Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pro Hege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Hege.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

IX.

Zonder natuurlijke liefde 3 Tim. 3 : 3.

Opzettelijk trokken wij een scherpe onderscheidingslijn tusschen het „kleine kuddeke" en de „breede schare" die nog altoos bij de kerken te boek staat. Het feit ligt er nu eenmaal toe, dat de kring der persoonlijk ten leven verwekten altoos klein was, vergeleken bij den breeden kring van hen die nog slechts nominaal meededen, zonder bewust meê te leven. En daar er toch tusschen dien kleinen en dien grootcn kring nog altoos verband blijft bestaan, spraken we vaa de kleinere groep in het Heilige, en van de breedere groep in den Voorhof. Onder hen nu die in het Heilige verkeeren, bleef uiteraard de Religie in ongebroken kracht voortleven, maar onder hen die in den Voorhof omdolen, daalde het pail der Religie, met elk nieuw tiental jaren, steeds lager; en reeds voor velen is hetoogenblik van den afval aangebroken. Zij ontwaren zelve, dat het overgeleverd geloof geen vat meer op hen heeft; dat ze dus welbezien zelfs in den Voorhof niet meer thuis hoeren; en de één voor, de ander na, sluipen ze den Voorhof uit. Enkelen om bij een buddhistische kapel of op een spiritisti& che séance nieuwen prikkel voor hooger gevoelen te zoeken, maar verreweg de meesten, om het voortaan, tot aan hun sterven toe, zonder Religie te doen. En op dat gestadig dalen van den stroom der Religie in de breede bedding van het leven werd gewezen, niet om deze afgedoolden hard te vallen, maar veelesr om te doen uitkomen, hoe tijden en omstandigheden bij de groote menigte de ééne maal den prikkel van het religieus gevoe! scherpen, en een ander maal datzelfde religieus gevoel afstompen, zonder dat e? in den toestand van het onwedergeboren hart in den loop der eeuwen een noemenswaard verschil valt op te merken. Het is en blijft onder alle natie en in alle eeuw dezelfde mensch met kostelijke kiemen voor hooger aanleg, maar ook met de krachtige kiemen voor de bangste zonde en afdoHng in het vergiftigd hart. Tijden en omstandigheden nu waren vroeger vooshet instandhouden van zekere algemeene godsdienstigheid gunstig; maar diezelfde tijden en omstandigheden zijn thans voor den bloei van die «^.fz«£^«^ godsdienstigheid steeds ongunstiger geworden. Vandaar het zinken van de beteekenis der Religie in het publieke leven, van daar de steeds veldwinnende twijfel en onverschilligheid; en vandaar ten slotte de toenemende afval, niet onder de geloovigen, maar onder hen die meeliepen. Een inzinking die ge soms in eenzelfde familie gedurig voor oogen ziet, als ge de zeer ouden in de familiën nog kerkwaarts ziet gaan, het tweede geslacht nog zekeren eerbied voor de overgeleverde Religie ziet koesteren, maar de kleinkinderen ziet opgroeien geheel buiten alle Religie om.

Toch belet de hoogere aanleg van den mensch, dat daarom alle hoogere aspiratie, elk zoeken naar een gemeenschappelijk ideaal teloor ga. Die hoogere aspiratie, dat gemeenschappelijk ideaal vond de Christelijke maatschappij eertijds in den Christus, thans zoekt en vindt men dit in een hooger gespannen v/areldleven, dat men het moderne leven noemt. In dat moderne leven woelt en heerscht een gemeenschappelijke geest, die aan het leven éénheid van toon en eenheid van bedoelen geeft, en die gemeenschappelijke geest komt op in de groote wereldsteden, en trekt uit die wereldsteden land en volk binnen, om allengs geheele natiën te veroveren. Aldus gaat er van de wereldsteden een mode voor het leven, een levenstoon, een levensopvatting uit, die de verdoolde geesten toch weer in zekere eenheid saambindt. In die wereldsteden herleeft wat de Schrift met den naam van „Babyion" aanduidt, en het is dit moderne Babyion, dat thans als Koninginne onze moderne maatschappij steeds meer aan zich onderwerpt en bsheerscht in elke levensuiting. En ze doet dit zoo tyranniek, dat niemand, die op de hoogte van zijn tijd wil zijn, en wil meetellen, het ook maar waagt zich tegen haar levensordinantiën te verzetten. Slaafsch volgt de man der wereld haar mode, haar leventoon, haar usantie en haar levensopvatting na. Krachtig georganiseerd, verheft zich alzoo het koninkrijk der wereld tegenover het Koninkrijk van Christus. Men yoelt, dat water nog van kerkelij ken invloed 'n het leven over is, aan het streven van dat koninkrijk der wereld in den weg staat. Dat alles zijn banden uit het verleden, die den modernen geest beletten vrij en blij zijn vleugelen uit te slaan. Vandaar het allengs opkomend anti-dericalisme, dat er op bedacht is, om deze kerkelijke wvloede» van alle terrein terug te dringen, en niet kan rusten, zoolang niet elke invloed van het voormalige algemeen Christelijk leven gebroken en te niet is gedaan. Wetenschap, kunst, genotzucht, geldzucht, 't moet alles sa& mwerken, als instrument ten dienste van dien algemeenen wereldgeest, die steeds krachtiger heel het leven en heel de levens-existentie moderniseert, en van uit het moderne Babyion zijn door niets gestuite triomfen viert. Het is deze geest, die internationaal en cosmopolitisch alle meelevende natiën tot één geheel vereenigt. heel de beschaafde wereld onder zijn scepter verzamelt, en zoo de plaats inneemt, die voorheen door de heerschappij van den Christus werd ingenomen, en waarvan het Koninkrijk van Christus thans steeds meer wordt afgedrongen. Eens had het Koninkrijk van Christus zich een plaats in het hart der volken weten te veroveren. Ook toen woelden wel allerlei lagere passies, maar het Evangelie wist meester te blijven en in een hoogere aspiratie alle gedoopte volken saam te vatten. Maar thans heeft dit uit. Een geheel andere geest heeft het hart der volken ingenomen. Er is een geheel andere eenheid van geest die hen saambindt en beheerscht, opgekomen. In het middenpunt van het leven is niet meer de geest die van den Christus uitgaat, maar de moderne wereldgeest toongevend geworden. En het brandpunt van zijn macht vindt die moderne tijdgeest, die tegen alli Religie öf onverschillig óf vijandig overstaat, in het moderne Babyion van onze, wel onderscheiden, maar toch in harmonie saamwerkende wereldsteden.

Nu sloot eertijds de geest van Christus, toen deze in het groote werelddrama den toon aangaf, zich aan bij het natuurlijke leven, gelijk dit in den aard van onze menschelijke existentie gegeven is. De enkele mensch leefde in natuurlijke banden. In den band van het gezinsleven, in den band van het familieleven, in den band van het leven zijner woonplaats, in den band van zijn levensberoep, in den baad van het nationale leven. Krachtig kon hij zijn persoonlijkheid ontwikkelen, maar nooit anders dan in deze natuurlijke banden. Die banden kwamen tot uiting in wat men noemt „de natuurlijke liefde". Zeker, ook buiten die natuurlijke banden waren er banden van vriendschap en geestes-sympathie, maar „de natuurlijke liefde", was en bleef toch de ruggegraat van heel het maatschappelijk leven. Het was de liefde van ouders voor hun kinderen, van kinderen voor hun ouders, van zusters en broeders onderling, van leden van éénzelfde familie en geslacht voor elkander; de liefde voor zijn dorp en stad; de liefde voor zijn bedrijf of beroep; de liefde voor zijn gewest en vaderland, waarin de natuurlijke liefde zich uitte, die allen saambond, heel een volk met geestdrift vervullen kon, en richting en stuur aan het leven schonk.

En op heel het breed terrein waarop deze natuurlijke liefde werkte en saambond en bezielde, kon men het innerlijk besef niet onderdrukken, dat al deze banden, waarin mea zich met anderen vereenigd voelde, door Hooger hand ons waren aangelegd. Men koos zijn ouders niet, maar was uit zijn ouders geboren. Da zorge voor het leven en de opvoeding van zijn kroost was een door Hooger hand opgelegde levenstaak. Zijn vader en moeder te minnen en gehoorzaam te zijn, voelde men in de conscientie als een van God opgelegde verplichting. Zijn zusters en broeders vond men als door Hooger bestel met ons in eenzelfde gezin geplaatst, en de band van het bloed trok. Het „Gij hebt, o, Albestierend Koniïüg, de plaats bestemd voor ieders woning, den kring waarin hij werken zal, " leefde, vooral bij de weinige verplaatsing en verhuizing, in ieders hart. Vader en zoon arbeidden meestal in hetzelfde beroep, en de gtldeband was als in den familieband ingeweven. En als de vrede verstoord en het vaderland bedreigd werd, werkte de vaderlandsliefde als een electrische vonk, die heel het volk in gloed zette. Zoo lag heel de menschelijke existentie in banden van natuurlijke liefde saamgevat, en heel het samenweefsel van deze banden deed zich voor als een uitvloeisel van Hooger ordening. De natuurlijke liefde voelde men als ingeschapen, als door God in ons gewerkt, en als vanzelf tot aanbidding opheffend.

Aan deze banden nu had de Christelijke religie nooit getornd. Zeker, ze had steeds de eenheid van ons raenschelijk geslacht tegenover bekrompen patriottisme doen zegevieren. Barmhartigheid en ontferming had ze steeds ook tot den vreemdeling uitgebreid. En nimmer had ze vergeten, dat er gevallen kunnen zijn, waarin wie vader of moeder liefheeft boven den Christus, zijns onwaardig zou zijn. Maar iti dit alles lag nooit anders dan een noodzakelijk correctief van alle misbruik, dat zelfzuchtige of zondige opvatting ook van de natuurlijke liefde maken mocht. Maar, onder dit voorbehoud, had de Christelijke Re'-ig*; . 2«ch steeds aangesloten aan het gezinsleven, aangesloten aan het familieleven, aangesloten aan het plaatselijk, gewestelijk en nationaal saamleven, en was heiligend doorgedrongen tot in elk beroep. Ze ontwrichtte het natuurlijke leven niet, ze zette dit niet ter zijde, ze beschouwde dit niet als onverschillig, maar doordrong het met haar geest, voerde het terug op haar oorspronkelijke zuiverheid, en bood zich aan, om het aan te vullen.

’s Menschen leven schoof over de grens van het graf. Het kon en mocht niet worden opgevat als uitgeput in deze korte existentie. Voor enkelen kon een tijdperk van zestig, zeventig jaren nog een existentie heeten. Maar hoe dan met die tienduizenden en millioenen, die jong wegstierven, of nauwelijks den mannelijken leeftijd haalden. Het menschenhart riep om een eeuwig aanzijn. Het leven kon met zijn korten duur, met zijn volle maat van menschelijke ellende, met zijn overloopende maat van ongerechtigheid, het leven niet zijn. Zoo stond onze menschelijke existentie voor aller geest als wel hier begonnen, maar als nimmer hier voleind. Veeleer als hebbende hier slechts zijaaanvang en wording, om eerst straks in een eeuwig aanzijn tot zijn volle, eindelooze ontplooiing te geraken. Men rekende met het sterven, men rekende met de ontzaglijke macht van den dood. En de vraag wat het daarna zijn zou, woog op aller hart en plaatste elks innerlijk leven voor den Rechter van levenden en dooden. Heel onze aardsche existentie verloor zich inhet kleine, ja, bijna in het niet, vergeleken bij die eindelooze eeuwigheid die in het stc.Viin. haar poorte voor ons ontsloot. En dit allesbeheerschende moment van het memento mori sloot vanzelf aan de verschijning voor den Almachtige aan, en deed zoo ons bevlekt en zondig aanzijn terugtreden voor zijn Heiligheid. Vandaar vraagstukken en problemen, waarvoor dit aardsche leven geen zweem zelfs van oplossing bood. En op dit punt nu bood de Christelijke Religie zich aan, om met een schat van Goddelijk licht en Goddelijke ontferming deze leemte in onze existentie «a«feï'K//^«. Verwachtingen die anders in vagen vorm zweefden, namen hierdoor vaste gestalten aan. Door de donkere schaduwe des doods baande het ons een weg. Het tijdelijke werd met vaste hand aan het eeuwige aangesloten. Ons aanzijn verruimde, verbreedde zich. En zelfs staande voor de poort der eeuwigheid, behield het hart van den mensch zijn gevoel van rust. Het leven hier en het leven hiernamaals werd in heilige eenheid saamgevat. Eén geest kon beide doordringen. En de geest die ons menschelijk leven hier nu reeds, en straks het bij het ingaan in de eeuwigheid bezielen zou, was de geest van Christus, die aan de rechterhand des Vaders gezeten, met alle macht over levenden en dooden bekleed was. Eenheid alzoo! Saamvatting van heel onze existentie in één heilige harmonie, die uit Christus als aller Koning ons tegenschitterde, en die vanzelf haar aanknoopingspunt vond in „die natuurlijke liefde, " die door God, als aller Schepper, in ons hart en in onze menschelijke verhoudingen gelegd was. Zoo heiligde de Religie het leven, en het leven leidde tot de Religie op.

Maar natuurlijk, voor den modernen tijdgeest kon dit geen stand houden. Ook die geest der wereld bedoelde wel het leven in vaste banden saam te vatten. Zonder vaste banden toch is er eenheid noch kracht noch heerschappij denkbaar; maar de natuurlijke liefde kon hierbij haar eere niet behouden. Die moderne tijdgeest gaat veeleer uit van de onderstelling van het ï/rj^i? individu, vande^^lijkheid der individuen, van de mechanische saambinding der individuen, ingevolge eigen keuze en wil. Deze geest der wereld kan zijn uitgangspunt niet nemen in iets wat buiten onze wereld ligt. In die wereld zelve zoekt en vindt hij het geheim zijner kracht. In die wereld is de mensch natuurlijk het beheerschende element, en alzoo moet 's menschen keuze en wil deze moderne wereld organiseeren. Die vrije keuze en vrije wil des menschen is rechtstreeksche eisch, zoodra ge het individu neemt als uitgangspunt. Elke band van. geboorte, gezin, familie, woonplaats, of wat dies meer zij, zou, dieper opgevat, toch weer aangelegd zijn door Hooger macht, en zoo het individu onvrij maken, en het individu bepalen niet uit zichzelf, maar door een macht van buiten. En immers elke erkenning van een ö«jé< r/alende macht, die buiten, achter of boven ons zou gelegen zijn, zou de beslissing over ons en over ons levenslot niet in onze hand laten, maar in Hooger hand stellen, en zoo toeh weer tot de huldiging van de Religie leiden. En juist dit mag niet. Dit zou zijn een terugvallen in de dwaling van het voorgeslacht. Dit zou toch weer ons afhankelijk stellen van allerlei invloeden, die uit een Hoogere wereld op ons inwerkten. En dit staat nu eenmaal vast, ons leven moet uit de wereld worden verklaard en moet in de wereld opgaan. Het moet en zal blijven een leven uit en voor het Koninkrijk der wereld. Invloeden mogen daarbij ep ons werken, en desnoods ons geheel beheerschen, mits het invloeden zijn en blijven die van de natuur of van mensch op mensch uitgaan. Maar altoos moet het uit de wereld en den mensch opkomen, en bij dien alleenheerschenden mensch uit zijn keuze en wil. Niet elk onzer, niet elk mensch kan heer en meester over zichzelf blijven. De invloed van mensch op mensch wordt toegegeven. Alleen maar, ook die invloed van mensch op mensch moet en mag niet voortkomen uit noodzakelijkheid van Hooger bestel, maar moet zijn oorsprong vinden in een menschelijke vinding, in een menschelijke verzinning, in een menschelijke wilskeuze, in een menschelijke daad. Zoo ver ge wilt moogt ge in de historie teruggaan; maar hoe ver ge ook de werking van mensch op mensch naspeurt, de stoot, de aandrift, die eens uitging en thans in u nawerkt, moet altoos van het individu zijn uitgegaan en u als individu bereiken en aantasten. Er is een afzonderlijke, zeer ingewikkelde zielkunde ook van de menigte, en lang nog zijn de geheimenissen niet ontsluierd, die deze zielkunde der menigte voor ons verbergt. Maar dit staat vast, dat er nooit anders dan met individuen valt te rekenen, en voorts met de toevallige banden die het ééne individu het andere individu heeft aangelegd.

Zoo wordt voor het organisch levensverband der geslachten het mechanische levensverband der individuen in de plaats geschoven, en is in beginsel de natuurlijke liefde verzaakt. Al zwakker wordt de band van het huwelijk en de band die de ouders aan hun kroost verbindt. Dat uit de geboorte een verplichting tot eerebieding aan zijn ouders voor het kind zou voortvloeien, wordt niet langer toegegeven. Dat ouders het zingenot, dat tot de geboorte leidde, betalen door het onderhoud en de opvoeding van hun kroost, acht men normaal; maar voor het kind komt hieruit geen enkele verplichting op. De natuurlijke liefde tusschen ouders en kinderen wordt hierdoor principieel aangetast. Het gezinsleven verliest hierdoor zijn aard en karakter. Het kan desnoods op zij gezet. Waar het nog stand houdt, - is dit vrucht van den wil der gehuwden of saamlevenden, maar hooger ordinantie of diepere basis van het leven is het niet meer. Zusters en broeders kunnen elkaar liefhebben, maar ze kunnen het ook laten. De band die hen saambindt, is geheel toevallig, kwam zonder en buiten hun wil op, en is vrucht van anderer doen, waarvoor niet zij verantwoordelijk zijn. En wordt op die wijs de vastigheid van het gezinsleven, en daarmee de grondslag van heel het maatschappelijk saamleven ontwricht, veel losser spel nog drijft men met de saamhoorigheid van de inwoners van eenzelfde plaats of de landgenooten van eenzelfde vaderland. De indeeling in natiën en volken geeft valsche onderscheidingen, uit een dolend verleden tot ons gekomen, en aller ideaal moet zijn welhaast de ééne wereldrepubliek uit te roepen, die een algemeen maatschappelijk karakter zal dragen, en heel ons menschelijk geslacht zal omvatten. Anarchisten en Socialisten, die zichzelf als echte sans patrie's aandienen, gaan hierin zeker het verst, maar toch werken ze in hun plan geen andere denkbeelden uit, dan die als grondgedachte in allerlei kring door den modernen wereldgeest worden ingeprent. De wereldstad het ideaal. Cosmopolitisch alle verkeer en handel. Internationaal alle levensideaal. En de ééne geest der wereld door alle nationale scheidsmuren heen brekend, om ze straks omver te werpen. Is niet de ééne wereldtaal reeds in de maak.'

Zoo worden de oude banden steeds losser gemaakt en in beteekenis verkleind, en daartegenover vertoonen zich allerwegen aanzetsels voor een heel andere, niet door God verordende, niet in onze natuur ingeschapen, maar uit menschelijke keuze en wilsdaad opkomende saamverbinding der menschen. Voor de organische saambinding, die God in het leven zelf inschiep, een uitwendige, werktuigelijke saambinding, die opkomt uit aller onderwerping aan den modernen wereldgeest. Een saambinding, niet in het bloed, niet door den schat, dien ons de historie overleverde, niet door plaatselijk saamwonen, maar een saambinding door het geforceerd gelijke denken, door het volgen van gelijke gewoonten en levensmanieren, door het dwepen met gelijke idealtn, door h«t zich verslaven a& n eenzelfde mode, door het ingaan in eenzelfden levenstoon, door het ijveren voor gelijke nieuwigheden, door het zich bezielen laten door eenzelfden levensgeest, bovenal door het gelijkelijk breken met wat in de Christelijke Religie eens allen heilig was. — En nu stuit dit pogen wel af op de natuurlijke ordening der dingen. Het organisch verband, door God gelegd, is niet weg te cijferen, maar houdt stand, en daardoor mist het moderne wereldleven zijn natuurlijke basis. Zie het maar aan de onzinnige poging, om het principieel verschil tusschen man en vrouw op te heffen, een poging waarin zich zeer zeker de vroegere onderschatting van de vrouw wreekt, maar die, in loochening van het eigen wezen der vrouw verloopend, zich tot een belaching maakt van den onvoorwaardelijken eisch der natuur. Doch al wordt de moderne tijdgeest keer op keer door de natuur der dingen gewraakt, hij geeft het daarom niet op, hij tast tenslotte die natuur zelve aan, en leidt daardoor tot de droeve uitkomst, dat in den modernen wereldmensch het geestelijk willen en bedoelen almeer de overeenstemming met den natuurlijken grond van ons aanzijn verliest.

De taaiheid, waarmee tegenover dezen modernen tijdgeest, (wc spreken nu niet van onder de geloovigen) maar onder de groote menigte de Christelijke traditie zich nog altoos handhaaft, is dan ook vooral daaruit te verklaren, dat de Christelijke religie met de natuurlijke gesteldheid van het leven saam valt, en dat de moderne tijdgeest er tegen in gaat; dat de Christelijke Religie zich aan die natuurlijke ordening aansluit, en dat de moderne tijdgeest er mee breekt. Toch wint die moderne geest nog altoos zienderoogen terrein. In eene onzondigs, conform haar ingeschapene ordening levende maatschappij zou dit niet denkbaar wezen. Maar alle zonde is losmaking van de door God gelegde banden. Altoos weer de emancipatiekreet uit den tweeden Psalm : „Laat ons hun banden van ons werpen". En het is aan die zondige zijde van onze gevallen natuur dat het moderne leven zich aansluit. Niet zonder inmenging van een hooger bedoelen, dat eenmaal zijn van God gewilde vrucht zal dragen. Maar het lokaas voor de schare ligt niet alleen in het aantrekkelijke, maar ook in het zondige van den tijdgeest. Er schuilt in den gevallen mensch nu eenmaal van meetaf óók vijandschap tegen God, en het is in dien trek van het menschelijk hart, dat de wereldgeest aan alle oorden der wereld in duizend harten zijn ongezochten en machtigen bondgenoot vindt. En zoo blijft het Baby Ion tegenover Jerusalem. Beide natuurlijk typisch genomen. De Koninginne der wereld tegenover den van God over zijn Sion gezalfden Koning!

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 maart 1907

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Hege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 maart 1907

De Heraut | 4 Pagina's