Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pro Hege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Hege.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

XI.

De stem der citerspelers, en der zangers en der fluiters en der bazuiners zal niet meer in u gehoord worden en geen kunstenaar van eenige kunst zal meer in u gevonden worden. Openb. 18:32

De alle leven beheerscheade invloed, die vaa de tegenwoordige ^Wereldstad naar wat buiten haar poorte ligt, uitgaat, teekent het boek der Openbaringen in deze kort-saamgevatte uitdrukking: „Door uwe tooveiij zijn alle volken verleid geweest". Het is een metterdaad betooverende macht, waarvan niemand zich de werking ten volle verklaren kan. Die macht is veel dieper ingrijpend in het leven, dan de macht die Babyion, Tyrus of het keizerlijk Rome oudtijds ooit geoefend hebben. Het is een macht die niet alleen aan zich onderwerpt en heerscht, maar die tegelijk het leven omzet in haar geest, den mensch vervormt Baar een eigen model, en daardoor haar stempel, in plaats van het stempel van natuur en historie, op onze menschelijke ontwikkeling poogt te drukken. Haar apostelen roepen het uit, dat ze voor het Christelijk ideaal het ideaal der Humaniteit hebben verkoren. Het is de Mensch die op den voorgrond wordt geschoven, de mensch met zijn overmacht over de natuur, de mensch met zijn schier overal-tegenwoordigheid, de mensch met zijn aldoordringende kennis. En die machtig geworden, hooggeklommen mensch schiep zich den zetel zijner glorie in de Wereldstad, maakte de banden der natuur los, om er de nieuwe eenheid van fatsoen, mode, „high life", of hoe men het nieuwgeboren type wil aanduiden, voor ia de plaats te stellen, ea dat nieuwe menschtype heeft zijn eigen too^^erformules, zijn eigen dwecp-objecten, zijn eigen taal en woordkunst, ten deele zelfs zijn eigen idealen, en onder die idealea staat niet het als Jezus, maar het als Cresusworden bovenaan. De Fortuin is de isi stilte aangebeden godin. En al maakt, als nieuw verschijnsel, het georganiseerd proletariaat zich tegen den afgod genaamd het Kapitaal, kind van de godin Fortuin, op, toch wordt ook dat proletariaat in zijn binnenste ingewand door niets anders dan door den dorst naar 't goud gedreven. En altoos weer is het de Mensch die omhoog gaat, de Mensch die zich in zijn vorstelijke hoogheid aandient, de Mensch, tredende op de natuur, heel de wereld omspannend, en in kennis schier alwetend, die in de wereldstad als in den zetel zijner heerschappij troont. Ook hier een menschkoning, gelijk de {Christenheid in haar Christus aanbidt, maar voor 't Jerusalem dat boven is, een Babyion op aarde; voor het gekroond zijn door God Almachtig, de zelf-kroning; en in plaats van de macht van den heiligen Geest, de machtvan het goud en geld, die alles aan zich onderwerpt. Niet de mensch-koning aan Gods rechterhand, door wien en in wien God groot is, maar de mensch-koning die zichzelf genoegzaam, met de Fortuin speelt, en eiken band tusschen zich en den Schepper van Hemelen Aarde heeft doorgesneden. Zoo is de tegenstelling tegen het Koningschap van Christus een volstrekte geworden. Niet het Koningschap is losgelaten, maar Christus is onttroond, en als echte Jacobijn heeft de moderne mensch zichzelven ten troon verheven, en zichzelven de kroon op het hoofd gedrukt. En dit proces is doorloopenniet met wilkeur, maar met den drang eener innerlijke noodzakelijkheid. De mensch kan niet zonder koning, en toen eenmaal voor de glorie van Jezus Koningschap het oog toeging, kon er, ingevolge het wezen der zonde, in verband met den aanleg van onze menschelijke natuur, geen ander resultaat uitkomen, dan dat de mensch zelf, met behulp van louter wereldsche factoren, zichzelven als koning over de natuur, als koning over de wereld, als koning over heel ons menschelijk leven uitriep.

Toch vergist, zich, wie waant, dat hiermee alle hoogere, ideale trek uit het menschelijk leven verdween. Onze schepping naar Gods beeld brengt te weeg, dat dit nooit kan. Wel bij de lagerstaande menigte uit dien kring, die geheel in lagere motieven opgaat, maar niet bij het hooger deel; en de gesteldheid van ons menschelijk geslacht is nu eenmaal zoo door God aangelegd, dat er behalve een stengel en het kaf aan dien stengel, ook altoos een bloemknop aan den top uitschiet. Er was altoos en er zal altoos blijven een aristocratie des geestes, een hoogcr aangelegde kring, die fijnere behoeften kent, en niet rusten kan, eer ook die fijnere behoeften haar bevrediging vonden. Hierbij is nu niet gedoeld op de mystieke zuiging die ook door het moderne leven gaat. Die mystieke zuiging komt op uit onvoldaanheid met wat voor oogen is. Ze is feitelijk een breken met het moderne levensbeginsel. Een terugkeer naar de aansluiting aan het eeuwige en oneindige. En of zich die mystieke zuiging in Spiritisme, in Theosofie of in Buddhistische neiging openbaart, ze is altoos uiting van een niet bevredigd zijn door den schat van dit aardsche leven. Een tasten naar hooger, een zich vermeien in wat boven en buiten ons wereldsch leven ligt. Dit blijft daarom exceptie. Een kleine mystieke oase temidden van de dorre rationalistische en materialistische woestenij. Ze geeft nooit den toon aan. Ze schuilt. Ze beheerscht het leven niet.

Wat daarentegen wel den toon aangeeft en instrument van heerschappij voor den nieuwen mensch-koning is, dat vindt ge in de Kunst, en het is door kunst dat het moderne leven zijn dorst naar het ideale poogt te bevredigen. Vreemd is dit niet. Veeleer spreekt het schier vanzelf, dat waar de Rtligie schuil gaat, de Kunst zich aandient om haar hooge plaats in te nemen. Religie en Kunst zijn na verwant, en het schoonst bloeien beiden, waar ze saam bloeien in onderlinge harmonie. Maar wordt de Religie weggenomen, dan maakt de Kunst zich aanstonds van het gcheele terrein meester, wast door hypertrophie als een wonderboom op, en ïuigt naar zich toe al de krachten en sappen, die aan de Religie toebehooren. Immers de Kunst heeft dit met de Religie gemeen, dat ze leeft van inspiratie. Al wat we •vermogen door de kracht van onze hand in het practische, of door de kracht vaa ons denken in het ratioKeele, ligt beklemd in het eindige, en alleen de kunst bezit evenals de Religie den vleugelslag, waardooi ze zich boven het eindige verheft. De Religie vindt in ons hart haar oorsprong door een hoogere aandoening, die ons innerlijk leven aangrijpt. Het geloof lacht om dan band van het zinnelijke en eindige, en grijpt, door alle nevelen heen, onmiddellijk het oneindige aan. En juist ditzelfde doet sUe hoogere Kunst. Ze bloeit in haar hooge sferen niet, of er moet tweeërlei wezen: Een aangegrepen sija van Boven, en een zelf aangrijpen langs onmiddellij ken weg van wat boven het gewone leven uitgaat. Gelijk de Religie, door het geloof, op haar terrein zekerheid geeft en bezit, zoo vindt ook de Kunst haar kracht in dit besef van gewisheid. Ze aarzelt niet, ze twijfelt niet. Ze wordt aangedaan door hooger, ze grijpt het hoogere, en toont het of zingt het uit en speelt het uit, en zweeft als koninklijke macht over het leven. Vandaar dat alle Kunst uit de sferen der Religie is opgekomea, en eerst van uit die heilige sfeer de wereld is ingegaan. Eerst de tempel, en daarna het monument en het paleis. Eerst de psalm en de hymne en toen eerst het volkslied, en het heldendicht. Het is alzoo niet iets vreemds, maar veeleer iets geheel natuurlijks en noodwendigs, dat in een maatschappij, die de Religie loslaat en haar den rug toekeert, de Kunst haar plaats gaat innemen.

Nu is er dienende en heerschende Kunst. Men kan kunst aangrijpen als genotmiddel, in stee van als middel tot hooger verheffing. Reeds bij het bespreken van het moderne type van Babyion, wezen we op het toegeven aan zinnelijke aandrift, om te zwelgen in wat een lagere kunst ter prikkeling aan den zinnelij ken hartstocht aanbood. Hierin was aanvankelijk niets dan een grijpen naar den prikkel, die in de kunst voorhanden was. Men zocht afleiding, men zocht ontspanning, men zocht verstrooiing, en nam de muziek gelijk ze was, het tooncel gelijk het zich aanbood, het lied gelijk het gezongen werd, de roman, gelijk hij in eere en deugd een tafereel uit het leven ontplooide. Maar, gelijk vanzelf spreekt, die gewone spijs kon den alras overprikkelden smaak niet voldoen. Er was nog te veel hoogs, nog te weinig zinnelijks in. En toen begon die verlaging van de Kunst, die haar tot dienaresse van den hartstocht maakte. Ze moest niet maar streelen en stalen, maar prikkelen en overspannen. Ze moest gelijken dienst gaan bewijzen als de alcohol: overprikkelen, en had ze eenmaal oz/^r-prikkeld, dan moest ze nóg pikanter worden, om aan de sterker passie te voldoen. En zoo kwam men tot die gemeenheid op het tooneel, tot die heerschappij van het naakte en zinnelijke in de schilderkunst, tot die cynische verlaging van de beeldhouwkunst, tot dien hyper-erotischen toon in het lied, tot dat vuile realisme in den roman, tot die overprikkelde wulpschheid in den dans, tot die alle zinnen door elkaar werpende excessen in de muziek, kortom, tot die bestialiteit in de Kunfst die al wat ooit in Heidensche landen ten deze gezondigd was, nog verre te boven ging. De wezenli'^-ï miester in den tempel der Kunst dekte zich het aangezicht van schaamte, en de Kuast ruilde haar Goddelijk wezen voor een demonische nabootsing uit. En het geld zwaaide over haar den scepter. Verlaagde, demonische Kunst verwierf het hoogste hoereloon; en zette, hierdoor aangemoedigd, haar kring steeds verder uit. Een fatsoenlijk tooneel betaalt niet. Een ordentelijke roman wordt niet te ruim verkocht. Cynische kunst daarentegen brengt schatten op.

Dit sta duidelijk op den voorgrond, opdat de alzgdige uitbreiding van het kunstterrein, in zijn breede afmetingen, niet als bewijs voor idealer zin worde opgevat. Het wordt wel beweerd. Men hoort dit wel zoo zeggen. Maar er is niets van aan. Het tegendeel is waar. Verlaagde Kunst verlaagt den mensch, in stee van hem op te heffen. Men zij op zijne hoede. Het heet dan, dat onze tijd zooveel hooger staat, omdat wij, veel beter dan een vroeger geslacht, de Kunst weten te waardeeren, en de Kunst zich onder ons tot een machtigen factor van volksontwikkeling verhief. Democratisch wil men de Kunst dan zelfs tot de laagste volksklasse brengen. En dit alles heeft een schoonen schijn, maar het hoog beweren wordt door de uitkomst gelogenstraft. Bij al zulke de zinnelijkheid prikkelende kunst, is het niet het hooge in ons, maar het lage, het dierlijke in den mensch, dat vermaak, zingenot, passioneele bevrediging en cynisch genieten zoekt, en om een hooger doel der Kunst niet denkt. Een realistische roman wordt verslonden niet om de katakter-teekening, niet om het stijlschoon, maar om de gemcenheden die er in voorkomer. De bladzijden zonder gemeenheden wordt.: ' doorgevlogen, de bladzijden met de gemeenheden worden gelezen en herlezen. Om den hartstocht, niet om de Kunst is het te doen. Niet om de hoogte van het Heilige, maar om de diepte van satan, waarin men u gluren laat. En de schuld hierbij is zeer zeker aan het op hartstocht beluste publiek, maar stellig niet minder bij den kunstenaar die zulke producten, uit eigen hartstocht ter prikkeling van anderer hartstocht, durft uitstallen voor het publiek, of liever nog binnenloodst in de binnenkamer. In zooverre is de Kunst alzoo geen bewijs voor hooger zin en idealer bedoelen, maar integendeel een teeken te meer van onzen zedelij ken achteruitgang en van onze daling in menschelijke waardij.

En toch, — en het is hierop dat we doelden — niet hierin gaat de Kunst op. Integendeel. Er is ook een kleine kunstkring, waarin welwezenlijk hooger bedoelen voorzit. Een kring, waarin men dweept met : wat aan heerlijke, echte Kunst uit vroeger eeuwen tot ons is overgekomen; met wat de kunst schiep toen het Heilige nog den kunstenaar aandreef, en het Schriftuurlijk tafercel, heel de heilige cyclus van den Christus en van de Moedermaagd, van de apostelen en de martelaren, en evenzoo de bezieling van heldenmoed en riddereer, de zangers en beeldhouwers inspireerde. En al is die kring betrekkelijk klein, toch oefent hij door het hooge standpunt, dat hij inneemt, ongemeenen invloed ten goede. Met de lage sfeer van de zichzelve en daardoor het publiek verlagende Kunst, wil men in dien uitverkoren kring niets van doen hebben. Vindt men onze eeuw arm aan producten van de hoogere Kunst, waarop men doelt, dan trekt men zich op historisch terrein terug, om aan de producten vaa het verleden zichzelf op te bouwen en hooger inspiratie te ontleenen. Doch ook de eigen productie ontbreekt niet. En bouwkunst, én beeldhouwkunst, én schilderkunst én toonkunst verwonderden ook in onze dagen de wereld door haar prachtige, verheven scheppingen. Anders dan het voorgeslacht ze schiep, toch veelszins in den stijl van het voorgeslacht, zich aan het voorgeslacht aansluitend, de lijn van het voorgeslacht voorttrekkend. Hiervoor mogen wij van ons Christelijk standpunt de oogen niet sluiten. Iets waartegen te eer moet gewaarschuwd, omdat van oudsher van vrome zijde, en allerminst geheel ten onrechte, steeds zeker protest tegen de aanmatiging der Kunst is uitgegaan. Critiek blijft natuurlijk onmisbaar. Maar waar ook, op het gebied van het menschelijk leven, een hooger aandrift, een nobeler streven zich openbaart, blijft dit aanspraak hebben op onze waardeering. En zoo terecht als we de verlaagde kunst verfoeien, even beslist voegt het ons de hooge ontwikkeling, die in de liefde voor edeler, hooger Kunst zich uitspreekt, te waardeeren. Ons voegt liefde voor ons menschelijk geslacht ook bij zijn verste afdoling. En al weten we, en al belijden we volstandig, dat alleen de terugkeer van den verloren zoon tot zijn Vader die in de hemelen is, redding, afdoende redding kan aanbrengen, toch blijft hooger roeping ons gebieden, dat we ons verblijden en verheugen zullen over elke openbaring van idealer zin, die we mogen waarnemen. Ook deze verschijnselen toch vertoonen zich onder hooger beschikking, en ze zijn een balsem door hooger hand gegoten in de geestelijke wonde van het thans levend geslacht. Gewisselijk moet ons oog daarbij helder open blijven voor de eenzijdigheid, die in dezen kunstkring heerscht, voor de blindheid, waarmee de heroën van dezen kring vaak voor het Heilige zijn geslagen, en voor de aan afgoderij grenzende vereering van de Kunst, die bij vele dezer mannen schering en inslag is geworden. Maar ook na aftrek van al wat in deze beweging schadelijk werkt en zonder verbloeming moet veroordeeld worden, blijft toch het feit, dat de lieden van dezen kring niet veor den Mammon knielen en niet aan den geprikkelden hartstocht hun ziel verkoopen; maar dat ze ijveren, dat ze bezield zijn, en dat hun nooit verslapte inspanning een hooger heilgoed, een verheven ideaal, een inspiratie van boven geldt.

Doch na dit zonder achterhouding erkend te hebben, blijft het dan toch plicht, ook dit verschijnsel in het kader van zijn tijd te bezien; en dan, helaas, kan een min gunstig oordeel niet uitblijven. Kunst is aan Religie verwant, omdat beiden leven van hooger inspiratie. Maar al komt die inspiratie ook voor de kunst altoos van Boven, en al kan ze uit geen andere bron den kunstenaar toevloeien, hieruit volgt nog allerminst, dat de kunst dit ook zelve erkent en inziet. Eer het tegendeel is waar. Spreek welken kunstenaar gs wilt, en niet dan bij hoofe uitzondering zult ge den kunstenaar vanden, die om zijn inspiratie bidt, en ook voor zijn inspiratie dankt, en veel minder nog een kunstenaar, die na volbrachte uiting van zijn gemoed en na welgelukte objectiveering van zijn innerlijk gezien beeld, Gode als zijn inspirator openlijk hulde toebrengt, het publiek aanmanend, niet hem, maar Gode de eere te geven. Veeleer is zelfiagenomenheid en dorst naar wierook voor het talent, in den kring der kunstenaars, zelfs van onze beste mannen, een allerminst vreemd verschijnsel. Altaar na altaar wordt opgericht, wierookschaal na wierookschaal wordt ontstoken, maar bijna altoos eeniglijk voor den priester in den tempel der kunst, en niet voor God, wiens nederige priester hij sijn moet. Nu valle men onzen kunstenaars daarover niet te hard. Gelijk verschijnsel toch neemt ge evenzoo bij onze mannen van wetenschap en bij onze mannen van de daad waar. IJdelheid en jacht naar eere schuilt in aller hart, en naijver van den een op den ander, prikkelt aller ingenomenheid met zichzelf. Juist voor den man die rijk talent, veel genie, overvloedige gaven ontving, kost het nederig blij ven dubbelen strijd. Doch al erkennen we in zoover, dat we hier met een algemeen verschijnsel te doen hebben, toch is het kwalijk te weerspreken, dat vooral in den kunstenaarskring dit zich zelf en elkaar verheerlijken, in bijzondere mate aanwezig is, en dat met name in dezen kring de hulde aan Hem, van wien de inspiratie den kunstenaar toekwam, schier altijd uitblijft.

Is dit nu reeds bedenkelijk voor den bouwheer, beeldhouwer, schilder en toonkunstenaar, in dubbele mate bedenkelijk wordt dit voor den dichter en voor den letterkundige in proza. Voor hem toch is het noodzakelijk, dat hij zijn inspiratie inbeelden, die beelden in woorden, en die woorden in bewusten kunstvorm overgiete. Zijns is de wereld der gedachten, en in die gedachtenwcreld heeft men zich rekenschap te geven van wat men ondergaat, in zich bevindt, in zich opneemt en produceert. Vandaar, dat juist in dezen kri^ de vraag: Van waar mijn inspiratie ? niet onbeantwoord kan blijven, en dat de kunstenaar op dit terrein, die alle geloof aan den levenden God heeft afgezworen, voor den afgezworen God een surrogaat van noode heeft. Die zoekt men dan mystiek in het Pantheïsme, en in de leus dat eigenlijk alles Goddelijk en God is. Heel de natuur, heel de wereld, heel de mensch, en alle uiting van het menschelijk leven. Doch bij dit mystieke algevoel kan men niet blijven staan. Wel de bouwheer en de toonkunstenaar, maar niet de kunstenaar in het woord. Een inspiratie die tot bewuste kunst in het woord zal leiden, moet zelve van iets uitgaan dat zichzelve bewust is. De al-God moet dus nader bepaald. En wijl de inspiratie, die den kunstenaar bezielt, hem naar het schoone dringt en drijft, kan hij tot geen andere conclusie komen, dan dat in het al-goddelijke van het heelal het Schoone, de Schoonheid het principieel Goddelijke is. Zoo komt men er toe om de Schoonheid, om het Schoone zich als het Goddelijke, straks als zijn God te denken, en de vereering van het schoone gaat vanzelf in aanbidding van de Schoonheid over. Doch ook dat blijft vaag en ongewis, zoo lang in dat Schoone niet het bewuste leven concreet is ontdekt. Het Schoon zonder meer heeft geen ik, en toch, alleen van een bewust ik kan hoogere, bezielende inspiratie uitgaan. En zoo kan het niet anders, of de kunstenaar moet deze bewuste «/è-openbaring van het Schoone gaan zoeken in een mensch, en dan natuurlijk in den artist, in den kunstenaar zelf. Wie dan geen meester boven zich erkent, die hem vormde, eindigt met zich zelf te aanbidden, en in zich zelf de zelfopenbaring van het Schoone, van den god van het schoone te zien, terwijl een minder en lager kunstenaar zijn God ten leste vindt in den machtiger Kunstenaar, die hem vormde en bezielde.

Zoo wordt dus ook hier de Koning der koningen op het kunstgebied, „de Opperste Bouwmeester en Kunstenaar", onttroond, en richt de kunstenaar-mensch zich zelf een troon op, vanwaar hq als hooger geest wil heerschen.

Zal nu de zichzelf tot afgod geworden kunstenaar nog een hooger wet erkennen? Misschien in zijn kunstproducten zelve, in zoover hij zich tracht te voegen naar de wet van het Schoon, die uit de kunstscholen van het verleden zich aan hem opdringt. Toch ook aan die wet nooit geheel. Dit toch zou het erkennen zijn van een macht over hem en boven hem, waaraan hq zich had te onderwerpen, en dit nu juist vloekt tegen het grondbesef van den zich zelf inspireerenden kunstenaar-god, die god en priester tegelijk wil zijn. Maar bovenal kan en zal hij nooit erkennen, dat er een wet van het Heilige zou zijn, die ook zijn kunst heeft te beheerschen, of althans aan zijn kunst een grens te stellen of haar te richten heeft in de keuze van haar doel en bij het gebruik van haar middelen. En hier nu is het punt, waar zelfs de meer ideale kunst aan de zich zelf verlagende kunst de hand reikt. Alles, ook de wet van het Heilige, moet voor de Kunst terugtreden. De Kunst moet heerschen, heerschen over alle terrein van ons menschelijk leven.

Neem nu in aanmerking, hoe in breeden kring deze Kunstvereering hart en ziel en zinnen heeft ingenomen, tot in onze beste levenskringen. Zoo ingenomen, dat wie veel met kunst dweept, voor kunst roept, voor kunst ofïert, de uitgelezene in de hoogst staande kringen is. En hoe kan het dan anders, of deze eenzijdige verheffing van een alzoo begrepen en aldus beoefende kunst moet de draden van het overgeleverd geloof al meer lospluizen, den eerbied voor het Heilige verzwakken, en zoo ook langs dezen weg de Christelijke grondslagen ondermijnen, waarop het gebouw van staat en maatschappij nu sinds meer dan duizend jaren rust.

Ook de aangematigde Koninklijke heerschappij der Kunst, in haar meest ideale opvatting, doet aan het koningschap van Christus steeds meer afbreuk.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 maart 1907

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Hege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 maart 1907

De Heraut | 4 Pagina's