Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pro Hege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Hege.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

XVII.

Zijne discipelen tot zich geroepen hebbende, heeft Hij hun macht gegeven. Matt. X: I.

Zoo heeft dan het onmiddellijk Godde-Igke wonder het geloof hcrschonken aan de hoogheid van Gods almacht boven de macht der krankzinnig geworden Natuur. En evenzoo is in de wonderen van Christus 'smenschen koningschap over de natuur hersteld. Ds beteekenis van beide deze reeksen wonderen moet spherp onderscheiden. Van den Horeb openbaart zich de majesteit des Heeren HEEREN, maar als Jezus den orkaan op het meer van Gennesareth bezweert, is het de Zoon des menseken, die als koning over de Natuur, haar onderwerpt aan zijn wil. Een geheel eigenaardige beteekenis van de wonderen door Jezus verricht, die voora! daarin sterk uitkomt, dat hij zijn jongeren macht schonk om desgelijks te doen, ja hua zelfs de belofte gaf, dat zij „grootere dingen zouden doen dan deze."

Het eerst hooren we hiervan op het oogenblik, dat Jezus zijn discipelen van zich laat, en uitzendt, om in de onderscheidene deelen van het heilige land aan de kinderen Israels de komst van zijn koninkrijk aan te kondigen. Op dat oogsnbük toch, zoo lezen we bij Matthcus, heeft Jezus „hun macht gegeven over de onreine geesten, om die uit te werpen, en om alle ziekte en alle kwaal te genezen, " Jezus zelf noemde 't „hun reis door de steden van Israel." Werkelijk zijn toen de discipelen Israel doorgetogen, en ze zijn in heilige verrukking tot Jezus teruggekeerd, juichende dat de geesten hüa onderworpen waren, ea dat ook zij wonderen hadden kunnen verrichten. Zelf schenen ze bieraan te sterk hechten, zoodat Jezus hen waarschuwen moest, om niet hierin het hoogste te zien, maar zich veelmeer daarover te verblijden, „dat hun namen geschreven waren in het Boek des Levens, " Een uitspraak, waarin duidelijk ligt opgesloten, dat de door hen verrichte wonderen een macht verrieden, die tot de sfeer van dit aardsche leven behoort, en dat hun hoogste ideaal steeds moest gezocht, niet in ^i? ^!? » staat van ons aardsche leven, maar in den toeko menden staat van menschelijke heerlijkheid.

Een nadere toelichting van deze aan de jongeren gegeven woadermacht ontvangen we na Jezus' afdaling van den berg Thabor, op welks top hij zijn Verheerlijking ondergizig. Slechts drie van zijn discipelen waren bij die Verheerlijkisg tegenwoordig geweest, de anderen had Jezus aan den voet van den berg achtergelaten. Onderwijl had een ongelukkige vader zich tot deze laatsten gewend, met zqn maanzieken jongen die heftig bezeten was, CU Jezus' discipelen gebeden, dit arme kind vau den demon te verlossen. Zij hadden dat dan ook beproefd, maar ze waren er niet in geslaagd. En toen nu Jezus zelf van den Thabor naar omlaag daalde, liep de teleurgestelde vader op Jezus zelf toe, en riep uit: „Heere, ontferm u over mijnen zoon, want hij is maanziek en in zwaar lijden, en ik heb hem tot uwe discipelen gebracht, maar zy hebben hem nut kunnen genezen". Daarop bestrafte Jezus den demon, en bij ging van den jongen uit, en hst kind was genezen van die ure af. Maar hieibij laat Jezus het niet. Hij bestraft ook zija jongeren, en sprak toen dit wondere woord tot hen: „Om uws ongeloofs wille hebt gij hem niet kunnen uitwerpen. Voorwaar ik zeg u, indien ge een geloof hadt als een mosterdzaadje, ge zoudt tot dezen berg kunnen zeggen: Word opgenomen ea in de zee geworpen, en het zou alzoo geschieden". Ea ten slotte voegde Jezus er nog dit bij: ))DIt geslacht, d, i. dit soort duivelen, vaart siiet uit, dan door bidden en vasten". Duide-Hjk spreekt Jezus alzoo drie dingen uit: I". Dat deze hun verleende wondermacht geen magische macht was, maar een vermogen, opkomende uit het geloof; 2°. dat ilit uit het geloof opkomende vermogen, een oefening was van de macht van den geest op ^e macht van het stof, in haar demonisch substraat, en 3°. dat dit vermogen verhoogd kon worden door vasten en bidden. Het vermogen om deze wonderen te doen, was derhalve geen uitvloeiïng van Goddelijke macht, waarvoor zij slechts als trechter dienst deden. Veeleer was het een vermogen, dat werkte uit de menschelijke natuur, mits die natuur door geloof geheiligd was, en dat geloof door vasten en bidden gesterkt werd.

Orer de sterke uitspraak van Jezus, dat de jongeren, mits hun geloof aan een mos­ terdzaadje gelijk was, zelfs een berg ontwor­ v telen konden, mag hierbij niet worden o heengeloopen. Meest heeft men deze uitspraak van Jezus verklaard in zedelijken zin, van wat men dan noemde „het bergenverzettende geloof". Hiermee bedoelde men dan slechts dit: dat het geloof ten slotte over alle mocielijkheden van het leven triomfeert, al ware het ook, dat die moeilijkheden zich hoog als een berg voor ons verhieven. Maar deze uitlegging past niet in het verband. Die uitlegging zou zich hooren laten, indien er sprake was geweest van den strijd, dien de jongeren te gemoet zouden gaan, als Jezus van hen zou zijn weggenomen, en zij zijn Evangelie de wereld hadden ia te dragen. Maar van iets dergelijks is hier met geen woord sprake. Er is hier sprake van een concreet geval; van eea maanziek kind, dat demonisch was aangegrepen, en dat de jongeren tevergeefs beproefd hadden van deze demonische ntiacht vrij te maken. Hierin zag Jezus hun tekortkoming in^^/ö^i/. „Om uws ongeloofs wille hebt gij hem niet kunnen uitwerpen." En daartegenover nu wees Jezus aan, welk geloof en wat kracht van geloof er in hen werken moest, zouden ze tot het genezen van zulke kranken en tot het verrichten van zulke wonderen in staat zijn. En die geloofskracht au, die in staat is, niet om zedelijke moeilijkheden te overwinnen, maar om op wondere wijze eea kranke te gecezen, die tcekende Jezus hun door zijn zeggen: „Als ge een geloof hadt gelijk aan een mosterdzaad, ge zoudt tot dezen berg zeggen: Word opgeheven en in de zee geworpen, en 't zou alzoo geschieden." De gewone uitlegging kan alzoo de ware niet zijn. Er is hier van wondermacht sprake, van een grenzeniooze macht over krankheid, en alzoo tot het doen van een wonder.

Evenmin gaat de uitlegging op, alsof „een geloof als een mosterdzaad" zou beteekenen esn uiterst klein, een pashsginnend geloof. Want wel is de korrel van het mosterdzaad een der kleinste onder de zaden, maar van een zeer klein, pas beginnend geloof is hier geen sprake. Jezus ontkent in het minst niet, dat de discipelen geloof hadden. Dit was wd anders gebleken bij zoo menig wonder als ze feitelijk verricht hadden. Neen, Jezus bestraft hen, omdat hun geloof niet groot genoeg was; niet groot genoeg tegenover dit bijzonder soort van demonen. Hier toch gold het een zeer machtigen demon, die niet uitvoer, of de kracht van het geloof moest door vasten en bidden bijzonder verhoogd zija. Het mosterdzaad moet hier dan ook niet genomen worden in zijn kleinheid onder de zaden, maar ia een geheel andere hoedanigheid; in de hoedanigheid namelijk, dat uit zoo schijnbaar nietige korrel zich een zoo groote kracht kan ontwikkelen, dat er uit die kleine korrel heel een boom opschoot. Dat het dit v/as, wat Jezus in het mosterdzaad het belangwekkende vond, blijkt uit Mattheus 13 : 31. Daar toch had Jezus ook op het mosterdzaad gewezen, en er van gezegd, dat het wel het kleinste is onder ai da zaden, maar dat het, eenmaal opgewassen, „een boom wordt, alzoo dat de vogelen des hemels kunnen nestelen in zijn takken." Aldus had Jezus zijn discipelen geleerd het mosterdzaad te bezien, en het is deze zelfde opvatting, die ook hier volkomen past. De discipelen hadden wel geloof, maar er schoot geen kracht genoeg uit; en wat het bij hen wordea moest, was dat hun geloof, evenals 't mosterdzaad, wel in kiem uiterst klein was, maar dat uit die kiem zich een ongelooflijke kracht ontwikkelde, en als tot een boom werd, in welks takken de vogels nestelen konden. De nadruk valt alzoo op de verrassende, alle verwachting te boven gaande macht, die zich uit het mosterdzaad ontwikkelt, en zich evenzoo uit de kiem van het geloof ontwikkelen moet. Ze waren in kracht te kort geschoten, niet omdat ze geen korrelken geloof hadden. Dat hadden ze wel terdege. Maar omdat de opschieting van den stengel uit de kiem van hun geloof niet krachtig genoeg was geweest. Past Jezus dit nu toe op den berg, die in zee kon worden geworpen, dan doelt dit zeer zeker niet op magische proefnemingen, maar duidt aan, dat de kracht die zich uit de kiem van hua geloof ontwikkeien kon, een macht zou blijken, die eiken weerstand van de stof, en van de daarachter schuilende demonische werking tartte. Dit vermogen, dat Jezus aan zijn jongeren verleende, om wonderen te doen, was alzoo de macht des gcestes, die in onze natuur gelegd was, die inzonk door de zonde, maar hersteld werd door het geloof, en door dat geloof tot hooger vermogen kon worden opgevoerd. En tevens blijkt, dat Jezus dit hun vermogen allereerst richt op de wegneming van de gevolgen van den vloek. Ze zullen demonen uitwerpen en kranken genezen. Alle krankheid, alle kwaal. Het geestelijk karakter van hun geloofsmachtstaathierbij dan ookzóózeeropden voorgrond, dat Jezus, die bij alle krankheid doordringt tot de demonische inwerking van den loek, ook in hun geestesmacht het heilige ver het demonische doet 'riomfeeren.

In verband hiermede dient ook gelet op die geheel andere uitspraak van Jezus, in Johannes 14:13. Jezus wijst daar op de werken die hij gedaan heeft. „Wie in hem niet gelooft om zijn woorden, geioove althans in hem om zijn werken." Iets wat natuurlijk op niets anders slaan kan, dan op zijn v/onderwerken. En nu voegt Jezus hieraan toe: Voorwaar, voorwaar zeg ik ulieden, die in mij gelooft, de werken die ik doe, zal hij ook doen, en zal meer doen dan deze." Ook hieruit blijkt alzoo, dat Jezus zijn eigen wonderwerken niet buiten zijn menschelijke natuur plaatst, om ze af te lelden uit zqn Goddelijke natuur. Dan toch zou er geen sprake van kunnen zijn, dat de in hem zetelende wondermacht zich ook zou openbaren in de discipelen, die uiteraard alleen der menschelijke natuur deelachtig waren. Hij scheidt zich zclven niet van zijn jongeren noch wijst hen van zich af, maar kiest een terrein, waarop hij en zijn jongeren een eenheid vormen; hij als de Zoon des menschen, zij als de kinderen der menschen. Maar hieruit blijkt dan ook, dat de werken die zijn geloovlgen zouden volbrengen, eveneens een geestelijke macht bedoelen over de natuur, om haar te bevrijden van den vloek, en evenzoo over de demonische werking, die in den vloek uitkomt, en dat ze deze macht zouden uitoefenen uit kracht van hun geloof.

Hier echter komt iets bij. Jezus zegt toch, dat deze macht daarom van zijn jongeren zal \x\igAsa, „omdat hij heengaat tot den Vader". De geloovigen stonden alzoo bij dat doen van gelijke of van grootere werken üiet op zich zelf, los vku Jezus genomen. Integendeel, ze worden gedacht als met Jezus één, als in-zijnde In zijn mystiek lichaam, als werkende uit hem als hun Hoofd. Deze toestand nu zou eerst intreden, nadat Jezus gestorven was en opgewekt en opgevaren ten hemel, en gezeten zou zijn aan de rechterhand Gods. Zoo, toch gaat hij voort: „Zoo wat gij begeeren zult in mijn naam, ik zal het doen, " en in vs. 14 herhaalt Jezus het nogmaals: „Zoo gij iets begeeren zult in mijn naam, ik zal het doen." Jezus stelt zich zelve hier alzoo als dengeen vanwien de macht uitgaat, die in zijn jongeren en in zijn geloovigen werken zal en die hen zal insplreeren. Hij zegt niet: God zal het doen; maar ik, de Zoon des menschen, uw Hoofd en Heer, zal het in de leden van mijn geestelijk lichaam werken. Er is alzoo geen sprake van een macht of een vermogen, waarover zij delven de vrije beschikking hadden. Het zal een Koniaklijkmanscheljjke macht zijn, die zetelt in den Zoon des menschen, en die van hem uitgaande, in de geloovigen, als leden van het geestelijk lichaam, zich zal openbaren. Het is het Koningschap der menschen over de onder den vloek liggende Natuur, die, nu de zondige mensch het verloor, in Jezus als den Zoon des menschen weer opleefde, en die uit hem, als ook in dit opzicht onze Koning, in zijn geloovigen uitstraalt, en door hen uitkomt.

Op overtuigende wijze blijkt hieruit, hoe grenzenloos oppervlakkig de veelszins gangbare voorstelling is, als hadden de woorden van Jezus geen andere beteekenis noch bedoeling, dan om ons zijn Goddelijke macht te openbaren. Zoo opgevat toch zou 't geen zin hebben, dat zijn jongeren eveneens macht ontvingen om wonderen te doen, daar zij toch gewone menschenkinderen waren; en laat 't zich nog veel minder verklaren, dat zij nog grootere-werken doen zouden dan Jezus zelf. Dit alles is dan alleen verstaanbaar, zoo ge de wonderen van Jezus-zelf begrijpt als wonderen, verricht door den Messias, d. i. door den beloofde der Vaderen, die van God was uitgegaan, en die als één onzer, als des menschelijke natuur deelachtig, en als des menschen Zoon, die herstelde en verhoogde macht geopenbaard heeft, die krachtens de scheppisgsordinantie door God Drieëenig in den mtnsck gelegd was. Eerst aldus opgevat, komen de wonderen van Jezus in rechtstreeksch verband te staan met de Schepping, met den val, met den vloek, en met de inwerking van de demonische macht op deze wereld, en vormen ze een onmisbare schakel van het groote werk der Verlossing. Eerst zoo komen de wonderen van Jezus in het kader der heilige historie te staan. En, eerst zoo verstaan, beheerschen ze de verdere ontwikkeling van 's menschen heerschappij over de stof, over de Natuur, over den vloek, en over de demonische macht die in en door den vloek werkt.

Terstond na hun optreden ais de Getuigen des Heeren toonen de apostelen dan ook, hoe soortgelijke wondermacht als in Jezus nu ook in hen werkt; en blijkt tevens reeds bij het eerste wonder, de genezing van den kreupelgeborene, hoe zij zich er zich helder van bewust waren, dat ze zulk een wonder volbrachten, niet krachtens zeker magisch wondervermogen, maar krachtens hun gemeenschap met Christus hun Koning, „Wat, zoo vroeg Petrus, ziet gij zoo sterk op ons, alsof wij door onze eigen kracht dezen hadden doen wandelen." Neen, de God der vaderen had Jezus verheerlijkt en gekroond In majesteit, In dien Jezus hadden zij geloofd, en het was de Naam van dien Jezus, d, w, z, zijn verheven majesteit, die den kreupele gered en genezen had. En ook dat wonder was tot stand gekomen door het geloof. „Geloof" is het herstel der geestelijke vermogens van onze menschelijke natuur, niet op zich zelf, maar in gemeenschap met den Zoon des menschen, en dat geloof werkte hier op tweeërlei wijs, èn in Petrus èn in den kreupel-geborene. Dit geloof, dat immers der demonen macht breekt, en ons weer aan God in Christus aansluit, was uit Christus en door Christus aan de apostelen en aan den kreupel-geborene gegeven, en daarom voegt Petrus er bij: „het geloof, dat door hem (d. i, door Christus) is, heeft den kreupele deze volmaakte gezondheid gegeven, in uw aller tegenwoordigheid, " De openbaring van deze wondere macht in de apostelen, maakte dan ook zulk een indruk, dat ze de kranken op beddekens uitdroegen, waar de apostelen voorbij kwamen; en al was Paulus niet In den kring van Jezus jongeren geweest, al ras bleek toch dat ook in hem deze wondere macht werkte. Immers die macht kwam niet uit den omgang met Jezus, maar werd door hem verleend, en kon eerst na zijn verhooging aan Gods rechterhand, uit hem als het Hoofd des L*chaams, uit hem, als den Koning der nieuwe menschheid, in haar volheid uitgaan. Wat Jacobus ons meldt, dat ook de ouderlingen de kranken zalfden en bij hen baden, en alzoo hun krankheden poogden te genezen, ligt op dezelfde lijn, en tot in onze dagen poogt deze genezing door het gebed zich te handhaven.

Al wat hierover verhaald wordt, kortweg als verzinsel en opzettelijk bedrog op zij te willen schuiven, gaat niet aan. Indien geen werkelijke genezingen plaats grepen, zouden vooral de beweerde ziekengenezingen, die zich aan een bepaalde plaats of aan een bepaald persoon verbinden, onmogelijk zulk een reeks van jaren kunnen stand houden. Niemand heeft dan ook het recht, om, zonder nader onderzoek of bewijs, de mogelijkheid te ontkennen^ dat dezelfde wondermacht, die zich In de dagen der Openbaring zoo veelvuldig werkte, niet ook nu nog zou kunnen werken. Tegengestaan moet alleen de bewering, dat ze ook nu nog op dezelfde wijze als in de dagen der Openbaring zoude moeten doorgaan, om dan uit deze bewering af te leiden, dat wat nu niet meer in die mate voorkomt, ook eertijds niet werkelijk plaats greep. Wie 't zóó beziet, miskent ten eenenmale het geheel eigen en eenig karakter der Openbaring. Daaruit, dat Israel, als volk, alleen door de machtige wonderen aan de Roode Zee en aan den Horeb tot Gods volk kon gevormd worden, volgt allerminst, dat ook nu nog elk volk gelij ken oorsprong zou behoeven. In Israel als volk moest het geloof eerst gevestigd worden, de andere volken hebben het van Israel overgenomen. Ook in de natuur zijn wat men noemt klimakterische perioden. Een zaad dat uitschiet, en waar straks een boom uit wordt, doorleeft in 't eerste opkomen vormen, die later verdwijnen en niet terugkeeren. Een kind vertoont heel andere eigenschappen dan de volwassen man, en In den volwassen man wordt openbaar, wat bij het kind ondenkbaar ware. De ouderdom brengt weer andere gegevens, die bij den volwassen man niet voorkwamen. Zoo is het in alle historie. Er is In alle historie een opeenvolging van zeer onderscheiden perioden, die elk een eigen karakter dragen, andere gegevens behoeven, en een ander doel hebben. En zoo nu Is het ook in de historie der Openbaring, Ook hier Is een opkomen en groeien van den boom, en straks eerst het dragen van de vrucht. Voor die eerste periode nu in de geschiedenis der Openbaring, heeft het wonder een geheel eigenaardige beteekenis, maar nooit mag daaruit afgeleid, dat in de tweede periode der Openbaring, d. I, bij haar ingaan onder de volken, dezelfde verschijnselen zich op dezelfde wijze herhalen»«ö*fe«. E n evenmin worde uit het oog verloren, dat naar de stellige uitspraak der Schrift, ook de ver leiders teekenen zullen doen, tot zelfs de Antichrist. Steeds moet daarom bij het verhaal van ook onder ons voorkomende wonderen, scherp worden toegezien, uit wat bron de kracht opwelt, die gezegd wordt zich hier te vertoonen.

Maar mits èn op het bgzonder karakter van ' de eerste periode van de historie der Openbaring, èn op het gevaar van demonische wonderen, scherp gelet worde, is er niet de minste reden, om op zichzelf de openbaring van een geestelijke genezende macht In onze dagen voor onbestaanbaar te houden, We mogen op zich zelf de mogelijkheid niet ontkennen, dat het God belieft om ook nu nog wonderen te doen, en evenmin, dat er ook nu nog door het geloof in Christus een kracht kan uitgaan, om kranken te genezen. Niet alsof men, uit dien hoofde, al wat ons verhaald wordt voor goede munt hebbe aan te nemen. De feiten moeten het uitwijzen, en die feiten moeten onder scherpe controle staan. Lichtgeloovigheid voegt hier allerminst. Op zichzelf daarentegen hangt het alles aan twee vragen: lO. welke macht kan van onze ziel op ons lichaam uitgaan, en 2°, welke macht kan in onze ziel wakker worden door het geloof. De verhouding van onze zielen ons lichaam is nog veel te weinig onderzocht. Reeds wezen we in een ander verband op de verdubbeling van spierkracht, die bij een waanzinnige soms uit zijn geest in zijn lichaam vaart. Er is, voor ons verborgen, natuurlijk ergens in ons wezen een punt, waarin de ziel haar aansluiting heeft aan ons zenuwstelsel. Door middelvan die zenuwaanraking werkt de ziel op het spierweefsel. Het is niet het lichaam, dat ziet, hoort, zich beweegt ea iets optilt of vallen laat, maar het is de ziel die dit alles doet door het lichaam als middel. In den slaapwandelaar is het de ziel, die onbewust heel het lichaam leidt. Moed is eea zielseigenschap, en de historie toont ons, hoe dikwijls moed grooter wonderen deed, dan de spiere kracht van den reus. Tot zevenmalen wordt aan Jozua en zijn volk toegeroepen: „ Weest sterk en hebt goeden moed", natuurlijk in de onderstelling, dat er van de ziel verhoogde kracht op het lichaam kon uitgaan. Wie zal dan zeggen, dat de ziel het vermogen mist, om, onder bepaalde omstandigheden, een hooger kracht op het lichaam te doen uitgaan? Zelfs doctoren hechten voor de genezing meer dan men denkt aan wat zg noemen het moreel van den patient. Op zichzelf Is het alzoo allerminst onmogelijk, dat de ziel een intense bewerking ondergaat, waardoor ze op het lichaam genezend kan Inwerken Die intense bewerking nu kan de ziel ondergaan door het geloof, verbijzonderd tot het geloof in zijn eigen genezing, en het geloof aan genezing kan den kranke geïnspireerd worden door wat hij van anderen hoorde of zag, en door den gebedsaandrang in de ziel, of ook hg die genezing deelachtig mocht worden. Ook komt hierbij in aanmerking de geestelijke Invloed, die door den een op de ziel van den ander kan worden geoefend. Het Is niet waar, dat wij tot iemands ziel alleen door zijn lichaam aan te raken, kunnen naderen. Een Napoleon bezielde zijn legerscharen op mijlen afstand enkel door zijn naam, en de biologie en de hypnose toonen op overtuigende wijs, wat rechtstreeksche Invloed er van geest op geest kan uitgaan. Geloof in den een kan daardoor rechtstreeks het geloof in den ander opwekken en sterken.

Een enkel zielkundige verklaring bedoelen we hiermede niet, Aan het geloof aan genezing moet altoos het geloof In den Christus ten grondslag liggen, en dit de ziel omzettende geloof komt niet anders dan van Boven, Het is altoos In de gemeenschap met Christus en door zijn Naam, gelijk Petrus het uitdrukte, dat de hier door ons bedoelde genezing tot stand komt. Maar al komen we daarom In verzet tegen elke poging, om de genezing door de geestelijke kracht des geloofs in onze dagen voor ondenkbaar en louter op bedrog rustend te verklaren, we ontkennen daarom evenmin, dat er vaak bedrog en verzinsel onderloopt, en dat het nooit ontbroken heeft aan eigenaardige individuen, die, over een sterk biologeerende kracht beschikkende, deze met geestelijke gewaarwording vermengd hebben, en zich zelven zoodoende zijn gaan beschouwen als een soort wonderdoeners, de lichtgeloovigheid der bfjgeloovige menigte misbruikend voor eigen glorie en eigen voordeel, In elk geval is het, gelijk verder blijken zal, niet in deze geestelijke genezingen, dat we de verdere ontwikkeling van Jezus Koningschap over de machten der Natuur te zoeken hebben. Deze ligt elders.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 mei 1907

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Hege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 mei 1907

De Heraut | 4 Pagina's