wel is het de roeping der predikanten, evenals bij de profeten onder Israel, om op grond van het genadeverbond, dat afvallige en ontrouwe deel des volks weer terug te roepen tot den dienst van God. Maar van een scheiding in het volk zelf tusschen de geloovigen en ongeloovigen, tusschen wereld en kerk wil men niet weten. Kerk en volk, genadeverbond en volksverbond vallen bij hen saam, zelfs al is het grootste deel van het volk van God afgeweken.

Hoe onjuist deze opvatting is blijkt het duidelijkst, wanneer men ten slotte let op wat het Nieuwe Testament aangaande den doop der kinderen ons leert. Ook hier be roepen de voorstanders der volkskerk zich voortdurend op het verbond met Israel. Omdat bij Israel alle kinderen Tan het volk besneden moesten worden, meenen zij dat ook al de kinderen uit een gekerstende natie moeten gedoopt worden, afgezien van de vraag of de ouders persoonlijk tot de geloovigen behooren of niet.

Het Nieuwe Testament nu weet van zulk een doop van alle kinderen van een volk niets. Het keert juist omgekeerd terug tot de grondordinantie van het genadeverbond, die lang vóór Israel bestond, die reeds in de moederbelofte in het Paradijs lag uitgedrukt, en die bij de oprichting van het verbond met Abraham werd herhaald: de regel dat het genadeverbond geldt alleen voor de geloovigen en hun xaad. Die ordinantie behoorde niet tot het tijdelijke, uitwendige, ceremonieele karakter van den dienst der schaduwen onder Israël, maar is in het - genadeverbond zelf gegrond en treedt daarom ook in het Nieuwe Testament weer klaar en helder voor den dag Reeds terstond op den Pinksterdag verklaarde de apostel Petrus: u komt de belofte toe en uwen kinderen; en als de verzegeling dier belofte daarna in den doop geschonken wordt, doopen de apostelen de volwa.ssen geloovigen met heel hun huisgezin, evenals Abraham met heel zijn gezin besneden werd.

Reeds dit feit toont, dat aan een volksdoop niet gedacht is, maar nog duidelijker blijkt dit, als de Apostel in I Cor. 7 den grond aangeeft voor den kinderdoop, waar hij zegt, dat wanneer de ouders geloovig zijn, ook de kinderen heilig zijn. Noodig is het daarbij niet, dat beide ouders geloovig zijn; ook de kinderen uit gemengde huwelijken worden gerekend tot het zaad desvcrbonds te behooren. „Want de ongcloovige man is geheiligd door de vrouw, en de ongeloovige vrouw is geheiligd door den man; want anders waren onze kinderen onrein, maar nu ze zijn heilig." Dat is dus de eenige uitzondering, die de apostel toelaat, maar een uitzondering die den regel te meer bevestigt. Anders, zegt de apostel, waren onze kinderen onrein. Wanneer dus noch de vader noch de moeder geloovig is, zijn de kinderen niet heilig, zijn ze onrein en mogen ze dus ook niet gedoopt worden. In heel het Nieuwe Testament is dan ook niet één voorbeeld te vinden, dat de apostelen kinderen van ongcloovige ouders gedoopt hebben. De regel is overal: zij die geloofden werden gedoopt en hun gezin. En waar Gods Woord alleen te beslissen heeft en niet de gewoonte, noch de oudheid, noch de concilien, daar zondigt een ieder, die, om welke redenen ook, den kring van het genadeverbond hier wijder uitstrekt dan de apostelen van Christus hebben gedaan.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 februari 1907

De Heraut | 4 Pagina's

Genadeverbond en zelfonderzoek.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 februari 1907

De Heraut | 4 Pagina's