Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Genadeverbond en zelfonderzoek.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Genadeverbond en zelfonderzoek.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXII.

De eenige plaats uit het Nieuwe Testament, waarop de voorstanders van de volksdoop zich met eenigen schijn van recht beroepen konden, is thans genoegzaam gebleken niet voor, maar tegen hun stelling te pleiten. De regel, dien het Nieuwe Testament ons voor het Genadeverbond geeft, is dat dit verbond geldt voor de geloovigen en hun zaad. En de eenige uitzondering. die de Apostel Paulus hierop toelaat is dat ook kinderen uit gemengde huwelijken als „heilig" zijn te beschouwen, omdat de ongeloovige man door de geloovige vrouw ïgcheiligd" wordt. Alleen die kinderen hebben dus recht op den doop, waarvan beide ouders of althans een van beide als „geloovig" mogen beschouwd worden.

In de eerste Christelijke Kerk vinden we dan ook van een volksdoop of een doop van heidensche kinderen geen sprake. Eer bestoid de neiging om den doop tot later leeftijd uit te stellen, wanneer dedoopeling zelf belijdenis van zijn geloof kon afleggen. En voorzoover de kinderen gedoopt werden, eischte de Kerk dat de ouders hierbij zouden optreden als „getuigen", die dan voor den doop belijdenis des geloofs aflegden als 't ware uit naam van hun kind.

Verandering kwam hierin eerst, toen de vervolging ophield en de Christelijke Kerk na Constantijn's overgang tot het Christendom Staatskerk werd. De idee van Staatskerk zelf bracht meê, dat heel het volk in de Kerk behoorde te worden opgenomen. Bij de kerstening der heidensche volkeren, die aan Christelijke vorsten onderworpen werden, geschiedde de doop dan ook met dwang. In de wetten die Keizer Karel voor de Saksers gaf, werd niet alleen voorgeschrèïTëri, dat alle kinderen binnen het jaar gedoopt moeten worden, maar zelfs de doodstraf bepaald tegen hem „die in het land der Saksen zich verborg en verzuimde tot den doop te komen, omdat hij heiden wilde blijven". In een Christelijk land mocht niemand ongedoopt zijn.

En daarbij kwam in de tweede plaats, dat de beteekenis van den doop geheel veranderde. De doop was niet meer het teeken en zegel van het Genade' verbond voor de geloovigen ea hun zaad, maar werd in de Roomsche Kerk een magisch middel, waardoor de wedergeboorte en de vergeving der zonde wordt teweeg gebracht. Vandaar dat de vraag, of die kinderen een „zaad des verbonds" waren en uit „geloovige ouders" waren geboren, zelfs niet meer opkwam. De natuurlijke ouders van het kind telden bij den doop niet eens mee; ze mochten zelfs niet als doopgetuigen optreden; een geestelijke vader en moeder, een peter en meter namen hun plaats in. Ea waar de Roomsche Kerk leert dat de ongedoopte kinderen niet zalig konden worden, was er eer een streven om zooveel mogelijk de kinderen door den doop van hun zaligheid te verzekeren, dan dat men keurde wie ten doop aangeboden werd. Het was de Kerk, die als barmhartige moeder al deze kinderen zonder onderscheid, al waren ze uit heidensche of joodsche ouders geboren, in haar schoot opnam en het Sacrament der wedergeboorte schonk. In plaats van: doop alleen de geloovigen en hun zaad, werd nu de regel: doop al wat in het doophuis binnengebracht wordt.

Ds Luthersche Kerk heeft aan deze verkeerde beschouwing zich nog niet kunnen ontworstelen. In de Luthersche landen bleef de volkskerk gehandhaafd. In den aanvang moge Luther het ideaal voor oogen hebben gezweefd van een „gemeente der geloovigen", maar gerealiseerd heeft hij dat ideaal nooit. De Kerk bleef bij hem een „Heils-anstalt", een instituut dat de „groote hoop" omvatte om de zegeningen van het Evangelie zoover mogelijk te doen uit strekken. En daarbij kwam, dat de sacramenteele werking, die Luther aan den doop toeschreef, van de Roomsche opvatting in den grond zeer weinig verschilt. Ook bij Luther werkt de doop de wedergeboorte en behoeft daarom naar het recht op den doop niet gevraagd te worden. Dat recht schuilt immers in het feit zelf, dat zulk een kind in zonde ontvangen en geboren is en de wedergeboorte behoeft.

Eerst aan Calvijn en de Gereformeerden is het te danken, dat het verband tusschen het Genadeverbond en den doop weer klaar en helder is ingezien. Van een magische werking van den doop, gelijk Rome en Luther die leerden, wilde Calvijn niets weten. Doop en Avondmaal waren hem teekenen en zegelen door God ingesteld voor de geloovigen, om hun de beloften des Evan^ gelies te verzekeren. Alleen de geloovigen hadden daarom recht op de Sacramenten; alleen voor hen was het Sacrament inge steld. En waar Calvijn in zijn strijd met de wederdoopers nu toch het goed recht van den kinderdoop moest handhaven en zij hem voor de voeten wierpen, dat een pasgeboren kindeke toch niet gelooven kan, greep Calvijn weer naar de ordinantie van het Genadeverbond, dat God dit verbond had opgericht met de geloovigen en hun zaad. Ia den Catechismus van Geneve wordt op de vraag, waarom de kleine kinderen gedoopt moeten worden, geantwoord: „Opdat het hun tot een getuigenis zij, dat zij erfgenamen zijn van den zegen, dien God beloofd heeft aan het zaad der geloovigen". Dit is de grondgedachte, dis in alle Gereformeerde belijdenissen terugkeert. „Wij veroordeelen de Anabaptisten, zegt de tweede Zwitsersche Geloofsbelijdenis, die ontkennen dat de pasgeboren kinderen der geloovigen moeten gedoopt worden. Want volgens de leer van het Evangelie is hunner het Koninkrijk der hemelen en zijn ze in het verbond Gods; hoe zou hun dan het teeken des Verbonds niet gegeven worden.'"' — „Wij oordeelen, zoo getuigen de Schotsche Kerken, dat de doop niet minder toekomt aan de kinderen der geloovigen, dan aan hen, die het gebruik van hun verstand en oordeel hebben". — „Aangezien God, zoo belijden de Fransche Kerken, in zijn Kerk de kleine kinderen met hun vaders opneemt, zoo zeggen wij, dat op het gezag van Jezus Christus de kleine kinderen geboren uit geloovigen moeten gedoopt worden". En onze Gereformeerde Kerken in Nederland sluiten zich hierbij volkomen aan, wanneer ze in haar Geloofsbelijdenis Art. XXIV zeggen: „Hierom verwerpen wij de dwaling der Wederdoopers, die den doop der kinderen der geloovigen verdoemen, dewelke wij gelooven dat men behoort te doopen en met het teeken des verbonds te verzegelen". Van een volksverbond, op grond waarvan alle kinderen uit dat volk geboren gedoopt zouden moeten worden, is in niet één Gereformeerde belijdenis sprake. Overal wordt beleden, dat de doop toekomt aan de kinderen der geloovigen en aan hen alleen.

Juist dat teruggaan tot het Genadeverbond als grond voor den doop, maakte dat de Gereformeerde Kerken weer ernst hebben gemaakt met den eisch, dat bij den doop van het kind dan ook moest blijken, dat de ouders geloovig waren, doordat ze vooraf be lijdenis aflegden van hun geloof. Noch in de Roomsche noch in de Luthersche doopliturgie wordt naar het geloof der ouders gevraagd zelfs. Er wordt bij den doop wel een geloofsbelijdenis afgenomen, maar aan het te doopen kind zelf, uit welks naam dan de peet antwoorden moet; een herinnering aan den tijd toen nog volwassenen gedoopt werden. Zoo was het in de Roomsche Kerk en zoo nam Luther het over. Maar in de Gereformeerde doopliturgie is dit van meet af weggelaten. De fictie, dat zulk een kind door middel van een ander zijn geloof beleed, hebben de GereformeerdeKerken verworpen. Ze vroegen niet naar het geloof van het kind, dat nog niet in staat is om dit geloof te belijden^ maar naar het geloof der ouders. En deze hadden daarop te antwoorden, niet als in de Roomsche en Luthersche Kerk uit naam van het te doopen kind, maar uit hun eigen naam, opdat duidelijk voor heel de gemeente blijken zou, dat het kind dat gedoopt werd, een zaad des verbonds was, een kind uit geloovige ouders geboren.

Dat feit, dat de Gereformeerde doopsliturgie van alle andere onderscheidt, is daarom voor de Gereformeerde doopsbeschouwing karakteristiek. Niet de derde, maar de tweede doopvraag maakt het verschil tusschen ons en de andere Kerken uit. De belofte in de derde doopvraag dat degenen, die voor het kind te zorgen hebben, het kind zullen opvoeden in de Christelijke religie, vindt ge evenzeer in de Roomsche en Luthersche liturgie, Calvijn mag hierop sterker nog den nadruk hebben gelegd en vooral van de ouders in de eerste plaats deze belofte heb ben afgenomen, maar elke Christelijke Kerk erkent, dat de doop alleen aan zulke kinderen behoort bediend te worden, bij wie waarborg bestaat, dat die kinderen ook Christelijk zullen worden opgevoed. Maar de Gereformeerde Kerk alleen eischt in haar doopsformulier, dat de ouders belijden zullen, dat ze met het geloof der Kerk instemmen, opdat de Kerk verzekerd zij, dat het sacra mesit aan het „zaad der geloovigen" ge schonken wordt.

De voorstanders van de volkskerk hebben steeds gevoeld, dat hier de antithese school tus-chen hen en de Gereformeerde doops beschouwing. Ze hebben daarom telkens beproefd de spits van deze pijl af te breken Het liefst wilden ze, dat de Kerk gedwongen zou worden alle kinderen zonder onderscheid te doopen. In de Staatskerkenordening van 1576 Art. 22 staat dit letterlijk zoo: „soo menig mael er kinderen gepresenteerd wor *den, zal de Doop niemandt geweigerd worden". Zelfs de aanwezigheid van de ouders cf van getuigen was niet vereischt en naar het geloof der getuigen mocht geen onder zoek gedaan worden Art, 23, 24, En dat het hier een bepaald principe gold, bleek uit de bijgevoegde nota van toelichting, want de Staten beweerden dat ifi een land waar een „mengeling van religie bestaat", aan niemand de doop mocht geweigerd worden en beriepen zich daarbij op de „handeling van Christus, die niet wilde dat men kinderkens van hem weerde en daarbij geen acht op de ouders heeft gehad, " (Hooijer, Oude Kerkenord, p, 119 en 120), Wat Dl", Kromsigt en de zijnen als het zuivere Gereformeerde beginsel verdedigen, is dus aan de Libertijnsche Staatskerkenordening ontleend en ging lijnrecht tegen de gedachte onzer Vaderen in.

Onze Gereformeerde Kerken hebben mee daarom van die Staatskerkenordening niets willen weten. Ze voelden zeer goed, dat daardoor het Gereformeerde beginsel zelf zou zijn prijsgegeven. De tweede doopvraag bleef, trots al den tegenstand der volkskerk mannen, door onze Kerken gehandhaafd. En in die tweede doopvraag spreekt nog altijd het echt Gereformeerde beginsel zich uit, dat de doop toekomt niet aan alle kinderen zonder onderscheid, maar aan de kinderen der geloovigen alleen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 maart 1907

De Heraut | 4 Pagina's

Genadeverbond en zelfonderzoek.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 maart 1907

De Heraut | 4 Pagina's