Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Genadeverbond en zelfonderzoek.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Genadeverbond en zelfonderzoek.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXIII,

Over de zaak zelve kan dus geen verschil bestaan.

Klaar en duidelijk hebben alle Gereformeerde Kerken in hare belijdenisschriften uitgesproken, dat de doop toekomt aan de kinderen der geloovigen en aan hen alleen. Daarom hebben ze in haar doop-liturgie de tweede doopvraag opgenomen; de ouders, die hun kind ten doop presenteerden, moesten voor de gemeente van hun geloof doen blijken. Niet alsof het geloof der ouders in plaats van het geloof van het kind trad, maar omdat een kind dan alleen als een kind des verbonds en dies tot den doop gerechtigd beschouwd kan worden, wanneer het uit geloovige ouders geboren is.

Deze vraag nu is daarom van zooveel belang, omdat daardoor de aard en het karakter van het Genadeverbond bepaald wordt. Maakt men het Genadeverbond van den achtergrond der verkiezing los, stelt men dat de Middelaar des Verbonds voor alle menschen voldaan heeft en dat God daarom het Genadeverbond met alle menschen heeft opgericht, dan volgt hieruit, dat het teeken van het Genadeverbond ook aan alle kinderen zonder onderscheid toekomt. Gelooft men daarentegen aan de uitverkiezing Gods, houdt men staande, dat Christus alleen voor zijn volk gestorven is, dan kan het Genadeverbond ook niet met alle menschen zijn opgericht, dan omvat het alleen degenen, van wie naar het oordeel der liefde verondersteld mag worden, dat ze uitverkorenen zijn, d. w, z. de geloovigen en hun zaad.

Bij onze libertijnsche regenten, die ook een doop voor alle kinderen dreven zonder onderzoek naar 't geloof der ouders, zat dit dogmatische geschil er natuurlijk niet achter. Als christelijke overheid, zoo meenden zij, hadden zij te zorgen, dat al hun onderdanen (de Joden uitgezonderd) gedoopt werden, en daar de Gereformeerde Kerk de „offlcieele Kerk" was, behoorden hun onderdanen den doop in de staatskerk te ontvangen. Het was de oude idee van Karel den Groote, die den Saksers bij de g wet voorschreef dat ze op straffe des doods niet ongedoopt mochten blijven. Vandaar dat de Staten in verschillende provinciën bij n landswet bepaalden, binnen hoeveel tijd een kind moest gedoopt worden; voorschreven dat die doop in de Gereformeerde Kerk moest ontvangen worden en zware boete bepaalden tegen degenen, die hun kinderen óf ongedoopt lieten óf bij de papen lieten doopen. Zoo is het te begrijpen, dat de Staten van de preciesheid der Gereformeerde Kerken, die bij den doop onderzoek deden naar 't „geloof der ouders", niets wilden weten. Ook de tweede doopvraag was hun steeds een doorn in het oog. Liefst hadden ze die tweede doopvraag geheel afgeschaft gezien of zoo verzwakt, dat ieder, ook een Roomsche ouder, er op antwoorden kon.

Maar wel trad dit dogmatische geschil op den voorgrond in den strijd met de Remonstranten. Bij hen was het niet de idee van de staatskerk, maar hun leer van de „algemeene synode", die hen op dit punt met de Gereformeerde Kerken in botsing bracht. Daar de uitverkiezing volgens hen niet rustte op Gods vrijmachtig welbehagen, maar op het vooruitgeziene geloof of ongeloof, kon er bij de kinderen van een uitverkiezing of verwerping geen sprake zijn, Christus had van alle kinderen de erfschuld weggenomen en voor allen de genade verworven; alle kinderen zonder onscheid bezaten daarom de belofte des eeuwigen levens. Eerst als ze op later leeftijd door beslist ongeloof de genade verwierpen, kwamen ze bi^iten het genadeverbond te staan en werden ze verworpen. Maar als ze jong sterven, dan worden alle kinderen zalig. En de leer der Gereformeerden, dat God uitverkiezing ook onder de kinderen doorgaat, diende niet het minst om de Ge reformeerden bij het volk in allerlei hatelijke schotschriften te belasteren.

Aan dit geschil hebben we het te danken, dat de Dordsche Synode zich uitvoerig met dit vraagstuk heeft bezig gehouden. Het is op de Synode een der „brandende quaesties" geweest en de buiten-en binnenlandsche godgeleerden hebben in hun judicia er zich met zekerheid over uitgelaten. Eenparig hebben allen de Remonstrantsche voorstel ling verworpen, alsof er bij de kinderen van gïen uitverkiezing sprake zou zijn. Beslist werd uitgesproken, dat er ook onder de kinderen een uitverkiezing plaats heeft naar Gods welbehagen en dat de belofte d.es eeuwigen levens niet geldt voor alle kinderen zonder onderscheid, maar alleen voor de „kinderen des verbonds", die naar het oordeel der liefde voor uitverkorenen waren te houden. De vraag moest daarom wel beantwoord worden, wie dan als „kin deren des verbonds" waren te beschouwen, en het antwoord, dat allen daarop gaven, is, dat dit alleen de kinderen der geloovigen djn, „Maar wat de kinderen der geloovigen aangaat, zoo zeggen de Zwitsersche Theologen, dewijl God in de kracht des Verbonds hun God is en Paulus hen heilig noemt, wanneer ze uit een geloovigen vader en moeder of ten minste uit één van beiden geboren zijn en de Heere des hemels hen verklaart erfgenamen van het rijk des hemels te zijn, zoo hopen wij van hen 't beste, wanneer zij in hun kindschheid sterven" Evenzoo — om nog een getuigenis bij te brenge 1 — oordeelen de Bremers: „Van de kinderen der geloovigen a//^^» oordeelen wij dat God ze liefheeft, waarom zij ook ten aanzien van het verbond heilig zijn; en om dit te bevestigen worden zij door den heiligen doop ingelijfd en doen zij Christus aan". Het Genadeverbond wordt dan beperkt tot de kinderen der geloovigen alleen; alleen geloovige ouders hebben de belofte Gods ontvangen en alleen hun zaad kan als een zaad des verbonds gerekend worden. En om elk misverstand af te snijden alsof met de kinderen het geslacht in het alge meen bedoeld wordt, voegen de Zwitsers er bij wat onder de kinderen der geloovigen moet verstaan worden, nl. de kinderen die uit geloovige ouders, of ten minste uit ouders waarvan één geloovig is, geboren zijn.

Ook de Westminstersche synode, die na de D: )rdsche synode in onze Gereformeerde Kerken als de invloedrijkste en beroemdste geldt, en die in haar Confessie en Catechismus als 't ware de volrijpe vrucht van de ontwikkeling der Gereformeerde Theologie ons biedt, heeft er niet anders over geoordeeld. Ia haar Confessie Cap. XXVII Art. 4 zegt ze, dat niet alleen de volwassenen, die gelooven, moeten gedoopt worden, maar ook de kinderen die geboren zijn uit ouders die beide, of waarvan een van beide geloovig is. En in haar grooten Catechismus van 1665 wordt dit nog duidelijker herhaald. Op de vraag: Aan wie de doop moet bediend worden .•• luidt het antwoord: „De doop is niet te bedienen aan degenen die buiten de zichtbare Kerk en derhalve vreemd aan het verbond der belofte zijn, tot dat ze hun geloof in Christus beleden hebben en beloofd hebben Hem gehoorzaam te zullen zijn; maar de kinderen, die geboren zijn uit ouders, die beide of althans een van beiden hun geloof in Christus en hun gehoorzaamheid aan Hem belijden, zijn deswege voor verbondelingen te houden en moeten gedoopt worden".

Met tal van citaten van dogmatische schrijvers, die hetzelfde zeggen, zullen we onze lezers niet vermoeien. Het getuigenis van Turretinus moge hier volstaan. In zijn Theol. El. III p. 427 zegt hij precies 't zelfde: „de kinderen zijn even goed als de volwassenen te doopen; de volwassenen op voorwaarde dat ze vooraf hun zonden belijden en hun geloof in Christus; de kinderen op voorwaarde dat zij geboren zijn uit ouders, die beide of althans éen van beide geloovig zijn".

Al konden we een hcele reeks van theologen aanhalen, die 't zelfde getuigen, we doen dit met opzet niet. Ons doel is niet, om ons in dit geschil te beroepen op het ezag van enkele dogmatische schrijvers, wier autoriteit altijd twijfelachtig is en waartegenover weer andere uitspraken kunen gesteld worden, maar om de Gerefor­ meerde Kerken zelve te laten spreken, zooals ze dogmatisch in hare belijdenisschriften zich hebben uitgesproken. Dr. Kromsigt had in de Gereformeerde Kerk beweerd dat de Heraut de grenzen van het genadeverbond te nauw trok; dat we met name in zake den kinderdoop lijnrecht ingingen tegen theorie en practijk onzer Gereformeerde vaderen, want dat onze Vaderen wilden dat alle kinderen zouden gedoopt worden (met uitzondering van de kinderen van Joden, Heidenen en Turken) ook al waren de ouders geen „geloovigen". De practijk onzer vaderen laten we ditmaal rusten, maar wat het beginsel betreft, zooals ze dit in hun Confessies hebben uitgesproken, hebben onze Gereformeerde Kerken dit nooit geleerd, maar uitdrukkelijk weersproken. Alleen de kinderen uit geloovige ouders geboren, waren voor het zaad des verbonds te houden, en de eenige uitzondering die gemaakt werd, maar die het gestelde beginsel nog te scherper accentueert, is, dat zoo niet beide ouders, dan ten minste éen der ouders geloovig moet zijn.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 maart 1907

De Heraut | 4 Pagina's

Genadeverbond en zelfonderzoek.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 maart 1907

De Heraut | 4 Pagina's