Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pro Kege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Kege.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

XVI.

De scharen nu, dat ziende, hebben zich verwonderd, en God verheerlijkt, die zoodanige macht den menschen gegeven had. Matthéus 9:8.

Toch is hiermede de beteekenis van het onder in de Heilige Schrift niet uitgeput. mmers tot dusver bespraken we hoofdzaelijk alleen die wonderen, die rechtstreeks n onmiddellijk door God zelven zijn vericht. Wonderen wier strekking het was, te onen dat de almacht Gods verre boven e op zich zelf zoo ontzettende macht der atuur uitging. Wie de macht der Natuur et sterkst waande, verviel in afgodischen atuurdicnst. Alleen wie zag en beleed, dat e macht van Jehovah deze macht der Natuur eer verre te boven ging, boog zich in aanidding neder voor den Onzie^rjke. Vreeze ervulde aller hart, maar die vreeze bleef ngst en siddering bij den Natuurdienaar, n ging alleen bij wie in Jehovah's wónderacht geloofde, over in de vreeze Gods. och dit is niet genoeg. Zonder meer zien e het verband nog niet tusschen 'smenschen oeping tot koninklijke heerschappij en de ondermacht, waarvan de Schrift ons meldt. m tot een helder en alzijdig inzicht in het onder te geraken, moet daarom thans de andacht gevestigd op twee andere reeksen an wonderen, namelijk 10. op de wonderen oor de mannen Gods verricht, en 20 op de onderen en teekenen van den Christus.

Wat nu aangaat de wonderen door de annen Gods verricht, zoo komen hier lleen die wonderen in aanmerking en die eekenen, die zij zelve door een hun vereende macht tot stand brachten. Buiten anmerking blijven alzoo de teekenen van oncurrentie met de wijzen van Egypte, n evenzoo de teekenen, waarbij de manen Gods slechts een uitwendige rol ervullen. Als Mozes zijn staf over de ijl of over de Roode Zee uitstrekt, is it niet op te vatten, alsof Mozes door die tafzwaaiing het wonder tot stand bracht. ozes zelf snijdt deze voorstelling met adruk af. Hij geeft Gode en Gode alleen e eere, en hij zingt het in zijn jubellied: o, God, door het geblaas van uwen neus ijn de wateren opgehoopt geworden, de troomen hebben overeind gestaan ais een oop." Ook toen hij den rotssteen sloeg in laats van haar toe te spreken, toonde juist ijn eigendunkelijkheid, hoe hij wel de aanijzing had te doen, dat het wonder komen ou, maar dat niet van Mozes zelf de kracht itging, waardoor het kwam. Al valt 't dan ok soms moeilijk, zuiver de grenslijn te rekken tusschen de wonderen, die God zelf n onmiddellijk verricht, en die andere onderen die wel van God uitgaan, maar aarbij de mensch dienst doet als voertuig f beter gezegd als het kanaal, waardoor de racht Gods werkt, — toch is het boven allen wijfel verheven, dat er zulk een grens betaat. In den zondvloed staan we voor een onderwerk, waaraan geen mensch iets oebrengt, en dat geheel en al buiten menchelijke inmenging tot stand komt, terwijl mgekeerd de opwekking van het kind van e Sunamitische weduwe middellijk door liza wordt gewrocht. De ontvangenis van en Christus in den moederschoot van Maria, s een onmiddellijk Goddelijk wonder; de eekenen die de discipelen bij hun uitzending nder Israel deden, waren wonderen tot wier errichting Jezus de macht aan de discipelen egeven had. En juist deze, door de mannen Gods middellijk verrichte wonderen nu, taan met de koninklijke heerschappij des menschen in meer rechtstreeksch verband. Het is toch in deze wonderen, dat aan den mensch acht wordt verleend, om over de Natuur en over de gevolgen van den vloek te triomfeeren.

We staan hier voor een mysterie, altoos weer neerkomende op de macht die de geest bezit over het stof. In niets teekent zich ook nu nog die macht zoo duidelijk af, als in de macht die we over ons eigen lichaam bezitten. In al wat we door en met ons lichaam doen, is 't niet dat lichaam dat werkt, maar de geest in ons. Het is onze geest die ons lichaam verplaatst, beweegt en allerlei daden doet verrichten. Als de een den ander met zijn hand vasthoudt of met zijn arm omknelt, doet èn hand èn arm slechts middellijk dienst, en is de eigenlijke werker de geest in ons. Zoodra toch de geest in ons den man, dien we aangrepen, wil loslaten, verliezen hand en arm hun omknellende kracht. Bq allen arbeid dien we verrichten, doen onze ledematen en onze zintuigen alleen dienst. Ze dienen onzen geest, en het is de geest in ons, die door middel van ledematen en zintuigen den arbeid tot stand brengt. Wat we daarentegen thans missen, is de onmiddellijke werking van onzen geest op wat buiten ons lichaam is. Zulk een macht bleef ons nog in het woord dat we spreken, en bij enkele personen in de biologeerende macht die ze door hun blik, door aanraking, of door werking van geest op geest soms op andere personen uitoefenen. Maar op de stoffelijke natuur, die ons omringt, kan de mensch niet meer rechtstreeks inwerken. De geleiddraad, waarlangs die werking tot stand kan komen, is verbroken, en we staan machteloos tegen de Natuur over. Dat er van de bovenaardsche geestenwereld werkingen op onze aarde uitgaan, ten goede van de engelen Gods, en ten kwade van de demonen, blijkt ons ia de Schrift gedurig; maar ook tegenover die demonische werkingen stond de gevallen mensch machteloos. Hij zag een bezetene, een door een demon ongelukkig gemaakte voor zich, maar hem van den demon verlossen kon hij niet. Dat zulk een instinctieve macht oorspronkelijk den mensch eigen was, bl^kt uit de flauwe nawerking van die instinctieve macht, ook na het paradijs, in da heidenwereld. Wie dit niet aanneemt, voor dien blijft, wat ons uit die heidenwereld van aüe zijden bericht wordt, ten eenenmale onverklaarbaar. Maar die instinctieve nawerking van 'smenschen oorspronkelijk vermogen sleet gaandeweg uit, ging al meer te loor, en ten slotte stond de mensch geheel machteloos. Zijn geest kon alleen nog op zijn lichaam werken, en voorts door geest op geest in het woord en in persoonlijken invloed. De koning der schepping lag in onvermogen neergezonken, en ai bleef hij van Godswege nog koning, scepter en kroon waren hem ontvallen.

In dit verband nu hebben de wonderen, die God aan enkele godsmannen te verrichten gaf, een geheel eigenaardige beteekenis. Want al hadden ze meest ook een reddende kracht in zich, om ellende te stuiten, toch lag hierin hun eigenlijk doel niet. Ds ellende was algemeen in Israel, en banger nog ond^sr andere volken. Ware redding uit ellende het naaste doel van deze wonderen geweest, zoo zouden deze reddingswonderen allerwegen moeten geopenbaard zijn. Maar dat waren ze niet. Ze waren beperkt in aantal. Ze grepen alle plaats op een klein terrein, onder één volk. Ze gingen niet gestadig door, maar kwamen slechts nu en dan voor. Ze werden door slechts enkele personen verricht, en alle deze personen stonden in hooger dienst, en waren tolken van .Gods openbaring. Zoo dienden ze om het geloof in deze Openbaring te steunen, op die Openbaring het zegel te drukken, en de overtuiging te wekken, dat een hooger macht tot het volk was neergedaald. Dit nu had even goed kunnen geschieden, zoo alle deze wonderen onmiddellijk door God zelven gewrocht waren. Maar zoo liep het niet. Naast de vele door God zelf onmiddellijk verrichte wonderen, kwamen er andere op, die door tusschenkomst van deze mannen Gods verricht werden, deels om deze getuigen Gods als zoodanig te legitimeeren, maar deels ook, om, prophetisch, den mensch, of wilt ge den geest van den mensch, in zijn koninklijke macht over de natuur en over de booze geestenwereld te herstellen. Ze waren een voorspel van den triomf, die eens weer den mensch zou doen terugwinnen wat hij verloor. Ze deden weer iets glinsteren van de mogendheid en majesteit waarmee de mensch in zijn schepping was bekleed. Ze toonden de vatbaarheid van den mensch voor een hoogere machtsopenbaring van zijn geest, zoodra die „geest in hem" door hooger Geest in kracht verhoogd werd. Het waren geen mirakelen, ais door tooverkunst in het leven geroepen. Tegen dit mirakelwezen treedt de Schrift veeleer steeds scherp veroordeelend op. Alle guichelarij moest uit Israel gebannen blijven. Het demonisch element, dat zich daarin vermengd had, moest op alle manier tegengestaan. En tegenover dit half-demonisch mirakelwezen openbaart zich nu in Israel het wonder door 'smenschen geest verricht, dank zij de krachtsverhooging die Gods geest aan 'smenschen geest toe» bedeelde. En dit niet tooverachtig, maar in de lijn van 'smenschen oorspronkelijke oppermacht over de natuur. Opglinstericg voor een oogenblik en in enkele heilige personen van 'smenschen oorspronkelij ken adel, en juist daardoor profetie van de heerlijkheid die eens komen zou. Doorbreking van den ban, die sinds den vloek heel ons geslacht drukte, en nog ten deele drukt, maar die eens zou worden opgeheven. Zelfs Daniël in den leeuwenkuil doet u aan Adam in het paradijs denken. Want wel is en blijft het altijd Gods macht, die deze wilde dieren in toom hield, maar dat is en blijft zoo bij alles wat we doen. Wie als held in den strijd zijn vijand versloeg en zegevierend huiswaarts keert, geeft Gode de eere, maar hij was het toch, door wien God deze kracht openbaarde. Datgene, waarvan we in den dierentemmer nog een ristt'.we nawerking zien, en wat Adam in het paradijs ten volle bezat, den geestesdwang tegenover het machtige dier, is door Gods wonderdaad in Daniël plotseling opgeglansd. Als de menscbkoning, stond hij in den leeuwenkuil onder de koningen van 't woud.

Doch in volle, ongebroken majesteit komt dat toch eerst uit in den Zoon des menschen. De wonderen uit het Oud Verbond staan met het optreden van Messias in verband. Ze waren van verre de aanduiding van wat in Christus komen zou; maar meer dan voorspel waren ze niet. Ze herinnerden aan 'smenschen hoogheid in het paradijs, ze toonden dat herstel van de oorspronkelijke macht mogelijk was, ze profeteerden dat die macht eens terug zou komen, maar die macht in volheid openbaren konden ze niet. Dit kon, moest en zou eerst geschieden als de Christus zelf verscheen, en als in den Z»on des Menschen de mensch zonder zonde en alzoo de mensch in zijn oorspronkelijke ongebroken kracht weer te voorschijn trad. Hierbij komt 't er nu maar op aan, dat we de wonderen van den Zoon des menschen niet omzetten in wonderen van den Zone Gods. Daartoe neigt men allicht. Godes is de Almacht, en waar hij verschijnt, voor wien we met Thomas als „onzen Heere en onzen God" nederknieien, komen we er zoo licht toe, ook in zijn wonderen en teekenen niet anders dan openbaringen van zijn Goddelijke almachtigheid te zien, teneinde er juist het bewijs van zijn Godheid in te vinden. En toch, juist deze voorstelling leidt geheel van den gacdea weg af. Jezus zelf heeft nooit op zijn wonderen ais bewijs van zijn {? < ? a? -zy« gewezen. Er moest uit blijken dat de Vader hem gezonden had; alzoo dat hij op aarde een ^; V; ; j/verrichtte, eeh hem opgedragen taak volbracht. Zijn eigen wonderen heeft hij nooit principieel afgescheiden van de wonderen, waartoe hij zijn apostelen zou bekwamen. Eens heeft hij tot hen het opmerkelijke woord gesproken, dat wie in hem geloofden, grootere werken zouden doen dan deze. Zelfs van de vergeving der zonde, in verband met het wonder der genesing, sprak de Heere: „opdat gij weten moogt dat de Zoon des Menschen (niet de Zone Gods) macht heeft op aarde de zonden te vergeven, gij kranke, sta op, neem uw beddeke op en wandel". En Matthéus, de Evangelist en apostel, teekent er bij aan, dat de schare zich verwonderde, „dat zoodanige macht den mensch gegeven was." Ge verliest dan ook op geheel Jezus werk ten eenenmale den juisten blik, zoo ge niet steeds in het oog houdt, dat hij als mensch, in onze natuur, TA^ Zoon des menschen optreedt, en dat hij onder ons optredende, zichzelven vernederd, j a zichzelven vernietigd had, en onder ons verkeerde in „de gedaante eens menschen", ja de gestalte van een dienstknecht aangenomen hebbende. Op deze aarde heeft de Christus niet als de Zone Gods geheerscht, heeft hij niet zijn Majesteit als God ten toon gespreid, maar is hij opgetreden als mensch, als onzer éen, en heeft hij geen andere macht geopenbaard, dan die in den mensch kon uitkomen. Hij heeft gehoorzaamheid geleerd. Hij kwam om 't werk te volbrengen, waartoe de Vader hem geroepen had. Al zijn macht school in zijn geest. De Heilige Geest was hem toebedeeld niet met mate. Maar het was en bleef tot den einde een geestesmacht, die in, uit en door hem werkte binnen het perk van onze menschelijke natuur, gebonden aan de ordinantiën die God zelf in de schepping voor onze menschelijke natuur gegeven had. En zelfs toen Jezus zeide: „Weet gij niet dat ik mijn Vader bidden kan, en Hij zal mij meer dan twaalf legioenen engelen bijzetten", sprak hij niet als Zone Gods; want wie als God zich openbaart heeft geen hulp van engelen noodig; maar sprak hij als Zoon des menschen, die door de onverwinbare legermacht der engelen zou gered worden uit nood en dood.

In Jezus treedt voor ons de herstelde mensch, en in dien mensch de tot haar hoogste uiting opgevoerde kracht, waartoe de geest des menschen tegenover de Natuur, de stof en de demonen bekwaam is inbaar voleinding. Ge moogt niet zeggen, datjezus was gelijk Adam, want in Adam begon pas 's menschen ontwikkeling, en in Jezus verschijnt die ontwikkeling als voltooid. Hij was niet maar mensch, maar de Zoon des menschen. De centrale mensch. De mensch in zijn voleinding, de mensch in het rijkste en hoogste van zijn kracht en vermogen. En ook waar Adam's macht over de schepping inzonk en bezweek op 't eigen oogenblik, dat de vloek heel deze schepping, gelijk we het uitdrukten, krankzinnig maakte, bezat de Zoon des menschen die verhoogde en tot haar hoogste toppunt opgevoerde macht van 'smenschen geest, waardoor hij ook die door den vloek ontredderde Natuur bedwingen kon. Maar ook zoo blijft tot het einde toe zijn wondermacht een menschelijke macht, d. i. een macht vallende binnen het kader van onze menschelijke natuur; mits ge dat kader maar niet neemt, gelijk het nu is, maar gelijk het in Adam was, en u dan dat kader, dat in Adam was, denkt als opgevoerd tot de hoogste voleinding. Er spreekt, er werkt in zijn wonderen en teekenen een macht, die verre boven onze macht uitgaat, maar het is en blijft een macht die hij ontving, een macht die hem gegeven was; en gé dwaalt door in die macht een macht te zien, die hij, als zelf-God, uit zich zelf bezat. Hij heeft zich door zijn wonderen en teekenen niet in zijn Godheid, maar als den Zoon des menschen geopenbaard. Zelfs in zijn verheerlijking is en blijft hij het verheerlijkte Hoofd zijner gemeente, dat is de verheerlijkte Zoon des menschen, want als God kon hij uiteraard niet verheerlijkt worden; en ook van die hem toegekomen heerlijkheid wordt door den apostel betuigd, dat zijn verlosten met hem eens als Koningen heerschen zullen, en dat ons nu vernederd lichaam, gelijk zal worden gemaakt aan zijn verheerlijkt lichaam. Op het verband en den samenhang van zijn Goddelijke en menschelijke natuur kan hier niet worden ingegaan, maar met nadruk moest toch op den voorgrond worden gesteld, dat zich ten eenenmale vergist, wie in de wonderen en teekenen van onzen Heiland onmiddellijk Goddelijke wonderen ziet, en niet erkent, dat het al te gader één wondere machtsopenbaring was van den mensch Jezus Christus, of juister nog van den Zoon des menschen, Zooals Adam met msjesteit bekleed in het paradijs stond, maar dan die majesteit in Jezus opgevoerd tot haar voleinding, en toegepast ook op de door den vloek verwilderde schepping, zoo stond Jezus tegenover de demonen wereld en tegenover alle rijken der Natuur, In hem is de heerschappij, de Koninklijke heerschappij, die in het Paradijs teloor ging, teruggekeerd. In Jezus' wondermacht schittert weer de glorie van den mensch-koning.

Als in de woestijn der verzoeking „de wilde gedierten" Jezus omringen (zie Marcus 1:13) herleeft het heerlijk tafereel uit het Paradijs, toen Adam aan de dieren namen gaf. De verzoeking zelve brengt de verzoeking van Adam en Eva in het Paradijs terug, maar zóó, dat waar Adam bezweek, de Zoon des menschen triomfeert. Zijn strijd gaat dan ook allereerst tegen de demonen. Het uitwerpen van duivelen breekt de demonische macht, en als Jezus zijn discipelen uitzendt, is het vooral de „macht om duivelen uit te werpen ", die hij hun toebedeelt. De demonische macht is de macht die achter de Natuur schuilt, evenals de werking van de krachten der engelen. In de jammerlijk bezetenen trad deze demonische kracht het sterkst naar voren. En die macht breekt Jezus met een macht die binnen het perk van het menschelijke valt, want ook zijn apostelen, zelfs reeds zijn discipelen, doen desgelijks. En voorts breidt die macht van den Zoon des menschen zich steeds verder uit. Waren de dieren hem in de woestijn onderworpen, ook de visschen in de wateren gehoorzamen hem. Over hetplantenrijk toont hij zijn macht door het wonder te Kana en door het wonder van de vermenigvuldiging der brooden, evenals door het doen verdorren van den vijgeboom. En over de anorganische natuur openbaart hij zijn oppermacht door zijn wandelen op de wateren en door zijn stillen van den storm. Maar bij die machtsopenbaring over de rijken der Natuur blijft het niet. Ook de gevolgen van den Vloek grijpt hij aan. Blindgeborenen, dooven en stommen ontslaat hij van hun banden. Kranken van allerlei aard vinden ontferming en genezing van hun ziekten. En ten slotte doet hij tot driemalen toe, tijdelijk en voor een wijle, de scheiding van ziel en lichaam in den dood te niet. In den knecht van den hoogepriester geneest Jezus zelfs niet een kranke, maar een gewonde. Al Jezus wonderwerken saam vormen daardoor één geheel. Schier zou men zeggen dat er een plan in lag, om de in Messias herstelde en voleinde macht van den menschelijken - geest volledig, op alle manier, en in alle rijken van de demonen, van de natuur en van de ellende triomfeerend te doen uitkomen. En dan eerst verkrijgt ge op dien heiligen cyclus den juisten blilc, zoo gein dat alles den Zoon des menschen als koning over allen tegenstand, die zich tegen den mensch verheft, ziet zegepralen.

Hiermee is niet ontkend, dat ge ook elk wonder op zichzelf kunt bezien; dat ge er ook Jezus ontferming met een ongelukkige, zijn liefde voor wat leed, in kunt bewonderen. Jezus wonderen vormen een heilig snoer, waarin elke parel op zich zelfhooge waarde bezit. Maar toch, eerst het snoer als één geheel genomen, doet u de wonderwerken van Jezus in hun grondbeteekenis verstaan, en er den diepen zin van doorgronden. En om hiertoe te geraken, moet ge niet van den godloozen mensch, niet van den zondaar uitgaan, maar van den mensch, gelijk God hem naar zijn beeld schiep, met eere en heerlijkheid kroonde, bekleedde met machten majesteit, en als koning over zijn schepping zalfde.

Die mensch was ondergegaan. Dien mensch vond men niet meer. Maar school zij al in de menschelijke natuur, onder vloek en zonde bedolven, die kiem voor dat alles was toch in onze menschelijke natuur gelegd. En die natuur nu nam Jezus aan. Hij is het aan Eva beloofde zaad. Uit Adam's lenden is hij zooveel het vleesch aangaat. En nu ontvangt - de geest in hem een toebeschikking van kracht, die al de glorie van het paradijs in hem doet terugkeeren; die glorie doet opglansen in haar voleinde schittering; en in dat licht de woeling van vloek en zonde verbleeken doet, tot zelfs in den triomf over den dood. Zoo is dan het koningschap van Christus, in deze eerste openbaring, niet een kleed dat hem wordt omgehangen, niet een autoriteit die hem van buiten wordt opgelegd. Het is uit de menschelijke natuur, onder de hoogste en rijkste geestesbezwangering, dat dit koningschap in hem opkomt. Het is de mensch Koning uit het paradijs", die in Jezus herleeft, en boven zijn oorspronkelijke maat uitgaat.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 april 1907

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Kege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 april 1907

De Heraut | 4 Pagina's